doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

De afstraffing
Uit: Clara Hukom. Verhalen uit Blangkedjerèn [1995: 35-40] of Clara Hukom Verhalen uit Blankedjerèn / Is militair. Is militair [2000: 27-30]. Ook opgenomen in Wonder en geweld II [2007:240-242].


Ze stond in het grijze tegenlicht haar haar te borstelen. Dat waaierde zwart uit en viel dan neer op het wit van haar jurk.
Dit zo vasthouden, dacht mijn vader. Zwart, wit en grijs.
Maar het was niet alleen de fotograaf in hem die dit plaatje wilde fixeren. Hij wilde ook echt dat het niet zou stoppen. Dat ze er mee door zou gaan en dat hij kon blijven kijken. En dat zoiets lieflijks niet verstoord hoefde te worden.
‘Het is beter dat je vanochtend binnenblijft.’
‘Hoezo?’
Maar hij wipte het bed al uit om zich te wassen en deed of hij haar niet hoorde. En zij, altijd meteen kribbig wanneer haar werd gezegd iets te doen of niet te doen, gooide de borstel neer en maakte met snelle gebaren een kondé. Later op die ochtend ging ze naar buiten. Ja toch?
De stilte trof haar. Het kampement was nooit lawaaiig, maar er waren toch altijd de geluiden van mensen die er leefden en werkten.
Ze wist niet goed wat te doen, mijn moeder. Geneerde zich een beetje. Wat wilde ze nu eigenlijk? Liep dan naar het kantoor van mijn vader. Alleen de betaalmeester was er, zag ze. Een Ambonees.
‘Oom Riebock’ - want onder elkaar worden oudere Ambonezen met oom (of tante) aangesproken.
‘Ada apa? Wat is er aan de hand?’
‘Weet mevrouw dan niet?’
‘Ik weet niets.’
‘Er is vanochtend een afstraffing, mevrouw.’
‘Een afstraffing?’
‘Ja mevrouw.’
‘Wie wordt er dan gestraft, oom?’
‘Een strapan, mevrouw. Hij wild niet mee op patrouille als drager, Daarom wordt hij gestraft. Het gebeurt wel vaker hier, mevrouw, een afstraffing,’
‘Waarom wou hij niet mee op patrouille, oom?’
‘Hij heeft platvoeten, mevrouw. Dan kun je niet een maand lang achter elkaar lopen en veertig kilo dragen.’
‘Wat voor straf, oom?’
‘Stokslagen, mevrouw. Vijftig stokslagen.’

Ze liep het veld over naar het groepje mannen dat er stond. Ze zag de officieren, de onderofficieren, de dokter en de kwartiermeester - haar man, mijn vader.
In een halve cirkel stonden ze om de paal waaraan de strapan was vastgebonden. Ze zag het onderlichaam, ze zag het bloed. De afstraffing was afgelopen. De twee mannen die om de beurt met de rotan hadden geslagen, stonden er nog. De dokter deed wat stappen naar voren, haalde uit zijn zak een flesje – jodium, zag ze - en goot dat zorgvuldig uit over het rauwe vlees. Het lichaam rilde. Een bevel van de kapitein en het slappe lichaam werd losgemaakt van de paal en werd voorzichtig weggedragen naar de barak.
Het groepje mannen bleef nog wat bij elkaar, keek aarzelend naar de vrouwenfiguur die daar was blijven staan. Elegant gekleed in het wit, wit gekoust ook. Maar ze werd niet aangesproken. Dat liet haar strakke, opgeheven gezicht niet toe.

Zag ze soms de jongemannen uit haar jeugd overmoedig flaneren wanneer ze met verlof thuiskwamen? Uit op een meisje dat misschien wel mee wilde naar verre eilanden, wáár het KNIL je ook maar stuurde. Maar als je dan vroeg hoe het leven daar was, in zo’n garnizoensplaats, dan lachten ze maar wat. Lachten maar wat.

Ze stond daar tot mijn vader haar aanraakte.
‘Je had niet moeten komen,’ zei hij.
Maar ze liet zich niet troosten en het duurde dagen voor ze weer met hem kon praten.

Natuurlijk moest ze iets met haar woede. Ze heeft zelf nooit gezegd dat het haat was. Misschien was dat ook te moeilijk, toen. Feilloos wendde ze zich tot degene die iets had kunnen doen, die het had kunnen tegenhouden. Die het onrechtvaardige, het onmenselijke had kunnen verhinderen. Maar die niet gedurfd had. Die zijn positie niet op het spel had durven zetten. Bang voor een overplaatsing naar een van God en mensen verlaten post in de binnenlanden. Namelijk de dokter.
Ze moet het gezegd hebben met de felheid die ik later, oh veel later pas, zou herkennen in andere Molukse vrouwen. Die felheid, die kracht, die uitstraling, toen ze zei wat ze ervan vond. Dat hij als officier van Gezondheid iets had kunnen doen. En dat ze in Nederland zelfs een hond niet zo zouden behandelen.
Het was toen voor het eerst dat ze de naam noemde van de man die als een vader voor haar was. Een vader en beschermheer. Een man van grote reputatie, zowel in Nederland als in Nederlands-Indië. Een integer man. Een man met groot rechtvaardigheidsgevoel. En die een hoge positie had. Een Nederlander, een Belanda.

Hij heette Frits Holleman en hij was onder andere buitengewoon hoogleraar in het adatrecht van Nederlands-Indië en voorzitter van de landraden van Amboina, Saparoea en Banda. Hij woonde met zijn gezin op Ambon, het eiland waar mijn moeder geboren was. Mijn moeder en grootmoeder naaiden voor het gezin; in die tijd waren er geen winkels waar je Europese kleren kon kopen. En die familie en mijn moeder, ze gingen steeds meer van elkaar houden. Zo kwam het dat zij op een dag, ze was net achttien jaar, in 1920 met de familie meeging naar Holland en Europa en in een heel andere leefwereld terechtkwam; in een wereld van rijkdom en goede posities, in een wereld van mogelijkheden. Maar ook in een andere denkwereld; waar aan tafel van gedachten werd gewisseld en waar zó over haar land en haar mensen werd gesproken dat ze er een trots gevoel aan over hield.
Mijn moeder heeft heel goed geweten dat hij een invloedrijk persoon was. Daar heeft ze nooit misbruik van gemaakt, wel gebruik van gemaakt in situaties waarin zij machteloos moest toezien dat mensen onrecht werd aangedaan. Tot aan de Tweede Wereldoorlog bleef de familie Holleman met mijn moeder contact houden. Ze wisten altijd waar ze was of waar ze naar toe ging. Ze moeten heel goed geweten hebben wat mijn moeder was: outstanding!

In die vijf jaren dat zij op Blangkedjerèn zou wonen, vond nimmermeer een afstraffing plaats.


index