doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Florence's droom
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880
Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)


[45:]

V.

Chaque ferome, comme chaque hamme
ne doit-elle pas ee frayer uno route d'après
son caractère et ges talents!
Mme. DE STAEL.

Er zijn in elke kleine stad van die enkele personen of zelfs geheele families, waar men met of zonder reden iets tegen heeft, die voortdurend worden uitgelachen, omtrent wie allerlei anecdotes worden verteld en wanneer de een of ander een geestigheid wil debiteeren, steeds tot mikpunt daarvan gekozen worden.
Zulk eene familie was de familie Klisdons. Waarom ze het was, wist eigenlijk niemand, immers, zij was niet leelijker, niet belachelijker, niet dommer dan heel veel andere, maar het noodlot scheen haar nu eenmaal gekozen te hebben om het bête noire van het stadje te zijn en zelden wilde hun naam genoemd, zonder dat er geglimlacht, geschertst en gespot werd.
Er was een tijd geweest, toen deze familie niet zooveel aanleiding tot spot en pret gaf; het was toen mevrouw Klisdons zich nog mocht verheugen in het bezit van een fatsoenlijken echtgenoot, die op zijn beurt zich verheugen kon in een fatsoenlijk inkomen, terwijl hun beider vreugd jaarlijks werd verhoogd door de komst van een jeugdig Klisdonsje, hetwelk echter, tot niet geringe ergernis der familie, steeds bij den burgerlijken stand moest worden aangegeven als zijnde van het vrouwelijk geslacht. Papa Klisdons - een man van een buitengewoon tevreden aard - was eerst zeer in zijn schik met zijn zevenvoudigen dochterschat, maar toen de dochtertjes dochters en de jurkjes japonnen werden, begon hij toch haar aantal wel wat bezwaarlijk te vinden en wierp hij nu en dan een balletje op van een stuk of drie van de meisjes op

[46:]

te leiden voor gouvernante of zoo iets! Maar mevrouw Klisdons was iemand van zeer goede afkomst en zeer bekrompen idées en zulke dames schrikken nog steeds terug voor het woord "in betrekking."
Met een geruststellend knikje verzocht zij Klisdons dat maar aan haar over te laten - zij zagen er immers goed uit en waren niet minder dan zooveel andere, die toch ook geen gouvernante werden! Daar de mama van de tegenwoordige mevrouw Klisdons ook met zeer veel dochters gezegend was geweest en buitengewoon veel tact had getoond om die dochters op een goede manier te vestigen, koesterde mijnheer een stille hoop, dat zijne vrouw dit talent van hare moeder zaliger mocht geërfd hebben en daar hij een van die menschen was, die gelooven wat ze hopen, liet hij bij zijn dood, die zeer onverwacht en voor den toestand zijner financiën wel wat ongelegen kwam, de zorg voor het zevental aan zijne wederhelft over.
En toen deed mevrouw Klisdons wat hare moeder zaliger in haar tijd ook gedaan had.
Zij liet de meisjes dansen, zingen en teekenen leeren, ook wat fransch en engelsch, want men moest de romans in andere talen kunnen lezen; om in alles verantwoord te zijn, zond zij ze dan nog een jaartje naar de een of andere goedkoope kostschool, waar men wat manieren leerde en als ze dan thuis kwamen en gracieus buigen en haar entrée maken konden, presenteerde mama haar bij al de families die menschen zagen. -
En zoo zijn dan successievelijk al de jufvrouwen Klisdons gepresenteerd; ze hebben gedanst, gezongen en gebogen en reeds menige entrée hebben ze onberispelijk gemaakt en - nog steeds zijn zij de jufvrouwen Klisdons.
Hoe dat eigenlijk komt, begrijpt niemand. Sommigen beweren, dat de meisjes erg onbeduidend en oppervlakkig zijn - maar er trouwen zooveel onbeduidende meisjes; andere dat ze niet "iets voor heeren" hebben, nog anderen dat ze niet onaardig zijn maar enfin, - je hebt

[47:]

nu eenmaal van die families, waar de dochters niet trouwen.
Wat er ook van zij, zooals de zaken thans staan, is het niet heel pleizierig voor de Klisdonsen. Agatha, de oudste en vroeger de schoonheid van de familie, heeft de verwachtingen, die men van haar koesterde, op eene onaangename wijze teleurgesteld en dit kan haar maar niet vergeven worden door de andere zusters, die, gedachtig aan het spreekwoord: als éen schaap over de brug is, loopen ze er allemaal over -- zich stellig overtuigd houden, dat het alles Agatha's schuld is.
De zuster, die ophaar volgt, is Georgette. Zij had in een tijd, waarin ze wat gezien werd, de domheid gehad van coquet te wezen en, zooals men algemeen geloofde, daardoor een goede partij afgeschrikt, nu was ze de intieme vriendin van verscheidene gehuwde dames en de goede kennis van bijna geheel Stikkel, met dit gevolg, dat ze het grootste gedeelte van den dag visites makende doorbracht.
Nommer drie, die den naam van Euphrosine draagt, en aan wie, voor zoo ver men zich herinneren kan, nooit eenig heer de minste oplettendheid heeft geschonken, leeft in de herinnering aan eene ongelukkige liefde, die zij in hare jeugd moet gehad hebben. Wanneer iemand haar echter eens bepaald had afgevraagd, wie het voorwerp van die genegenheid was geweest of wanneer die wonde haar werd geslagen, zou ze moeilijk een antwoord hebben kunnen vinden, daar ze gewoon was dien tijd en die persoon steeds in meer algemeene bewoordingen aan te wijzen, zooals: "het liefelijk verleden, die korte droom de man mijner keuze, of mijne eerste liefde."
De eenige harer meisjes over wier ongehuwden staat mevrouw Klisdons zich volstrekt niet verbaasde, is hare vierde dochter Christien, dezelfde die wij reeds ten huize van den heer Verstaent zagen, zesentwintig jaar oud. Christien is, volgens het gevoelen harer huisgenoot en

[48:]

leelijk en dom en een ijselijk vreemd kind; ze zit nu aan de theetafel te breien met zooveel haast, alsof van éen steek meer of minder haar levensgeluk afhangt, terwijl de drie jongste bloesems aan den Klisdonschen rozenstruik - alle drie als het ware naar éen model geknipt hetwelk een zeer stijf model geweest moet zijn - zich bezighouden met die soort van handwerkjes, waarmede onze jonge dames haar geest en tijd dooden.
Mevrouw schenkt de thee, die tamelijk slap schijnt, maar met groote staatsie en zekere ouderwetsche waardigheid wordt rondgediend; Agatha ligt achterover geleund in haar stoel met een trek van doodelijke verveling op het regelmatig maar bleek gelaat.
"He, Agatha, welk een houding," merkt Euphrosine op, terwijl ze de piano sluit, welke ze daareven op zeer middelmatige wijze heeft bespeeld.
De aangesprokene antwoordt slechts door een zacht neuriën zonder een trek in haar gelaat of iets in hare houding te veranderen.
"Ja," zegt Georgette nu, "ik ben het met Euphrosine eens: het komt niet te pas om op het theeuur zoo ongegeneerd te zitten. vooral niet voor iemand, die het voorbeeld geven moest - als de oudste!"
"Je bent altijd bizonder geneigd om te doen uitkomen, dat ik de oudste ben, Georgette. Word je ook misschien bang er zelf voor aangezien te worden?"
Zoo Georgettes tanig gezicht voor blozen vatbaar is, zoo bloost ze nu. "O neen, zoo laf ben ik gelukkig niet!"
"Neen," herneemt Agatha met een geeuw, "het zou ook al te laf, al te kinderachtig zijn. We zijn allemaal oud en een paar jaar meer of minder doen dus bitter weinig af."
Op die beleedigende woorden omtrent den respectieven ouderdom der Klisdonsen volgt een dof en ontevreden gemompel aan dat eind der tafel, waar de jongere meisjes gezeten zijn maar gelukkig voor de algemeene rust wordt

[49:]

het gebrom niet in woorden gebracht; alleen zegt Christien: "t Is pleizierig!"
Agatha's straks zoo zielloos gezicht heeft nu zeer veel uitdrukking, maar liefelijk is die uitdrukking niet. Ook dat van mevrouw Klisdons verkondigt een naderenden storm.
"Meisjes, wat een gekibbel! Zullen jullie dan nooit eens in vrede bij elkaar zitten! 't Is toch wel waar, wat dominé Kleevers onlangs zei: "Als de vogels eenmaal groot zijn dan wordt het nest hun te klein, ze moeten uitvliegen en..."
"Wel zeker, ma, de man heeft volkomen gelijk," zegt Agatha. "Zoodra de kinderen hunne eigen meeningen beginnen te krijgen, kunnen ze zich natuurlijk niet meer onvoorwaardelijk aan die hunner ouders onderwerpen, moeten ze een eigen huis, een eigen werkkring hebben; eenmaal losgemaakt van de kinderlijke gehoorzaamheid, wil men zich ook geheel vrij en onafhankelijk gevoelen. Wij kunnen niet vrij, niet onafhankelijk zijn, wij kunnen ons zelven geen werkkring, geen nieuw levensdoel, geen andere woning scheppen - het spreekt dus van zelf dat we ons ontevreden gevoelen."
"Men zou zich ook in zijn lot kunnen schikken," mompelt Christien voor iedereen onhoorbaar, maar, daar men niet gewoon is ooit eenige acht te slaan op hetgeen Christien zegt, vraagt niemand haar een herhaling aan haar gemompel en er volgt een van die drukkende stiltes, die in den huiselijken kring evenzeer zijn te vreezen als op zee.
"'t Verwondert me mama," begint Agatha weer na een pauze, "'t verwondert me, als u het zoo geheel met dominée Kleevers eens zijt wat het uitvliegen van de vogels betreft, dat u hen niet bij tijds hebt geleerd om op eigen wieken te drijven. Ik verzeker u, dat ik er reeds lang van zou geprofiteerd hebben."
Mevrouw vraagt met een ietwat zenuwachtige stem wat

[50:]

hare dochter bedoelt met deze woorden, ofschoon zij het zeer goed weet en "de meisjes," zoo worden de drie jongsten genoemd, zien even op van hare handwerkjes en verklaren dat Agatha weer op haar stokpaardje zit.
"Zegt dat nu niet, meisjes; ik mag toch wel uitkomen voor hetgeen ik denk. En dit is zeker, ma, dat als U in plaats van al die overtolligheden die niets geen wezenlijk nut doen, ons iets hadt laten leeren, waarmee we op een fatsoenlijke manier ons eigen brood konden verdienen, we hier niet zouden zitten als zeven nuttelooze schepsels, die nergers anders toe geschikt zijn dan om uitgelachen te worden."
"''t Is gelukkig dat niemand je hoort, Agatha!"
"Och, het komt er bitter weinig op aan of iemand het hoort of niet. Iedereen begrijpt toch, dat het heel onaangenaam voor ons moet zijn om zoo het eene jaar voor, het andere na, in onze bekrompen omstandigheden te moeten voortleven, zonder eenige hoop op verandering, ja zelfs met vrees en zorg voor de toekomst. Iedereen begrijpt hoe het ons hinderen moet dat wij, machteloos door onze weinige bekwaamheden, niets kunnen doen om ons lot te verbeteren, dat wij geen nuttiger bezigheid, geen grooter levensdoel hebben dan japonnetjes te garneeren en op partijtjes te gaan... O, mama, denk niet dat ik dit alles uit hatelijkheid zeg, maar ik moet er over spreken, ik moet mijn hart eens uitstorten! Dit nuttelooze bestaan drukt mij somtijds zoo neer, maakt mij zoo wrevelig…"
Er wordt gescheld.
"Misschien wel theevisite," fluisteren de meisjes, wier harten nog te jong zijn om volstrekt geene illusiën meer te kennen.
"'t Zou me niet verwonderen als 't mijnheer Bekvis was," zegt Christien,
"Och kom, kind; ben je mal?" vraagt Georgette. "Zit maar liever rechtop."

[51:]

Deze vermaning wordt door allen, behalve Agatha, ter harte genomen; ook brengt men de gezichten in wat vroolijker plooi en nauwelijks heeft de familie zich dan ook in postuur gezet als de heer Bekvis binnentreedt.
Het is niet zeer gemakkelijk, een denkbeeld te geven van een voorkomen als dat van Joachim Bekvis, daar het geheel negatief is. Niet bepaald blond, maar toch ook volstrekt niet donker; noch groot, noch klein; ver van gezet maar toch ook niet mager te noemen; niet geheel baardeloos, maar toch slechts voorzien van een snorretje zonder eenige heteekenis, onderscheidt hij zich alleen door den vorm van zijn neus, die, van ter zijde gezien, aan een peer, in andere oogenblikken aan een klomp doet denken, maar van welken kant ook beschouwd, altijd zeer leelijk is.
De heer Bekvis krijgt een plaats tusschen mevrouw en Georgette en als hij zoo eens rondom zich ziet, komt hij voor het eerst van zijn leven op de gedachte dat: "zoo'n sultan in zijn harem het ook niet altijd even pleizierig hebben moet."
Het hindert Agatha altijd wvanneer er bezoek komt dat er zoo veel meisjes in de kamer zijn en, zoodra ze het dan nu ook onbemerkt doen kan, sluipt ze de deur uit. Boven gekomen, staat ze een oogenblik besluiteloos, maar dan - als ze bedenkt hoe lang de avond nog is en hoe vervelend, neemt ze een koen besluit en gaat naar bed.
Onderwijl heeft mevrouw nog een paar schepjes thee in den trek pot gedaan en ze beijvert zich nu om den gast in een boeiend gesprek te wikkelen om zoodoende de thee tijd tot trekken te laten.
Nu is er sedert jaren bij de Klisdonsen eene gewoonte aangenomen, waarvan alleen in buitengewone omstandigheden wvordt afgeweken. Mevrouw voert met de drie oudste dochters het gesprek; de meisjes moeten zich bepalen tot het lachen om de aardigheden - wanneer die verkocht worden - het zetten van verbaasde, bedroefde of verwonderde gezichten al naar mate de gelegenheid dit eischt

[52:]

en, in bizondere gevallen, tot het doen van uitroepen.
Wat Christien betreft, wel eischt men van haar, dat zij dezelfde gedragslijn volgen zal, maar te vergeefs! Zij handelt voortdurend tegen alle regelen van welvoegelijkheid en discretie in, door nu eens in een uitbundig gelach uit te barsten, dan weer met een zonderlingen uitval of wat de zusters noemen "een flauwe ui" voor den dag te komen,
"Is het niet schrikkelijk koud buiten?" vraagt Georgette als tot opening van 't discours.
"Schrikkelijk koud? Ja, nog al!"
"Maar wij zijn ook in November en dan mag het wel wat frischjes wezen," meent mevrouw en de heer Bekvis stemt haar dit toe.
De heer Bekvis is over het algemeen een van die menschen, die het zich vrij gemakkelijk weet te maken in de conversatie. Hij laat steeds aan anderen over iets te zeggen, te vinden, te bestrijden of te betoogen en bepaalt zich tot het beamen van hetgeen er gezegd, bevonden en bestreden is.
"He!" roept Christien, "ik wou dat het eens goed ging vriezen, dan konden we weer schaatsenrijden, net als verleden jaar!"
"Het schaatsrijden schijnt weer algemeen te worden," zegt Georgette, "ten minste in de groote plaatsen wordt er veel aan gedaan."
"Wel zeker!" stemt Bekvis toe. "Het wordt nu weer fatsoenlijk. Ten minste verleden jaar heeft het hof gereden in Den Haag."
"Och," zegt Ohristien, die soms heele vreemde dingen zeggen kan, "ik vind het schaatsrijden nu niets fatsoenlijker, omdat ze het in den Haag doen."
Mevrouw Klisdons doet nu een verhaal van de drukte, die te Leeuwarden op het ijs heerschte, toen zij er in hare jeugd logeerde en vertelt van al de amourettes die in de noordelijker streken onder het schaatsrijden worden aangeknoopt.

[53:]

"Het moet toch een koele liefde zijn, de liefde die op het ijs ontstaat," zegt Euphrosine met een droeven zucht, waarschijnlijk aan "'t schoon verleden" gewijd.
"Ik denk juist dat de liefde dan stevig vastvriest," zegt Christien en lachte, welk voorbeeld Bekvis volgt.
Dan komt er een stilte. Nu zijn er menschen die wanneer ze in gezelschap zijn en er een stilte komt zich geroepen achten die te verbreken; ze peinzen wat te zeggen, maar ofschoon anders tamelijk welbespraakt, wil hun op zulk een oogenblik maar volstrekt niets invallen. De een begint wat zenuwachtig te kuchen, de ander komt voor den dag met de versleten aardigheid: daar gaat een dominé voorbij, de meesten gaan zich hoe langer hoe minder op hun gemak gevoelen en zeggen eindelijk maar iets, dat ze waarschijnlijk niet zeggen zouden, zoo die benauwde stilte er hen niet toe dwong.
Mijnheer Bekvis die er nu eenmaal van houdt het zich gemakkelijk te maken in de conversatie, beschouwt ook een stilte van een zeer kalmen kant. Hij drinkt zijn kopje eens leeg, besluit om voor een tweede te bedanken en onderzoekt dan de lengte van zijn nagels.
"De meisjes" beginnen het zwijgen der anderen op te vatten als eene uitnoodiging aan hen om nu op hunne beurt ook eens iets in het midden te brengen en na eenige aanmoedigende wenken van de beide anderen, zegt Theodora na eenige aarzeling:
"Weet u misschien ook, mijnheer Bekvis, of het waar zou zijn dat Marie Waldersen geëngageerd is?"
"Marie Waldersen geëngageerd? Zoo, is dat dan toch in orde gekomen?" vraagt Bekvis.
Nauwelijks heeft Theodora gesproken als zij een verpletterenden blik van Georgette ontmoet, en een hevig berouw over hare vrijpostigheid zich van haar meester maakt. Maar eenmaal den stap gewaagd hebbende, moet ze voorwaarts! "Ik weet niet of het waar is, wij hadden het maar hooren vertellen….

[54:]

"Ja, ja, men zegt het ten minste algemeen. Nu, 't zou me dan ook volstrekt niet verwonderen; het is zulk een beeldmooi meisje."
"Maar dit bewijst nog niet, dat ze zich engageeren moet," merkt mevrouw Klisdons als terloops, maar op zeer verbitterden toon aan.
Bekvis ziet op en begrijpt welke pijnlijke snaar hij daar trof; volijverig om zijn eersten misslag te herstellen, begaat hij een tweeden die nog vrij wat erger is. "Neen, neen, stellig niet, mevrouw, ik zou het niet durven beweren, vooral niet in gezelschap van al deze dames."
"Och," zegt Georgette met een trotsch gebaar, dat haar tamelijk belachelijk maakt, "er kan van ons natuurlijk geep sprake zijn, iedereen weet dat wij het ongehuwde leven verkiezen."
Euphrosine zucht en fluistert iets van bedrogen hoop, de drie buigen het hoofd in sombere onderwerping, maar Christien roept op eens tot aller schrik en ontsteltenis uit:
"Ik niet, Georgette, ik heb volstrekt niets tegen trouwen!"
Zoo Christien tien jaar jonger geweest ware, zou ze uit de kamer gezonden zijn, nu vraagt mevrouw slechts:
"Mag ik u nog een kopje thee geven, mijnheer Bekvis?"
Theodora heeft ingezien, dat ze geen ongeschikter onderwerp had kunnen aanroeren dan een engagement, en door hare eerste mislukte poging afgeschrikt, wijdt ze van nu af al hare aandacht aan den antimacasser, dien zij onder handen heeft; Georgette verveelt zich, Euphrosine peinst, Christien ontmoet aan alle kanten donkere blikken en breit als een bezetene.
Het gesprek wordt nog eenigen tijd voortgezet, Christien en mevrouw praten beiden druk. Georgette, over de verregaande vrijpostigheid harer zuster verontwaardigd, tracht haar nu het woord te ontnemen, dit geeft aanleiding tot eene vergissing, Christien lacht, Bekvis lacht

[55:]

ook en daar de anderen het een weinig onbetamelijk beginnen te vinden, dat Bekvis en Christien altijd te zamen lachen, doen ze ook maar mee, zoodat het gezelschap langzamerhand vrij vroolijk begint te worden.
Als de heer Bekvis zeer veel beaamd en herhaald heeft, staat hij op, lacht nog eens omdat Christien lacht en wenscht de familie een genoegelijken avond. Opdat zijn wensch vervuld moge worden, grijpt Christien zoodra hij vertrokken is, een boek en stopt ze in ieder oor een groote wat, waarschijnlijk om den stroom van verwijtingen te stuiten, die op het punt stond los te barsten.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina