Annie Foore: Florence's droom 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880 Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)
IV.
Waar schoonheid is, is moelijk stof tot danken, Maar zekerlijk - daar is tot bidden stof HASEBROEK.
't Is wat wij, ordelijke hollandsche huisvrouwen, gewoon zijn een "vreeselijken boel" te noemen, op de anders zoo lieve en vroolijke kamer van Florence van Slooten. Iemand die vermoeid was van een wandeling zou hier op dit oogenblik geheel ten onpas komen, want gelegenheid om te zitten is er nergens. Zoo wel de kleine canapé als verscheidene stoelen zijn beladen en bijna geheel bedekt met doozen en doosjes, linten, bloemen en kleedingstukken, alles tot een bal
[34:]
costuum behoorend. Zelfs op het ledikant, welks gordijnen zoo wijd mogelijk zijn opengeslagen, zou een vermoeide wandelaar geen plaatsje hebben kunnen vinden, want juist daarop ligt, met de grootste zorg uitgespreid, datgene wat sinds eenige dagen Florence's gedachten bijna geheel innam, een verzameling van tulle en kant, door de Gracieuse een battoilet genoemd. Te midden van al die wanorde beweegt zich iets zeer tengers, zeer fijns; iets dat in het witte onderkleedje met de zijden schoentjes en het golvend blonde haar in oude tijden zeker aan een zeenimf of silphyde had doen denken, maar in onze prozaische eeuw zeer eenvoudig wordt aangeduid als eene jonge dame die bezig is haar toilet te maken. Met de vlugheid van een parijschen straatjongen springt ze over de barricades heen, die hier en daar door verschillende voorwerpen gevormd zijn, tot ze eindelijk een stoel begint leeg te maken en zich voor haar toilettafel nederzet. Dan schudt ze het blonde haar naar achter, het blonde haar met zijn goudgloed en golvingen, met zijn krullen en heerlijke tinten, dat nu eens herinnert aan de vergulde wolk, waarmee de ochtendzon zich omplooit, dan weder aan het graan, dat rijp voor de sikkel wordt bewogen door den zomerwind, het blonde haar, waarmee de jongeling zijn eerste liefdes, de schilder zijn ideaal zou willen tooien, waarmee wellicht Eva zich omhulde, toen ze zich vertoonde in al de schoonheid der vrouw, waarmee Maria wordt gedacht, zich buigend over de kribbe,... Florence zelve voelt met eenig genot in de glanzige krullen en schudt ze half spelend en peinst. Zal ze het met de mosroos sieren, of met de verbena, of - met de viooltjes misschien? Ja, ja, de viooltjes! Ze hecht de takjes vast en 't is of het nederig bloempje eensklaps gloed en leven verkrijgt door het golvende blond, waarin het wiegelt, zooals de roos schooner en
[35:]
geuriger wordt door de gouden glansen van den dageraad. "O, hoe snoeperig!" fluistert het lachend rozenmondje het gezichtje in den spiegel toe en de stralende oogen herhalen: "ja, wel snoeperig! O Mama is u daar? Reeds gekleed? Wat staat u dit goed, dit lichter kleedje! Maar zie eens even, hoe zit mijn haar? Niet beeldig met die viooltjes er in?" "Ja, heel lief!" Mevrouw Van Slooten is even ernstig gestemd als Florence vroolijk. Ze had hedenavond het rouwkleed afgelegd, dat ze sinds vier jaren droeg en hoewel het op Florence's dringend verzoek was, heeft het haar tranen en moeite gekost; immers ook het rouwkleed kan dierbaar worden, al is het dan ook door de smart. Maar Florence had zoo gesmeekt om naar het bal te mogen gaan, ze had zoo stellig beloofd heel voorzichtig te zullen zijn en zich zooveel heerlijke gedachten omtrent een bal gevormd, dat mevrouw van Slooten wreed zou zijn geweest, zoo ze haar niet had toegestaan voor een enkele maal de vervulling van haren droom te aanschouwen. "Wilt u me even aan mijn japon helpen, mama? Maar wees toch vooral heel voorzichtig, het scheurt zoo licht." De wolk van tulle en kant wordt over haar heen geworpen en 't is of de nimf van daar straks het lichte zeeschuim heeft gekozen tot haar tooi, of ze al de glansen en kleuren der golven slingerde om de ranke leest. De moeder staart haar aan in stille verrukking; zij zelve treedt voor den spiegel en slaakt een half bedwongen kreet. "Ja, 't is een beeldig toiletje," zegt mevrouw, die beproeft den schijn aan te nemen, alsof hare bewondering meer de kleeding dan de draagster geldt. Florence hoort die zachte stem niet; zij ziet slechts de silphyde in het verraderlijke glas en geniet bij dat gezicht.
[36:]
"Kom lieve, nu is het genoeg," klinkt de waarschuwende moederstem. En dan ernstig en met zacht verwijt: "Flore, kind, ge moogt niet ijdel worden " Nu wendt het meisje zich om. "Mama, o mama, hoe vindt u me?" "Och," zegt mevrouw Van Slooten - en ze wenscht dat er niet zulke dingen als spiegels in de wereld waren - "och, een moeder vindt haar kind altijd lief, 't zij ze een witte of een donkere japon aanheeft." "Maar zoo'n witte staat toch prachtig, niet waar? Toe mama, zeg eens eerlijk, zou ik nog al dansen? Eerst was ik er wel wat bang voor, omdat het de eerste keer is en ik nog zoo weinig heeren ken maar me dunkt...." "Nu, wat dunkt je, Florence?" Florence bloost en aarzelt en slaat de oogen neer voor den wel vriendelijken, maar doordringenden blik harer moeder. "Och, 'k weet niet, moe! u moet niet denken dat ik veel verbeelding heb, maar" - met nog een blik in den spiegel en nog een gelukkigen glimlach - "ik ben zeker, dat ik wel dansen zal!" "Je ziet er ten minste nog al goed uit van avond, maar er komen zoo veel mooie toiletjes en aardige meisjes," - en met een half gesmoorden zucht verlaat mevrouw Van Slooten haar bevallig kind. Nu nog de handschoenen, de bouquet nu nog even gezien hoe de violen staan in het blonde haar en dan. . . "Jufvrouw, daar is het rijtuig!" komt de meid zeggen en gluurt naar binnen op meidenmanier. "Ja? Heerlijk! Nu Daatje, kijk maar eens!" "O Hoe prachtig, hoe keurig! Wel, jufvrouw Florence, nu wist ik toch eerlijk niet dat u zoo mooi was!" Florence's lach weerklinkt als een heldere metaalklank door het huis. "Malle meid! Wie zegt dat nu zoo? Kom help mij maar liever aan mijn sortie. Nu het bont, zie zoo.. Ja mama, ik ben klaar! Dag Da! Ruim het daar wat op, hoor! O, wees gerust moe; ik zit er heel warmpjes in!"
[37:]
En dan, als de trede van het rijtuig is toegeslagen en het vliegend over de straatsteen en rolt: "O mama, hoe verrukkelijk " En het is verrukkelijk! Want Florence is een mooi meisje van achttien jaar en voor mooie jonge meisjes is een bal iets verrukkelijks, vooral wanneer ze vol levenslust en vroolijkheid zijn en nog niet geleerd hebben in de school des levens. Ja, het is een verrukkelijke avond voor Florence. Het vlugge voetje beweegt zich zoo licht, de feeëngestalte zweeft zoo bevallig daarheen, de groote spiegels aan de wanden en de welsprekende blikken harer dansers vertellen haar zooveel dien avond, zooveel wat ze tot dusver wel had kunnen vermoeden, maar niet gelooven nog; zooveel wat het jeugdig hartje kloppen deed van vreugde en genot. Wat toch het eerste bal zoo genotvol maakt voor de achttienjarigen? Weet ge het niet? Zij gelooven. Florence geloofde aan de waarheid van zooveel vleiende gezegden, aan de welgemeendheid van al die hoffelijke woorden, aan den ernst dier huldebetuigingen. Ze geloofde dat die festoenen zoo frisch en mooi waren als ze bij het gaslicht schijnen, ze geloofde aan de kostbaarheid der toiletten, aan den glans der juweelen, aan de glimlachjes en de vriendelijke gezichten, en toen de heeren haar verzekerden wanhopig te zijn, omdat ze geen enkelen dans meer voor hen overig had, - toen geloofde zij het ook. Gelukkige Florence! O, nog eenmaal te mogen gelooven als zij, nog eenmaal achttien jaar te zijn! Niet met de ondervinding, die we nu hebben opgedaan, niet met de wetenschap dat iedere roos een doorn, ieder gelaat een masker draagt, niet met de droevige zekerheid dat scheiden en tranen en teleurstellingen volgen op ontmoeten en glimlachjes en illusiën - maar zoo als we toen waren,
[38:]
en met datzelfde goed geloof, datzelfde goed vertrouwen, met diezelfde droomen en idealen, die stoute wenschen en dwepende gedachten! O, zoo we het nog eenmaal zijn konden - voor weinige dagen, voor eenige uren slechts - we zouden ons weer sterker en beter en moediger gevoelen; de groeven zouden worden weggevaagd van ons voorhoofd en de gekromde rug zou zich nog eenmaal verheffen om op te zien naar den blauwen hemel!... In de balzaal, geheel naar den achtergrond geschoven, zit een jonge man met een gelaat dat veel te ernstig staat voor deze gelegenheid; zijn scherpe, doordringende blik volgt blijkbaar met inspanning een der dansende paren en eindelijk buigt hij zelfs het hoofd voorover, als wilde hij ieder hunner bewegingen gadeslaan. "Gij hier, Deltrès? Neen, dat is onmogelijk!" zegt een vroolijke stem naast hem. De aangesprokene schrikt op en ziet Jan Twint in het prettige gezicht. Ja, het gezicht van Twint is vooral op dat oogenblik in de hoogste mate prettig. De groote mond, waarin de helderwitte tanden voortdurend zichtbaar blijven, de lachende half toegeknepen oogen zijn prettig; zelfs het blonde kroezige haar krult prettig om het gladde voorhoofd. De vlugge gestalte, die nu eens aan een dandy dan weer aan een koordendanser denken doet, en de heldere muziek van zijn stem en lach verhoogen nog de prettige stemmtng, waarin hij u bij zijne verschijning reeds brengt. "Nu zeg eens, Deltrès, hoe komt ge hier?" "Och, door een bloot toeval. Langs komend, hoorde ik de muziek en daar ik van avond niets bizonders te doen en eigenlijk erg het land had, liep ik even op. Je ziet overigens aan mijn toilet, dat ik niet gekomen ben om te dansen. Maar laat ik je niet ophouden. Twint, ik zou bepaald de dames tegen me krijgen als ik hun onvermoeiden danseur in beslag nam."
[39:]
"Zeg eens, ik heb er genoeg van voor van avond! Is dat me een hitte! En dan die stijve Marie Klisdons, je kunt even goed sterke toeren doen met een tachtigponder als dansen met haar. Foei, wat een korvee!" en hij wischt zich het zweet van het voorhoofd. "Wel, waarom doe je het dan?" "Doe me niet zulke imbéciele vragen, Deltrès! Weet je dan niet dat ik Jan Twint ben? De man, die iedere jongd en helaas ook oude jufvrouw kent, de man die op partijtjes en familieavondjes gevraagd wordt, de man op wie iedereen recht heeft, omdat, iedereen hem beleefdheden aandoet, de man die gebukt gaat onder een vloed van verplichtingen en de bals bezoekt, -- niet voor zijn pleizier, maar om wat af te doen! Praat er niet van: verstop me liever!" "Je verstoppen?" "Ja, of denk je misschien dat ik hier zoo openlijk kan blijven staan als jij doet? Ik zou immers dadelijk moeten opvliegen als een van de meisjes zitten bleef. Stil, ik weet er iets op. Ik kruip achter dezen dikken heer, je gaat zoowat voor me zitten, we zetten de flesch op dit tafeltje, hier je hoed; ziezoo, dat is waarlijk een hinderlaag, waarin zelfs geen vrouwen oog me zal ontdekken. Begin nu maar, vervelende mazurka, ik zit hier goed!" "'t Lijkt me nog al geanimeerd van avond?" "Ja bizonder. 't Is dan ook het eerste bal van dezen winter. Maar weet je wat het ongeluk is van de Stikkelsche bals? Is het geanimeerd, dan bezwijk je van de hitte." "De zalen zijn ook veel te klein in vergelijking van het publiek en de ventilatie is ellendig." "O, als je daarin komt, alles is ellendig - behalve de dames! Jongen, Deltrès, 't is verduiveld jammer, dat je niet danst, alle Stikkersche engelen zijn van avond op de been. Kijk eens, wat zeg je daarvan, van die buste?" Er ging een dame langs hen heen met een vorstelijke houding en een zeer laag uitgesneden japon. [40:] 40 ontbreekt
[41:]
een bal "une foire de femmes" genoemd en ik ben het geheel met hem eens, neen, ik zou het erger willen noemen!" "O, ze zijn wel inconsequent, die vrouwen! Ze lezen de Negerhut en schreien vol verontwaardiging als Beecher Stowe vertelt van die arme slavinnen, die door hare meesters half ontkleed werden tentoongesteld op de slavenmarkt; ze ijveren zelfs tegen die onzedelijke handelwijze en... ze doen gewillig waartoe ze de zwarten niet gedwongen willen hebben, ze stellen zich half ontkleed ten toon in de hoop van een kooper of ten minste een kijker te vinden. "O, George, ik zag daar dezen avond een meisje, met het gezichtje van een engel en van een kind tevens, met onbeschrijfelijk prachtig haar en van die heerlijke blauwe oogen, waarvan men bijna niet kan gelooven, dat ze liegen zouden. Het arme kind! ze scheen nauwelijks zestien jaar en ze danste. Ze danste onophoudelijk! ze ging van den eenen arm in den anderen; ik zag hoe dat reine engelen gezichtje werd beroerd door den adem van ellendigen, ik zag hoe het kinderfiguurtje werd omvat door mannen, die niet waardig zijn haar vingertoppen aan te raken. "lk wenschte dat ik haar broeder was, George! Ik stel me voor hoe ik, als dat blonde kind mijn zuster geweest ware, haar zou hebben gebeden om die verpeste lucht te verlaten, hoe ik haar zou hebben gebracht naar buiten onder den kalmen sterrenhemel om haar te doen beloven. dat ze nooit meer de balzaal betreden zou, o, ik zou haar gesmeekt hebben om zichzelve zoozeer te eerbiedigen, zoo hoog te achten, dat ze zich niet misbruiken liet tot den speelbal voor een avond, dat ze zich niet vrijwillig in veiling bracht op onze beschaafde vrouwenmarkten... "Ik geloof dat, indien ik zoo gelukkig geweest ware van een zuster te bezitten, ik haar niet slechts afgodisch lief gehad, haar haar tevens als een moeder zou bewaakt hebben; dat ik haar alles toegestaan, alles zou hebben ge
[42:]
gegeven, behalve dat bedwelmende genot, hetwelk men dansen noemt; ja, ik zou haar hebben opgesloten en bewaakt als een gevangene, eer ik haar toestond een woord te wisselen met lichtzinnige mannen of vrouwen, ik zou haar liever in lompen gezien hebben dan dat haar balkleed een duimte laag waren uitgesneden!" Wat Florence maar niet gelooven kon, dat was toen mevrouw van Slooten haar zeide, dat het nu tijd was om naar huis te gaan, en toen ze afscheid nam van de Verstaents, met wie men partij gemaakt had, deed ze het als in een droom. Sortie en bont werden omgeslagen, de trappen afgegaan, zonder dat zij het zichzelve eigenlijk recht bewust was, en toen ze weer tegenover mama in 't rijtuig zat, kon ze geen woord uitbrengen. De koetsier moet tweemaal schellen voor de meid met slaperige oogen de deur komt opendoen en als Florence de woonkamer binnentreedt, de woonkamer die haar anders altijd zoo gezellig voorkomt, daar is het haar als zou ze zich in lang niet meer thuis gevoelen in deze eenvoudige omgeving, nu ze de schoone wereld gezien en, al is het ook slechts voor weinige uren, daarin vertoefd heeft. Daatje, die was ingedut, heeft de kachel laten uitgaan en Florence huivert, maar mevrouw Van Slooten die den onaangenamen indruk opmerkt, welken de thuiskomst op haar dochter maakt, haast zich dien weg te nemen. Met die teederheid, slechts een moeder eigen, slaat ze een warme shawl over het lichte balkleed heen, schenkt een warmen kop thee in, draait de lamp wat hooger op en zet zich naast Florence neder. "Dank u wel, moedertje! Wat is dat vreemd niet waar als men pas uit de balzaal komt, 't is alles zoo donker, zoo stil, zoo erg alledaagsch!" "En toch, kindlief, zoudt ge u op den duur hier meer thuis gevoelen dan daar." "Ja, dat geloof ik ook! Maar, o ma! 't is toch een heerlijk, een verrukkelijk iets, zoo'n bal! Ik wist waarlijk
[43:]
niet dat er iets zoo pleizierigs bestond op de wereld." "Er bestaan nog veel pleizieriger dingen, Flore," zegt mevrouw Van Sloot en en vat de hand van het jonge meisje in de hare. "Nog pleizieriger?" "Ja, ten minste er zijn heel veel dingen, die op den duur meer genoegen geven, meer voldoening en vrede, aan het hart, dan een bal ooit schenken kan. Maar dat kunt ge nu bijna niet begrijpen. Flore, lieve, wilt ge gelooven, dat ik dezen avond half spijt had van mijne zwakheid en mij vast voor heb genomen, dat ge niet dikwerf meer naar bals zult gaan." "Mama neen, dat meent u niet!" "We zullen nog wel eens bedaard over dat punt spreken en denken, Florence. Ga nu naar bed, kind, ge zijt moe, doodmoe!" Na een hartelijke omhelzing scheidden moeder en dochter en weer staat Florence voor den grooten spiegel op haar kamer. Maar het beeld, dat ze nu ziet weerkaatst, is niet dat van eenige uren te voren. De toen slechts lichtgetinte wang is nu met een donkeren gloed overtogen; de blauwe oogen, nu dieper weggezonl,en, schitteren van een vuur, dat haar zelve verbaast, de geopende lippen schijnen eenigzins gezwollen; ook de verwarde lokken, waarin de bloemen verflensten, het verkreukte kleedje, de verlepte bouquet - alles, alles is anders! Florence ziet de verandering die met haar heeft, plaats gegrepen, maar ze betreurt die niet; immers, ze heeft zichzelve nog nooit zoo schoon, nog nooit zoo bekoorlijk gezien en ze verbaast er zich over, want ze weet niet dat dit de stempel is, die de balzaal drukt op iedere danseres. Eindelijk, eindelijk, rukt het meisje zich los van de bekoring die haar aan den spiegel boeit en zeer langzaam begint ze den haar zoo lief geworden tooi af te leggen. Eenmaal daarmee begonnen, haast ze zich; ze verlangt
[44:]
maar om rustig te kunnen peinzen over dezen genotvollen avond, over al die hulde, al dien lof! Nauwelijks echter heeft ze het kussen aangeraakt, als ze het moede hoofdje wederom opricht - ze vergat haar gebed. En neen, het bidden wil ze niet nalaten, zelfs niet voor deze enkele maal, zelfs niet op haren eersten balavond, ze heeft het den predikant van Neuwied zoo ernstig beloofd den dag van haar belijdenis! De oogen vallen haast toe, maar toch vouwt ze de tengere witte handen zaam. toch fluistert ze: "O, Goede God, ik dank u dat de wereld zoo schoon, zoo heerlijk is en dat ik nog zoo jong ben en nog zooveel genieten kan van al dat geluk? En goede God, ik dank u ook dat ik er zoo goed uitzie en dat alle menschen zoo lief voor mij zijn daar ben ik heel dankbaar voor!" Als mevrouw Van Slooten, verontrust door de opgewondenheid en den onnatuurlijk hoogen blos van het meisje, een poosje later de kamer komt binnensluipen om te zien of haar slaap wel rustig, haar ademhaling wel geregeld is, vindt ze het dierbare gezichtje zoo kalm en schoon als ooit op het kussen liggen. Want - de vriendelijke engelen. die, gelijk de moeders zoo gaarne gelooven, waken aan de sponde der kinderen, daalden zachtjes neer in Florence's kamertje; kusten den gloed der balzaal weg van het blonde gelaat en riepen een zoet glimlachje te voorschijn door te spreken in hare droomen van de schoone wereld en haar glans en haar genot!
inhoud | vorige pagina | volgende pagina