doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduijn-Heyligers: Balmoedertje - Kruisweg
Amsterdam: L.J.Veen, derde druk 1923 (eerste dr. 1906)


[70:] KRUISWEG.

 

I.

Ze waren een poosje geïnstalleerd in de nette luitenantswoning van het kampement te Magelang. Het was in het stille middaguur, het uur dat de zon, in het koele bergklimaat het felst haar warmte verspreidt, en nu haar zengende stralen uitgoot over de witte huizen, die twee aan twee gekoppeld, aan den weg, achter bloempotten met weelderige planten, wegscholen.
Het grint er voor blankte licht op, blikkerde in den barnenden zonnebrand, markeerde den net onderhouden weg, die lag als een breed lint, tusschen fluweélig groen aan weerszijden ervan. Een grasberm liep parallel met den weg en daarachter, tegenover de huizen aan den blauwen einder, rees de Soembing, waaroverheen struikgewas hurkend opkroop, in alle tinten van groen. Paar waar de schaduw in een diepe klove viel, leek 't nacht, die afwisselde de zonovergoten gedeelten van klaren dag.
Tegen den Soembing geleund, verhief zich hoog een rots, die paars violet, in den blauwen aether

[74:]

vervlood, en waaroverheen zilverig-wit zich huifde, een wolk zwaar van dreiging naar regen.
Zacht geruisen van stroomend water brak gestaag de alomme stilte, die hing als met looden zwaarte over de middageenzaamheid.
Heel in de verte strekten zich de rijstvelden, waar Inlandsche vrouwen, als donkere fantomen, langzaam voortbewogen, teruggekaatst in het gladde watervlak van geïnundeerde rijstvelden. In werkzwoeg bewogen de nijvere handen, die telkens in het water wegdoken, om op minutieus gemeten afstanden de plantjes in den doorweekten bodem te duwen.
Slechts de uiterste puntjes van de groene sprietjes topten even boven het watervlak uit, trillerden flauwtjes bij de korte golfkabbelingen, veroorzaakt door de voortgaande bewegingen der vrouwen, die tot boven den enkel door het water waadden.
In de voorgalerij van het eerste huis aan den kampementsweg zat Paul van Weeden peinzend in zijn wipstoel.
Een diepe frons, die sprak van wat knaagde binnenin hem, groefde zijn hoog voorhoofd. Hij verliet zoo juist de slaapkamer, waar hij nog even door de sneeuwige klamboes gluurde naar Dina, zijn jong vrouwtje, die nog zwakjes, na de geboorte van haar eerste kindje, moeielijk op oude kracht kon komen.
— Van middag heb ik nog te werken, ik zal het slaapuurtje maar eens opofferen, zei hij.

[75:]

Zij knikte hem vriendelijk toe. En hij verschoof haar klamboe, nog even toevend om naar het kleine rose popje te kijken, dat op een matrasje, in het groote Engelsche ledikant naast haar lag. Dan sloot hij de jaloezieën, om het felle zonlicht buiten te sluiten, en wendde zich weer tot Dina.
— Ga jij nu maar heerlijk slapen, 't zal je goed doen, je bent vandaag weer erg moe, geloof ik...
En even bleef hij staan, met iets als angst in hem.
Zij hoorde hem al niet meer, sloot vermoeid de oogen.
Toen ging hij stil naar voren, waar hij zich met zijn dienstbrieven aan de marmeren tafel zette.
Soms overviel hem een behoefte aan eenzaamheid, en onder voorwendsel van te moeten werken, trok hij zich terug in de stilte van volmiddag.
Dagen lang drukte een beangstigend gevoel hem terneer. Het kwam hem overvallen in zijn vroolijkste oogenblikken dan viel een beklemming op hem, en de lach verstierf op zijn welgevormden mond. O, dat hij zoo lang, zijn heele leven, moest boeten voor die eene fout.
Hij poogde voor Dina dien zenuwtoestand te verbergen, en dat werd hem een obsessie.
Het was om haar, louter uit vrees voor haar geluk, dat die martelende gedachten hem gevangen hielden.
Wel heel gelukkig was hij geweest, in zijn jong huwelijksleven, maanden, neen wel een jaar hing, tot plots ... O 't had hem tot in het diepste van zijn ziel geschokt, die verschijning van de Inlandsche

[76:]

vrouw, die de baboe met zijn kindje aanhield en verzocht het te mogen zien.
Hij durfde zich nauwelijks een beeld maken van wat hem den laatsten tijd met zooveel zorg vervulde; en moedeloos zakte hij weg in herinneringsgepeins.
Hij zag zich weer in zijn verlofstijd, in den Bosch, waar zijn ouders woonden.
O welk een jubelend geluk dat weerzien, na een scheiding van acht jaren... I
Als jong officiertje, zoo van de Militaire Academie, was hij naar Indië gegaan. En als man van rijpe levenservaring keerde hg terug.
Zijn moeder kon in het eerst de oogen niet van hem afhouden. Zij kon zich niet indenken, dat die forsche man, met zijn donkere knevels om den weeken mond, haar zoon was, dien zij als knaap van zich had zien weggaan. En liefkoozend streek zij hem over zijn weelderig, donker haar, keek dan weer naar zijn bruine oogen.
— Die zijn nog altijd dezelfde gebleven Paul, zei ze dan.
Het waren heerlijke dagen geweest, die van zijn verlofstijd; maar ook de smart was hem toen niet vreemd gebleven.
— Jij gaat nu toch zeker getrouwd terug mijn jongen.
Ah! hij doorleefde weer de marteling van die vraag.
Dat was juist het eenige, dat hem zoo prikkelbaar maakte.

[77:]

— Praat me daar niet over, mama, ik denk niet aan trouwen . . . weerde hij af.
Na zijn verlof zou hij weer naar Indië terugkeeren, zooals hij gekomen was. Verliefd worden was maar gekheid beweerde hij altijd, om er zich van af te maken — en het ging immers over...
Dat eene jaar ging hij eens goed profiteeren, een mooi reisje maken en zijn familie opzoeken.
En dan het vooruitzicht van schaatsenrijden! Hij herinnerde zich nog met hoeveel ongeduld hij uitzag naar het ijs.
Eindelijk scheen zijn wensch in vervulling te gaan, en nauwelijks lag het eerste vliesje over de sloten, of Paul kocht zich een paar mooie schaatsen.
Het liep hem mee, dat de vorst aanhield, en flink doorzette. Hij was een van de eersten, die de schaatsen onderbond.
En toen hij de prikkelende winterlucht zijn longen voelde instroomen, en hij vroolijkheid op aller gezichten las, was het of hij weer als jong cadet, met kerstverlof thuis was.
Een blos gloeide op zijn flink donker gezicht, en de vroolijkheid tintelde hem de oogen uit. Hij voelde zich jong als weleer, en het leek hem of die lange Indische jaren waren weggeslonken in zijn denken.
Tochten werden ondernomen met zijn kennissen, en de jonge meisjes genoten als de knappe officier haar om een baantje met hem te rijden kwam vragen.
Het was bij een van die gelegenheden, dat hij Dina Tervoort voor het eerst zag.

[78:]

In haar donkergroen tailleurspakje, met nauwen, korten rok, viel ze hem dadelijk op.
En onwillekeurig, terwijl ze langs hem heen schaatste, of hij haar in de verte met een ander zag rijden, ging zijn blik dien kant uit.
Hij vond haar wel zeer bizonder; met het mooie weelderige donkerbruine haar, en die prachtig contrasteerende blauwe oogen, en dat harmonische in heel haar figuurtje!
Een paar maal hadden hun blikken elkaar gekruist, zag hij, dat zij ook naar hem keek.
En dat gaf hem even sensatie van geluk... Maar dadelijk daarop nam hij zich voor haar verder te ontwijken. En hij zocht een paar van zijn kennissen op, en bleef dien middag zooveel mogelijk aan een anderen kant rijden, dan waar hij Dina wist.
Toch met steelsche blikken zochten zijn oogen haar heel den middag lang. En van uit de verte wist hij den blik van haar mooie blauwe oogen, telkens uitgaande naar hem.
's Avonds voelde hij zich niet erg wel, en hij verzocht zijn moeder hem te willen excuseeren, hg zou maar eens vroeg naar bed gaan.
— Je hebt bepaald kou gevat, ik geloof niet, dat het schaatsenrijden je heel veel goed doet, zei zijn moeder hem ongerust aanziende.
Maar hij lachte haar zorgen weg.
— Het is niets, verzekerde hij haar, — de ongewoonte, morgen is het weer over.
In het eerst kon hij den slaap niet vatten, en terwijl hij zijn oogen stijf gesloten hield, was daar

[79:]

toch voortdurend bij hem het beeld van Dina. Die oogen, die hem zoo intens hadden aangestaard stonden nu voor hem, en hij zag haar zoo duidelijk, alsof hij slechts de hand had uit te strekken om haar naar zich toe te trekken.
Hij ging op zijn rug liggen om het bonzen van zijn hart niet te hooren. Het was of een koortsgloed zijn voorhoofd schroeide.
Kon hij maar aan iets anders denken !... maar dat gelukte hem niet.
Voorloopig nu maar geen schaatsen meer rijden, dat zou de eenige manier zijn om weer zijn gewone kalmte terug te krijgen.
Trouwen was voor hem buitengesloten, en wat wilde hij verwachten van nieuwe ontmoetingen met dat wondere meisje, dat zoozeer zijn heele denken in beslag nam ...
Neen, het kon niet, het mocht niet.. .
Hij zou zich in acht nemen, probeeren, over een paar dagen, als het ijs aanhield op een andere plaats te schaatsen, waar hij bijna zeker was haar niet te ontmoeten.
Toen eindelijk de slaap zijn leden verloomde, voelde hij alle herinneringen om zich wegzakken, en hij sliep in met de beklemming na een boozen droom, die hem met schrik vervuld had en die nu van hem werd afgenomen.
Een zoete melodie zong in zijn ziel, en het werd al harmonie in hem. Een harmonie, waarin hij zich zelf zag met haar. En in dit oogenblik werd hij weggevoerd hoog boven het leelijke van het leven uit...

[80:]

O ... te denken aan haar alleen !... Het werd hem zoo een groote weelde, dat hij er zich niet meer aan kon onttrekken, en waarin hij wegzonk, in diepen slaap, nu zijn worstelstrijd had opgehouden, en hij zich liet gaan in zijn zoet verheelden.
— Heb je goed geslapen? vroeg den volgenden morgen zijn moeder, toen hij haar zijn morgenkus gaf, en hij er zoo moe en afgemat uitzag.
— Ik heb lang liggen denken, Mama..., 't was laat toen ik insliep, zei bij.
— Je was wat overspannen...
— Misschien wel, en... wat je in bed denkt, is altijd verkeerd..., het komt toch steeds anders uit.
Zij schudde het hoofd en lachte hem goedig toe. — Malle jongen, je bent veel te ernstig...
— Te oud eigenlijk voor zulke jeugdige ouders... U bent in al dien tijd niets veranderd en vader ook niet, die is alleen wat grijzer geworden. Hij zag zijn moeder aan met teederen blik. En in haar donkere oogen, zijn oogen, lag een onuitgesproken vraag.
Mama wordt met den dag jonger, alleen nu jij hier bent en we voor onze oogen zoo'n volwassen man zien, als jij, herinneren we ons, dat we aan den ouden dag moeten gaan denken, mijn jongen..., de volgende maand wordt je al dertig jaar... plaagde zijn vader.
Hij zag met zijn vriendelijk gezicht van nog frisschen ouden man naar Paul, en het ontging hem niet, dat er wat was met den jongen.

[81:]

Paul voelde zich op dat oogenblik ellendig. Hij had zijn ouders een bekentenis te doen en die woog hem zwaar.
O ... hoe dikwijls had hij tegen den verlofstijd opgezien, als hij daaraan dacht... ! Hij overwoog wel eens, toen de tijd al een beetje begon te naderen, of bet niet beter zon zgn maar niet met verlof te gaan.
Een beslissing van den geneesheer maakte een einde aan al zijn weifelingen... Hij werd met een spoedcertificaat naar Europa gezonden, tot herstel van een hardnekkige malaria, die evenwel gedurende de zeereis al beterde, zoodat Paul volmaakt gezond in Holland aankwam.
Den eersten tijd werd hij te zeer in beslag genomen om veel na te denken. Hij leefde in een roes van uitgaan en kennissen ontmoeten. Van alle kanten wilde men hem een beleefdheid doen, er werden feestjes georganiseerd en Paul was overal het middelpunt van belangstelling.
Hij liet zich leven in volle onbezorgdheid, nauwelijks zich den tijd gunnend aan iets anders te denken, dan aan zijn genoegen.
En als een enkele maal de herinnering bij hem opkwam, verdreef hij die lichtzinnig met een ongeduldig hoofdbewegen ... — Nu ja..., later ... Er kwam nog tijd genoeg om daarover te denken...
Nu, plotseling zeer sterk, overviel hem de gedachte aan wat hij met zooveel energie van zich had afgeschoven. Het liet hem niet meer los...
Een diepe plooi groefde zich in zijn voorhoofd,

[82:]

en dat maakte dat hij er ernstig en verouderd uitzag.
Zijn moeder zocht naar een oplossing voor die zonderlinge verandering in Paul.
Je kunt niet tegen die kou, je moest je meer ontzien, zei ze weer op een middag aan de koffie, hem zorgvol aanziende.
Paul gaf haar gelijk. — Ik geloof het eigenlijk ook niet, moeder, en daarom heb ik ook eenige dagen thuis gebleven; maar vandaag ga ik het toch weer eens probeeren ...
En dien middag, al vroeg, ging Paul met znn schaatsen op weg.
—-Er woei een scherpe Noordenwind, en de lucht stond grauw betrokken.
Paul trok den kraag van zijn overjas diep over zijn ooren en zoo, in sombere stemming, liep hij zich te bedenken welken kant hij uit zou gaan. Volkomen ernstig was zijn voornemen het meisje, dat zoozeer zijn gedachten vervulde, niet meer te zien. Hij zou tenminste trachten haar te ontloopen, en nam de tram naar de Vuchterpoort.
Hij veronderstelde dien kant uit het minste kans te hebben veel menschen te zien.
De binnenplaatsen in de tram waren alle bezet, en ook op de balcons viel bijna niets meer te veroveren; de voerder stak één vinger op, wees: — nog één plaats.. .
Paul wrong zich tusschen de dikke winteroverjassen van de heeren in een hoekje op het voorbalcon, steunde met de hand op het koperen

[83:

handvatsel van de deur, en zoo zich schrapzettend bij elke beweging van de tram, soesde hij voort.
Vaag staarde hij door de bewasemde ruiten naar binnen, in den wagen, waar zijn doellooze blik gleed langs al die onbekende gezichten, mannen en vrouwen, die hem onverschillig waren...
Plots was het of een electrische schok hem doorvoer. In zijn hoekje had hij juist het oog op een dame. Eerst had hij haar niet herkend. Maar ineens werd het klaar in hem, dat dit hetzelfde meisje moest zijn, waarmee voortdurend zijn gedachten zich bezig hielden.
Zij zagen elkaar aan. En het leek wel of zij Paul ook herkende ...
Hun oogen bleven eenige oogenblikken onafgebroken op elkaar gevestigd ...
Het waren slechts enkele seconden, maar ze waren voor Paul van een zoo groot geluk, dat hij zich geen rekenschap gaf van zijn onbeleefdheid een dame te fixeeren.
Hij zag het meisje verbleeken, en toen het hoofd wat afwenden.
En zoo bleef hij haar stil bestaren, trek voor trek haar gezichtje in zich opnemend.
Hij wilde nu opletten waar zij uit de tram zou stappen maar zij reed mee, tot waar hij er uit ging.
Toen zag hij haar voor zich uitgaan; de schaatsen bengelden aan haar arm, langs den mof van petit gris, waarin haar handen wegscholen. Hij kon haar nu goed opnemen, en bleef eenige passen achter

[84:]

haar aan loopen, zijn gang vertragend, om haar niet in te halen.
Op de ijshaan bewoog zich reeds een groote menigte, en Paul glimlachte, om zijn naïveteit, van een eenzaam plekje te willen opzoeken.
Was dit het noodlot, of zijn gelukkig gesternte, dat hen samenvoerde... ? Als Paul geloovig was zou hij moeten denken aan een hoogere macht, die hen daar tot elkaar bracht.
Maar hij was niet geloovig, en hij zag het eerder als een gevolg van meer voor de hand liggende oorzaken.
Het was alles zoo zonderling in zijn werk gegaan ... en als hij aan het oogenblik, dat hij haar in de tram zag, terugdacht doorvoer hem weer dat gevoel van opperste geluk.
En hij overwoog zich hierin te kunnen laten gaan zonder zijn voornemens ontrouw te worden. Dien middag bleef hij veel in den omtrek waar zij reed. En het toeval wilde, dat een van zijn kennissen, met wien hij stond te praten, haar groette, toen ze langs hen heen kwam.
— Wie groet je daar? vroeg Paul geïnteresseerd.
— Dina Tervoort, een kennisje van mijn zusters, ik ga haar dadelijk om een baantje vragen...
— Een mooi meisje wel, zei Paul.
— Dat wil ik waarachtig wel gelooven, maar een beetje difficile. Ze is niet jong meer.
— Wat noem jij jong?
— Nou ja, beneden de vijf en twintig... Zij is de zes en twintig al voorbij.

[85:]

— Verwonderlijk, dat ze nog niet getrouwd is...
— Ja, ze wacht misschien nog altijd op haar ideaal. Ik ken er wel die vues op haar hadden; maar het is geen meisje, die er een neemt om getrouwd te zijn. Zal ik je eens aan haar voorstellen?
Paul kreeg een schok. Het was toch wat moeielijk hierop neen te zeggen. Misschien viel ze hem wel tegen...
Eigenlijk vond hij het wel prettig eens wat meer van haar te weten te komen.
Nu ze daar huiten stonden, in het koude vriesweer, was het of die zware druk van Paul was afgenomen. Hij voelde zich weer vroolijk en opgeniimd, binnenin hem lachend om zijn sentimentaliteit.
Het was toch al te dol, dat hij geen meisje meer zou kunnen ontmoeten, of aardig vinden, zonder dat het spook van trouwen dadelijk achter hem stond.
Hij had zich eigenlijk teveel geretireerd, dat was de oorzaak van zijn zich niet zeker voelen in gezelschap.
Nu met het ijs was het juist een goede gelegenheid zich eens wat meer onder de dames te bewegen. Hij zou straks enkelen vragen een baantje met hem te rijden en ook Dina. Die gedachte enerveerde hem buitengewoon.
— Ga je nu mee? onderbrak Van der Lisse Paul's bepeinzingen.
— Ja, zei hij beslist. En samen gingen ze in een vlugge vaart naar het tentje waar ze wisten dat de meisjes waren.

[86:]

Dina stond nog met haar partner te praten, toen ze Paul op haar af zag komen.
Van der Lósse stelde Paul aan haar voor en dadelijk daarop vroeg hij: — Mag ik het genoegen hebben aanstonds een baantje met u te rijden, juffrouw Tervoort?
— Heel graag, antwoordde Dina, wat ontsteld hem plots zoo in haar nabijheid te zien.
Spoedig groepeerden allen zich tot paren,
— We moeten niet te lang stil staan, waarschuwde Van der Lisse, — het is verduiveld koud.
Paul bood Dina zijn hand en reed het eerste weg. De anderen volgden.
Een paar maal namen ze de baan.
De scherpe Noordenwind belette het praten. Elkaar stevig vast houdend gleden ze rustig voort, beiden weg in hun geluk van 't samenzijn.
— Ik geloof, dat we nu moeten uitscheiden, zei Dina: de anderen stonden tot een troepje bij elkaar.
Zij zei het op een toon van spijt, dien Paul deed jubelen van geluk.
Het brandde hem op de lippen het haar te vragen; maar Van der Lisse kwam al op hen af: — Wat denken jullie ervan de Wetering eens óver te rijden? Het ijs is sterk genoeg, en hier is het zoo vervelend, je ziet telkens dezelfde gezichten ...
Een oogenblik zagen Paul en Dina elkaar aan. Paul zijn hart begon hevig te kloppen.
— Ik wil wel, als het niet te laat wordt, zei Dina.

[87:]

— Mag ik dan het genoegen hebben? Paul schoot dadelijk op haar toe, hij had de bedoeling van een van de heeren geraden Dina voor dezen tocht te vragen.
— Zeg, weten jullie zeker, dat het niet te laat zal worden? werd er geroepen.
Maar een gedeelte was al onderweg, en er viel niets anders te doen dan maar te volgen.
Toen ze eenmaal goed op gang waren verspreidde zich het troepje. Paul, die aanvankelijk met Dina tot de eersten behoorde, werd telkens door een ander paartje ingehaald.
Het werd al schemerachtig, en een donkere grijze lucht koepelde laag over het winterlandschap; een enkele schaatsenrijder kruiste soms hun weg, of haalde hen in, daarna weer die doodelijke eenzaamheid in de starre kou van den winternamiddag.
De avond, na een grijzen dag, viel vroeg in, en enkele lichtjes pinkten flauw van de boerenhofsteden, die wegdoezelden in den vagen schemer.
Het was daar buiten van een plechtige stilte. De maan, in eerste kwartier droefde flauwtjes door de zware wolken.
Paul en Dina, onwillekeurig wat langzamer radend, waren een eind achtergebleven.
Al dichter trok Paul het tengere figuurtje tegen zich aan om haar te beveiligen tegen de kou, en vaster sloten zijn handen om de hare.
Er stond een felle wind, die zich heviger voelen liet, nu ze op het open liggend terrein kwamen.

[89:]

Beiden reden zwijgend door, terwijl hun harteklop als mokerslagen in hun horst dreunde.
Als een dreigende vermaning kwam soms bij Paul even een lichte herinnering aan de voorafgegane dagen zich indringen tusschen hem en znn geluk; maar hij weerde die af, met de energie van een jonge zich sterk voelende, liefde.
Hij wilde nu aan niets anders denken dan aan zijn heerlijk, mooi geluk, zijn samenzijn met Dina; daar, in die groote eenzaamheid geheel alleen met haar te zweven, in de sferen van zijn verbeelden.
Door niets zou hij zich dit heerlijk oogenblik laten afnemen.
Hij wist, dat hij Dina lief had, en tegelijk met die wetenschap, voelde bij de kracht in zich bergen te verzetten.
Gedaan was het met alle argumenten! Al zijn bange zorgen verijlden tot niets. In zijn ziel was slechts plaats voor den liefdegloed, die daar brandde, die hem schier den adem benam.
Op een plek, waar de eenzaamheid het grootst was, stonden zij beiden, als gedreven door een zelfden impuls, gelijktijdig stil.
— Wat is het hier heerlijk, het is niet eens meer zoo hevig koud, zei Dina, de pijnlijke stilte willend verbreken.
Zij zagen om zich heen de verre uitgestrektheid, waaruit een enkele boerenhoeve, in flauwe contoeren vaag opdoemde, beschenen door een twijfelachtig licht van lampeschijnsel, dat door de kleine ruitjes naar buiten viel.

[89:]

Hondengeblaf scheurde even de stilte, toen weer die ongerepte rust...
En in die groote eenzaamheid sloeg Paul zijn arm om Dina.
Zij weerde hem niet af.
Hij trok haar aan zijn borst, en kuste haar in een lange en innige omhelzing.
Ontroering belette hen een woord te uiten...
Heel dicht tegen elkaar aangeleund reden ze verder, stuurden nu op huis aan.
Mag ik van avond even komen? vroeg Paul, toen ze de stad naderden.
Dina knikte ...
— Ik moet met je spreken, zei hjj. Ze vond het goed.
En zoo scheidden zij...
Gejaagd kwam Paul dien middag aan tafel.
— Als je het maar niet overdrijft, waarschuwde zijn moeder, toen hij vertelde van den tocht, dien ze gemaakt hadden.
Maar Paul, in zijn overmoed, stelde haar gerust.
— Het heeft heusch niets te beteekenèh, mama, zei hg, en hij vertelde haar, dat hij in den loop van den avond nog even uit zou gaan.
Dadelijk na de thee, even voor half negen, stapte Paul naar de familie Tervoort.
Een koortsgloed brandde op zjjjn voorhoofd toen hij aanschelde.
Het dienstmeisje liet hem in den salon, waar

[90:]

de lichten ontstoken waren, en een vuurtje in den haard smeulde.
Paul voelde zich als in een droom, oneigenlijk, voortgedreven al vooruit. En de oogenblikken, die hij wachten moest, leken hem een eeuwigheid.
Nerveus luisterde hij naar de voetstappen, die van buiten naderden.
Plots werd de deur geopend, en Dina stond voor hem.
Heel even, toen hij haar daar zag inkomen, in haar nauwsluitend toiletje van bruin laken, en hij haar mooie gezichtje zag nu voor het eerst zonder hoed, was het of de moed hem ontzonk, en een weifeling draalde in hem.
Maar toen zij haar armen om hem heen sloeg, in algeheele overgave van haar jongemeisjesziel, week zijn wankelmoedigheid, was hij weer meester van zich zelf.
Hij trok haar aan zijn borst, en kuste haar heel zacht. — Ben je alleen thuis? vroeg hij, haar beide handen nemend, en die leggend op zijn borst.
— Papa en mama hebben hun whistpartijtje, ik heb maar niets gezegd van je bezoek omdat ik bang was, dat het niet zou mogen... zei ze hevig blozend. — En ik vond het zoo heerlijk, dat je kwam.
Hij sloot haar weer in zijn armen, — lieveling !... toen hoogernstig, nam hij haar bij de hand, en bracht haar bij een lagen fauteuil. — Ga hier zitten... Hij zelf knielde bij haar neer.
— Je houdt dus wel een klein beetje van me?...

[91:]

Hij zocht gestaag haar oogen, die hij vast hield in zgn blik.
Zij knikte, leunde zwijgend haar hoofd tegen zijn schouder, luisterde naar zijn stem, die haar muziek leek.
Het viel hem moeielijk een goed begin te vinden tot inleiding van wat hij haar zeggen moest.
— Houd je genoeg van me, om me een heel groot verdriet te vergeven, dat ik je ga aandoen ?...
Zij schrok, zag recht naar hem op ...
— Kijk me niet zoo aan, lieveling, dan heb ik den moed niet het je te zeggen... En het moet, ik mag met geen leugen onze toekomst bezwaren...
— Ik heb een kind...
Verbaasd richtte Dina haar oogen op hem.
— Ik wist niet, dat je weduwnaar was... Hg schudde het hoofd, en tot een pijnlijk lachje vertrok zijn gezicht.
— Het is een kind van een Inlandsche vrouw; ik heb het in Indië gelaten, bij de Zusters, op Batavia.. .
Hij durfde haar nu niet aanzien in dit vreeselijke oogenblik.
O, als ze slechts een enkel woord tot hem sprak, hem haar verachting toebeet, hem beleedigde desnoods.
Maar dat ontzettende stilzwijgen... Op zijn hand druppelden gestaag haar tranen. Dat bracht hem tot wanhoop. Hij stond op, liep de kamer op en neer.

[92:]

— O lieveling, jou in dit oogenblik tranen te zien storten, om mij.. . om mij...
Hij slikte een snik weg, en drukte zijn lippen op haar haren.
— Je kunt me niet vergeven, he... ? 't Is een geluksdroom geweest van enkele uren. Nu laat je me heengaan voor altijd. Dwaas, die ik was te veronderstellen, dat je liefde groot genoeg zou znn, om zoo een offer te brengen...
Ze wendde zich wat van hem af. — Stil, spreek zoo niet... het heeft me overrompeld ... ik kan 't me niet indenken ... jij, jij.. . zoo jong ...
Haar oogen zagen verdwaasd, als in een floers, voor zich uit, en als sprekend tot zichzelf, zei ze met gebroken stem. — Ik zal het nooit kunnen vergeten... 't is nu zoo anders geworden.
Verstard in zijn wanhoop zag hij haar aan, veegde de tranen, die bleven vloeien zachtjes van haar wangen.
En met groote teederheid liefkoosde hij haar, als een moeder haar ongelukkig kind.
— Het zou niets veranderen aan ons geluk... later, als je me wilde vertrouwen, zou je 't leeren begrijpen, als je 't wilde wegdenken uit ons leven... zei hij mat.
En weer neerknielend bij haar, sloeg hij zgn armen om haar heen, als om haar te beschermen tegen haar groote smart. Een smart, die haar trof door hem ...
In haar groote liefde weerde ze hem niet af, liet toe, dat hij haar tegen zich aandrukte.

[93:]

— 't Is ontzettend!... 't is ontzettend ... steunde ze tegen hem aan geleund. — En ik hou zooveel van je... ik hou zooveel van je, snikte ze toonloos. — Het geluk zou anders ook te groot geweest zijn... schamperde ze pijnlijk, — onbestaanbaar, dat in je leven te zien komen, als niet tegelijk een vreeselijke schaduw er op moest vallen... In diepe smart zag hij haar aan. O, o, was dat het meisje, dat pas sedert enkele dagen zijn pad had gekruist... Het leek hem een oneindigheid van smart, die zij samen doorleefd hadden.
Hij stond op, en trok haar zachtjes naar zich toe, haar aanziende met oogen waarin heel zijn wanhoop zich spiegelde.
En weer streelde hij haar bleeke wang. Hij wist, dat in dit oogenblik een diepe klove gaapte tusschen hen, hij had het kunnen voorzien.
Hij verachtte zich om zijn zwakheid haar niet uit den weg te zijn gegaan.
Hoe dikwijls had hij zich niet voorgehouden, dat hij de gedachte aan een huwelijk voor altijd van zich af moest zetten.
Zoolang hij zijn kind, zijn kleine Annie bij zich had gehad, was dit hem niet moeilijk gevallen. Waarom had hij zich los gemaakt van het zoo vast voorgenomen besluit.
Vele anderen, in omstandigheden verkeerende als hij, had hij zien trouwen in Indië; maar dan vervulde hem altijd weerzin voor die cynische levensopvatting.

[94:]

Nooit, nooit, had hij het mogelijk geacht van zijn voornemen af te wijken. Zoo'n huwelijk leek hem, den idealist, een bespotting.
En nu ...
Al die herinneringen stonden nu klaar in znn denken, spookten in zijn heet hoofd rond.
Hij had Dina die smart moeten besparen. In zijn onvergeeflijk egoïsme was hij recht op zijn doel afgegaan. En nu zag hij dat arme kind lijden om hem, door zijn schuld.
Hij wist heel zeker, dat nu een vonnis over zijn toekomst was geveld.
Als Dina tot bezinning zou komen, zou ze hem koel afwijzen, zich beleedigd voelen door zijn aanraking. Het kon wel niet anders.
De gedachte aan zijn kleine Annie, die hem aanhing met al de teederheid van haar Indische natuur, het kind, dat hij had gekoesterd en verzorgd, om wier wille hij de moeder bij zich had gehouden, maakte, dat zijn smart een oogenblik week voor de herinnering aan die lieve aanhankelijkheid. En het moest nu de oorzaak zijn van hun beider ellende.
Hij stond op met een blik vol deernis op Dina.
— Ik ga nu heen lieveling, zei hij zacht. — Misschien wil je me nooit meer zien, moet ik uit je leven gaan, met alleen de herinnering aan wat had kunnen zijn... Ik zal je niet meer lastig vallen. Ik weet, dat het kind een onoverkomelijke scheidsmuur tusschen ons zal zijn... Ik zal probeeren 't te dragen ... Vergeef 't me,

[95:]

dat ik je dit niet heb bespaard, het was mijn vaste voornemen het te doen. Maar mijn liefde voor je was sterker dan ik zelf. Een oogenblik van zwakheid maakte, dat ik mijn zelfbeheersching verloor ... 't Was zwak van me. .. akelig zwak. In mijn groot geluk vergat ik, wat achter me lag, krankzinnig ... Ik had het niet mogen doen. En het gebeurde kan alleen mijn smart verzwaren... om jou... Ik ga nu heen, en je zult nooit meer van me hooren... Op dit oogenblik is er geen plaats voor liefde in je ziel, zelfs niet voor medelijden... alleen voor verachting... voor minachting...
Denk niet te hard over me... en... als er een oogenblik in je leven komt, dat je zachter gestemd wordt, dat je me kunt vergeven ..., dat je misschien . . ., misschien ... ondanks alles, een verlangen naar mij in je voelt opkomen ..., wees dan niet te trotsch, roep me dan terug, en ik... kom...
Hij sloot haar in zgn armen en drukte een kus op haar voorhoofd . ..
En toen, zachtjes, ging hij weg, zonder om te zien naar haar, die hij achterliet, in wanhoop...
Hij wist dat nu alles voorbij was.. .

 

[96:] II.

Dagen volgenden elkander op, de vorst hield aan en op de ijsbaan was jolijt van vroolijke menschen...
Maar Paul bleef thuis, maakte soms een groote wandeling, speelde zijn partijtje in de soos, of verdiepte zich schijnbaar in lectuur.
Schaatsenrijden deed hij niet meer.
Ondanks hem zelf, kreeg hij een schok zoo vaak de post werd binnen gebracht, dan vlnchtigde zijn blik over het blad met brieven en couranten, keek hij of er ook iets voor hem bij was. En telkens voelde hij even de physieke pijn, die hem een oogenblik den adem benam. — Natuurlijk niets. Het was ook te gek om er over te denken...
Dan las hij rustig door en floot een deuntje, zoo zijn ontroering verbergend. Niemand mocht weten wat daar bloedde in zijn ziel...
Er waren acht dagen verloopen, sedert hij van Dina afscheid bad genomen.
Zorgvuldig vermeed Paul zijn ouders iets te laten merken van wat in hem omging, ook zij hadden recht te weten van zijn kind. Maar hij voelde het

[97:]

als onmogelijk daar nu over te spreken. Hij zou de kracht missen, nog eens te doorleven wat nog zoo versch in zijn geheugen lag.
Voorloopig wilde hij hen in onwetendheid laten. Misschien kon hij wel vroeger naar Indië terugkeeren, zijn verlof bekorten.
In elk geval dacht hij er over eenige dagen op reis te gaan.
Met het uur werd zijn onrust heviger, en hoe meer de hoop vervloog, dat Dina hem zou terugroepen, des te heviger verlangde hij naar haar.
Op een ochtend, na een slapeloozen nacht, besloot hij zijn ouders te zeggen, dat hij voor een week naar Brussel ging.
De voorafgaande dagen had hij in zoo een zenuwspanning doorgebracht, dat hij niet langer thuis kon blijven; hij vreesde elk oogenblik zijn zelfbeheersching te verliezen.
Het inpakken van de noodzakelijkste kleeren, die hij mee wou nemen, gaf hem al wat afleiding, maar telkens bleven zijn handen werkeloos, verviel hij in gepeinzen.
In Brussel zou hij geheel vrij zijn, zich kunnen overgeven aan zijn smart. En hieraan had hij behoefte.
In het Grand Hotel besprak hij een kamer.
De gedachte niet langer den ganschen dag zich te moeten bebeerschen, tegenover de huisgenooten een onverschillige houding te veinzen, gaf hem een heerlijk gevoel van rust.
— Als er brieven voor me komen in dien tijd,

[98:]

moeder, dan stuurt u ze me wel op, verzocht hij, en zijn oogen gretigden weer naar de post, die binnen gebracht werd. Niets voor hem ...
Nog altijd scheen de hoop in hem te leven, dat de met zooveel smart verlangde brief eens zon komen. Het was meer een zelfkwelling, een wreed zich martelen, dan de verwachting, dat die hoop ooit zon verwezenlijkt worden...
Hij zat in het spoorboekje een trein op te zoeken, toen het luide overgaan van de schel hem verschrikt deed opspringen.
— Meneer van der Lisse, voor den jongen meneer, diende het binnenkomend meisje aan.
Die schel gold dus toch wel hem, overwoog bij en liep de gang in.
— Waar heb je meneer gelaten? vroeg hij onverschillig.
Het gebeurde wel meer, dat de een of andere kennis hem kwam opzoeken; het viel nu slecht, dat hij op het punt was de stad uit te gaan, bedacht hij.
— Meneer is in den salon, en het gedienstige meisje hield de deur open, om hem doer te laten.
Het gesprek tusschen de beide jonge mannen duurde een heele poos. En mevrouw van Weede maakte zich ongerust, dat Paul zijn trein zou missen.
— Nou dan neemt hij een andere, hij heeft niets te verletten, goedigde de oude heer, even opziende van zijn courant.

[99:]

Het volgende oogenblik zagen ze elkaar verschrikt aan, met een slag viel de voordeur dicht.
Paul was met van der Lisse meegegaan naar diens huis, waar Dina hem om een onderhoud had verzocht.
Gedurende die korte wandeling bestormden de hevigste gewaarwordingen Paul's arm, in zenuwspanning gefolterd, hoofd.
Toch, toch, was het dan gekomen... ! zong het in hem. Een duizeling was hem overvallen toen van der Lisse hem het doel van zijn komst vertelde.
Het was bijna ondenkbaar...
En in zgn verwardheid overstormde Paul zijn vriend met allerlei vragen, waarop van der Lisse het antwoord schuldig moest blijven.
— De meisjes hebben mij niets verteld, zei hij ongeduldig, — en je had ons wel in het vertrouwen mogen nemen over je plannen,... je hebt dat wel heel geheimzinnig behandeld.
Paul trok met de schouders. — Ik wist het zelf niet, ik had het nooit durven hopen, verontschuldigde hij verward.
Nog altijd wist hij zich niet zeker, en hij drong er op aan, dat van der Lisse hem zou vertellen, wat zijn zusters gezegd hadden.
— Meisjes zijn in die dingen altijd zoo gewichtig, Dina heeft eenvoudig gevraagd of ze jou bij ons zou mogen ontmoeten. De rest konden we wel raden... En nou ben ik je maar komen halen...
Hij liet Paul binnen, en wees hem een deur. — Hier is ze, fluisterde hij en liep door.

[100:]

Een oogenblik aarzelde Paul eer hij de hand om den deurknop sloeg. Het was of hem de moed ontzonk, nu hij na dagen van martelend verlangen, wist tot haar te gaan...
Klamme zweetdruppelen parelden op zgn voorhoofd, toen hg na een oogenblik aarzelens, binnen ging.
Bij den schoorsteen stond Dina, haar bleeke gezichtje versmald van smart.
Zg kwam hem eenige passen tegemoet en zwijgend sloten ze elkaar in de armen.
Ze trok hem met zich mee naar de canapé, en zoo tegen elkaar aangeleund, bleven ze eenigen tijd zitten, beiden teveel geroerd om te kunnen spreken.
Hg streelde aldoor haar bevende handjes, en drukte die aan zijn lippen. — Ben je van mij... toch van mij ?... vroeg hij na een oogenblik van stil geluk, en boog zich tot haar over.
Zg kon geen woorden vinden, knikte flauwtjes door haar tranen heen, die hg wegkuste, telkens weer.
De voorafgegane dagen waren ook voor Dina geweest een tijd van zelfmarteling, van ernstig beproeven.
Aanvankelijk stond haar besluit vast, ze kon er niet op terugkomen, ze kon niet over dat eene heen stappen.
Maar toen ze zich indacht, dat ook hiermee voorgoed het mooie heerlijke geluk, dat zij in zich had voelen opbloeien zou verdorren, had ze zoo een groote smart gevoeld, grooter dan al het leed, dat het lot haar oplegde te dragen.

[101:]

En zij deinsde er voor terug.
Had ze Paul dan nu reeds zoo lief...?
Nooit zou ze meer de herinnering aan hem uit haar leven kunnen wegwisschen. En in de oogenblikken, dat haar smart het hevigst was, werd haar verlangen naar hem het grootst.
Zg voelde den druk van zijn handen, zijn kus op haar lippen; en zijn donkere oogen, met een wanhoopsuitdrukking brandden in de hare.
Het bezit van dat alles, nu zij het eenmaal gekend had, te moeten missen... Ze kon het niet... En ze riep hem terug... wetend, dat hij bereid zou zijn tot haar te komen, als zij het wilde. En nu ze hem bij zich had, groeide weer een zacht kleurtje op haar verbleekte wangen. Zij hoorde van zijn reisplan naar Brussel. Daar zou hu niets van komen... of wou hij toch? Paul sloot haar tot antwoord in zgijn armen.
— Ik ga vanmiddag dadelijk naar je ouders, vindt je dat goed?
— Ja, fluisterde ze hem toe.
— En dan moet ik de zaak bij mij thuis ophelderen, zei Paul nerveus.
Toen was Dina de meisjes van der Lisse gaan roepen, en had ze hun haar geheim verteld.
O, wat was dat een wondere middag geweest, herinnerde Paul zich, weggezakt in zijn herinnering. Eerst die officieele visite bij de familie Tervoort, het stijve, dwaze van zoo een ontvangst bij vreemde menschen, waar je komt om de hand van de dochter te vragen...

[102:]

Daarna het onderhoud thuis, met zgn ouders.
Hij had hun nu maar dadelijk alles verteld van Annie, ze moesten het toch ééns weten.
Mevrouw van Weede eerst gelukkig, met Paul's trouwplannen, zat als versteend voor zich uit te staren.
— En je hebt ons daar nooit een woord van geschreven, Paul, verweet ze.
— Ach, dat kon hij ook moeilijk, pleitte goedig de oude heer, voelend wat het voor Paul moest zijn, die bekentenis te doen.
Arme jongen, hij was ook nog zoo bitter jong, toen hij naar Indië ging, en dadelijk op zoo een klein plaatsje, waar je op een paar Europeanen bent aangewezen.
Kom, zijn moeder moest daar nu maar niet over tobben, waar het moedige meisje was voorgegaan met haar voorbeeld van vergevensgezindheid.
Wat gedwongen feliciteerden ze hem, mevrouw van Weede mokkend, over de weinig mededeelzaamheid van Paul.
En waarom Paul zijn kind niet mee had genomen naar Europa, vroeg ze.
Hij vertelde haar al de bezwaren, die daaraan verbonden waren... het was nu goed bezorgd bij de Zusters op Batavia. En Dina wilde, dat zij het samen zouden halen, als ze weer in Indië zouden zijn.
— Een heel besluit voor het meisje, prees meneer van Weede.
Paul voelde opnieuw hoe nameloos ongelukkig dat gezegde van zijn vader hem toen maakte.

[103:]

Ja, het was lief geweest van Dina, dat besefte hij heel zeker, dat ze hem in alles was tegemoet gekomen, het bestaan van zijn dochtertje accepteerde, als een gewoon feit.
En nooit was er een schaduw gevallen op hun mooi jong geluk.

 

[104:] III.

Op hun doorreis te Batavia hadden ze samen Annie afgehaald, en het kind meegenomen naar Magelang.
Dina's oogen stonden vol tranen toen ze de uitbundige blijdschap zag, waarmee het kind zich in Paul's armen wierp.
— Papa weer terug! jubelde het. — Papa weer terug... papa niet meer weggaan van Annie. En ze knelde de bruine armpjes om zijn hals.
Haar Paul den vader-naam...
— Kom mama nou ook netjes groeten, gebood Paul toen het kind wat tot bedaren was gekomen, — en zeg, dat je altijd een zoete meid zult zgn.
Annie gehoorzaamde, liet zich gewillig bij Dina brengen.
— Wat zou je nou zeggen?...
— Annie altijd zoet... En een paar groote zwarte oogen zagen op naar Dina.
Dina gaf het kind een kus en huiverde even bij de aanraking van die kleine lenige handjes, die

[105:]

kil aanvoelden. Hoe wonderlijk leek haar het kleine meisje, met dien ernst in de oogen.
Terwijl Paul met de zuster, die speciaal met de zorg voor het kind belast was geweest, sprak, en overlegde over het verzenden der kleertjes, bleef Annie dicht tegen Dina geleund, haar handje in die van Dina, rustig het gesprek volgen, zag van de zuster naar haar vader, in gestage vrees, dat papa weer weg zou gaan, zonder haar.
Wel was het een heerlijke tijd voor het kind geweest, het jaar, dat zij bij de zusters had doorgebracht, dat ook aan haar opvoeding ten goede was gekomen; maar het denkbeeld van opnieuw van hem gescheiden te worden liet haar geen oogenblik los.
Op kostschool hadden ze het kind dadelijk andere kleeren laten maken, zoodat Paul even verbaasd was toen hij zijn Annie terug zag in een net japonnetje, in plaats van het baadje met lange mouwen, en daaronderuit de broekspijpen, op den groei gemaakt.
Het deed hem pleizier om Dina, die hij al zoo wat had voorbereid. Het portretje, dat hij haar van het kind had laten zien, deed haar geen al te groote verwachtingen koesteren. Nu viel Annie haar mee. Het dunne, met vaalbruinen gloed overdekte haar was in een vlecht gestrengeld, en met een strik van rood lint van onderen vastgemaakt. Aan de kleine voetjes droeg ze nette schoentjes: hooge laarsjes, die een gedeelte van het been bedekten. Het helder wit japonnetje was netjes

[106:]

gestreken, en van een hoogst eenvoudig snit, zooals al de kleine meisjes die in Indië droegen: een kórt rokje met nauwsluitend lijfje, dat het halsje wat ontbloot liet, en korte mouwtjes. De bloedkoralen ketting, nog een geschenk van haar moeder, tintte warm op het donkere halsje. Het magere gezichtje, met het platte neusje leek een klein masker, waarin alleen de oogen leefden. Oogen, zwart als de nacht, met vochtig fluweelen waas, dat verzachtte den al te feilen gloed.
— Ziezoo, zei Paul, zich tot het kind wendend, — zeg de zuster nou maar goeden dag...
Langzaam trok het kind haar handje uit die van Dina. — Gaat Annie mee met papa?...
— Ja, Annie gaat mee met papa en mama... verbeterde Paul.
— O... lekker I... En het kind klapte opgetogen in haar handjes.
De zuster kreeg de tranen in de oogen, toen het kind haar de armpjes om den hals knelde en kuste tot afscheid. — Zal je nou altijd een beste meid blijven... en Zuster Denise niet vergeten?...
Annie beloofde het, liep toen dadelgk naar Paul, wiens hand zij stevig vasthield, als was zij bang, dat hij haar op het laatste oogenblik nog zou ontsnappen.
De religieuse bleef van uit de voorgalerij van het klooster het kind naoogen.
En telkens omkgkend stapte Annie trots door, nog roepend zoolang de zuster haar kon hooren: „dag zusterrrrr, dag zusterrrrr" met de rol-

[107:]

lende rdie als het gefluit van een vogeltje wegparelde.
Al gauw hechtte het kind zich aan Dina, die ze mocht helpen hij het verzorgen van de bloemen — ze had zelve ook een tuintje gekregen, waar ze allerlei plantjes in kweekte, die ze eiken middag met haar gietertje begoot.
Toen ze op een dag hoorde, dat ze een ade zou krijgen, voelde ze het volle gewicht van haar rechten als oudere. — Dan mag Annie dragen, ja ma? vroeg ze, Dina aanziende met haar groote peinsoogen.
— Ja zeker, als Annie sterk genoeg is geworden ... beloofde Dina.
— O, Annie ken wel dragen, net als groote pop, die is ook zwaar...
Die te spa gegeven belofte had Annie niet vergeten. Op zekeren dag kwam ze, tot schrik en ontsteltenis van Dina en de baboe, met het kleine broertje aandragen, in het volle besef van haar praestatie. En ze was lang niet van zins zich het broertje te laten afnemen.
— Dat mag je nooit meer doen, hoor! berispte Dina.
— Maar Annie ken toch... hield ze vol.
— Ja, Annie ken; maar Annie mag niet, niet goed voor Annie... probeerde Dina in Annie's brabbeltaaltje het haar duidelijk te maken. — Later, als Annie grooter is...
Op een ochtend, dat Paul het kind meenam, op een wandelingetje langs den kampementsweg,

[108:]

vroeg ze hem naar haar eigen moeder, naar Ma-Annie...
Onder Inlandsche vrouwen is het de gewoonte de moeder te noemen naar den naam van het kind. En zoo werd Annie's moeder naar haar Ma-Annie genoemd.
Paul vertelde haar, dat Ma-Annie weg, ver weg was gaan wonen, en liet het kind beloven daar nooit meer naar te vragen...
Het had Paul even onaangenaam gestemd, die vraag van het kind. Gelukkig maar, dat zij die niet in tegenwoordigheid van Dina gedaan had.
-Het liefste wou hij, dat het kind die vrouw zou vergeten.
Bg' zijn vertrek naar Holland had hg haar een som gelds gegeven, en een huisje voor haar gekocht in het Solosche; daar kon ze van het geld handel drijven, en was hiermee voorgoed elke betrekking tusschen hem en die vrouw geëindigd. Het was de conditie geweest waaronder ze afstand deed van het kind, dat Paul noodig vond aan haar invloed te onttrekken.
Zich volkomen bewust, dat hij haar een ruime belooning had gegeven, was Paul verzekerd in het vervolg niet meer door haar lastig gevallen te worden.
Alleronaangenaamst werd hij eens getroffen, toen hij 's morgens van zgn dienst komend, bij de baboe, die zijn jongste kindje wat in de buitenlucht ronddroeg, een Inlandsche vrouw te zien, die hem sterk herinnerde aan Annie's moeder.

[109:]

Wat ter wereld kon die vrouw bewogen bebben naar Magelang te komen... Hij overwoog, of hij haar niet kon laten dwingen weg te gaan, voordat Dina haar tegenwoordigheid bemerkte.
Maar was het niet beter elke nieuwe relatie te vermijden.
Al den tijd van zijn huwelijk had bij niet meer aan de mogelijkheid van een terugzien gedacht. Het was een afgesloten periode in zijn leven, die hg het liefst uit zijn herinnering wilde wegwisschen.
Tusschen hem en Dina was er nooit met een woord over die vrouw gerept. En nu plots kwam ze op het onverwachts in zijn leven terug... Wat zou hij moeten doen om haar van zich af te houden... ? Die tegenwoordigheid spelde niet veel goeds, angstte het in hem.
Uit de slaapkamer naderden, met zacht gekraak van de mat, lichte voetstappen aan... Annie, bemerkend, dat papa niet naar bed was gegaan, had zich voorzichtig uit haar bedje laten glijden, kwam nu dralend nader. — Papa niet slapen?... neen?... vroeg ze met haar vleistemmetje.
Paul keek naar het kleine donkere figuurtje in den ruimen hansop, en zette een boos gezicht.
— Papa moet werken...
— Annie ook niet slapen...
Aarzelend kwam ze naderbij, zette zich stilletjes op de punt van een wipstoel, dat die voorover helde. Ze greep zich aan de armleuningen vast, bang door wippen haar vader te storen. En ze keek naar buiten, tusschen de bladeren van de

[110:]

groote planten door, den zonbeschenen kampementsweg op.
Ongemerkt zag Paul naar haar kleine aardige beweginkjes, naar de smalle bloote voetjes, die even tipten op den grond. — Jg moest eigenlijk in je bedje liggen...
— Laat maarrrrrr, papa ook niet in bed... Paul soesde door, de hand onder het hoofd. Annie sloeg de fluweelige oogen telkens even naar hem op. Ze scheen na te denken.
— Mooi, die bloemen, mooi... herhaalde ze een paar malen als tot zich zelf, en baar oogen kregen een droomende uitdlrukking, dreven weer vragend den kant op van Paul...
Plots scheen ze een inval te krijgen. — Papa moet niet boos zijn, ja... Papa heeft gezegd Annie mag niet meer praten over Ma-Annie, maar Annie heeft Ma-Annie gezien...
Paul sprong op, dat het kind er van schrok.
— Waar Waar heb je haar gezien ?...
- Een kleine hoofdbeweging wees naar achteren.
— Daar, bij Ma-Annie in huis... Ma-Annie is getrouwd... met korporaal.
Paul liep eenige malen de voorgalerij op en neer...
— Lekker bij Ma-Annie... Annie heeft koekjes gekregen... snaterde ze voort.
Was dat nou het resultaat van al zijn zorgen... ! Paul had een gevoel of iets vreeselijks dreigde.
Die onrust, die hem dagen lang vervolgde...
Daar was nu de oorzaak!

[111:]

Annie moest hij wegzenden, hij kon het kind niet voortdurend onder zijn toezicht houden, en de bedienden waren niet te vertrouwen, voor een kleinigheid om te koopen teneinde het kind bij de moeder te brengen. Ze zagen er bovendien geen kwaad in.
Het ergste vond hij het voor Dina. Wat moest hij haar zeggen, als ze hoorde, dat die vrouw hier was...
Als het waar was, wat Annie daar vertelde van den korporaal, dan zou het eenige middel zijn den kolonel zijn toestand uiteen te zetten, en de overplaatsing van dien korporaal te bewerken.
Tot zoolang zou hij dan Annie en ook het kleinste van haar weg moeten zien te houden.
Maar, hoe kon hij dat doen zonder zijn vrouw er mee bekend te maken... ?
En dat moest hij tot eiken prijs vermijden. Dina, in haar toestand van hopelooze zwakte... dat moest er nog bij komen...
Hij ging naar buiten, staarde met starren blik voor zich uit. Dit was dus weer een nieuwe ellende, die hem bedreigde... Maar hij mocht zich niet laten gaan, in zijn zelfbeklag, bij moest energiek handelen, geen oogenblik verliezen...
Annie, intuïtief, besefte, dat zij iets kwaads gedaan had, keek schuw naar papa... bedacht, dat het stout van haar was geweest over Ma-Annie te spreken. In haar onwetendheid begreep het kind niet wat voor kwaad er in stak, dat zij haar moeder had opgezocht. Ze was er al meer malen

[112:]

naar toe geweest, en werd er onthaald op Inlandsche koekjes, daar het kind dol op was, en die zij van Dina, een afkeer als die had voor al dat vreemde Indische goed, nooit kreeg.
De kazerne, die aan den achterkant van het kampement lag, was zoo dicht bij, dat zij gemakkelijk den weg erheen had gevonden, om haar móéder op te zoeken.
— Je mag nou niet meer naar Ma-Annie gaan, barschte Paul tegen het kind.
Hij zag er zoo ontsteld uit, dat Annie in elkaar kromp van angst, haar lipjes beefden.
— Huil nou maar niet, anders maak je mama ook nog wakker, zei hij met een poging om wat zachtheid in zijn stem te leggen.
— Is papa dan niet meer boos?
— Neen, als je niet meer huilt...
Het was vier uur. De eerste hoornsignalen overschetterden het exercitieveld bg de kazerne. De soldaten begonnen hun middagdienst.
Paul pakte zijn papieren bij elkaar en deed ze in een portefeuille. De tijd alweer verstreken en nog was hij tot geen resultaten gekomen.
— Ga nu maar baden, gebood hij Annie. Een bediende kwam de thee klaar zetten, en de tuinjongen liep met sproeiemmers planten te begieten.
Zwoele aardlucht sloeg op uit den pas gedrenkten bodem, vermengde zich met de geuren van rozen en begonia's, die buiten bloeiden, in de witte potten voor het huis.

[113:]

Dina, verkwikt door haar middagslaapje, zette zich bij Panl in de voorgalerij, schonk hem zijn thee in.
In de doorschijnende kabaja, het weelderige haar los neerhangend over haar schonders, leek ze nog slanker... Kwam het door zijn opwinding, hij vond dat ze er bleeker uit zag dan aan tafel...
Een baboe droeg het kleintje, frisch gewasschen en gepoederd, op een draagkussen naar buiten.
— Niet verder dan voor het huis, gebood Paul, die zag, dat ze er mee uit wou gaan.
— Ik had juist beloofd, dat mevrouw de Wilde hem eens mocht zien. Ik heb hem expres er voor gekleed, zei Dina teleurgesteld.
— Doe dat later liever eens ... ontweek Paul. — Kijk, daar heb je den dokter...
De jonge medicus liep met vlugge passen de marmeren trappen op, keek even naar het kleintje, en zette zich dan vriendelijk groetend tegenover Dina, haar pols nemend en haar nauwlettend gade slaande. — Ik geloof, dat u weer niet gedaan hebt, wat ik voorgeschreven heb. Goed melk gedronken ? ...
Dina lachte witjes. — Het is té veel dokter, heusch, ik kan zoo veel niet drinken.
— Te veel? Vindt u twee flesschen te veel? U komt zoo nooit op krachten, en... het eind wordt, dat ik u naar Holland moet sturen.
Maar Dina liet hem niet uitspreken. — Dat doe ik nooit dokter... zei ze beslist.
Paul kreeg een schok. Het was een idee, misschien wel de eenige oplossing ...

[114:]

Even flitste door zijn denken het vooruitzicht van treurige eenzaamheid, na dien korten droom van geluk. Maar het was billijk, dat hij, niet zij leed, om wat zijn schuld was. En alles was beter dan dit. Dina's tegenstand zou hij wel overwinnen ... dat leed geen twijfel.
Hij zou er den dokter eens onder vier oogen over spreken, en als die het raadzaam vond, dan maar hoe eer hoe beter. Dina kon bet kleintje mee naar Holland nemen, en Annie ging dan maar weer terug naar de zusters...
's Avonds liep hij even bij den kolonel op, die hem in zijn kantoor ontving.
— Wat heb je voor bezwaren, van Weede?... vroeg-de kolonel, toen Paul plaats had genomen op den hem aangeboden stoel.
In korte trekken vertelde Paul waarvoor hij gekomen was.
— Een lastig geval... daar kan je nog onaangename dingen van beleven... Weet je of de meid inderdaad met den korporaal getrouwd is?... De vraag is of ze mee zou gaan, als ik hem overplaats. Als ze met bedoelingen hier is gekomen, doet ze het zeker niet.
Paul wist niet anders dan wat hij van Annie gehoord had... En hij zei; dat hem geen anderen weg open bleef dan Dina naar Holland te laten terugkeeren.
— Maar dat zou toch verschrikkelijk zgn voor jullie allebei; in dit klimaat kan je vrouw gemakkelijk genezen. Moet je nou dat alles ondernemen

[115:]

ter wille van die meid? Ik acht je vrouw verstandig genoeg om alles kalm onder de oogen te zien, of... ben je soms bang, dat er bij die meid gedachten aan wraak voorzitten? Je hebt haar toch niet met leege handen weggezonden?...
Paul vertelde onder welke condities zij van hem weg was gegaan, en wat hij haar had gegeven.
— Dan bestaat er mijns inziens van dien kant niet het minste gevaar... Vertel je vrouw eenvoudig wat de zaak is, de rest komt wel van zelf... Ik zal in elk geval probeeren, wat ik voor je doen kan. Een overplaatsing zou het radikaalste zijn; lukt dit niet, dan kan je alleen door samenwerking met je vrouw haar onschadelijk maken...
Paul ging wat verlicht heen. Hij was blij, dat hij er met den kolonel over gesproken had. Het was, of, nu deze het wist de last hem minder zwaar lag. In ieder geval kon hij op diens medewerking rekenen. Voorloopig zou hij den bedienden zeggen niet met de kinderen uit te gaan, voorgevend, dat er een paar gevallen van mazelen op de plaats waren voorgekomen. Daarna zou hij verder zien. In dien tusschentijd had de kolonel alle gelegenheid zijn maatregelen te nemen.
Dina zat in de binnengalerij met ongeduld op Paul te wachten. Het bevreemdde haar, dat hij na diensttgd nog uit was gemoeten. En het gesprek van dien middag met den dokter bezwaarde haar. Nooit, nooit, zou ze Paul alleen laten...

[116:]

Maar als het toch eens moest...? Ze nam zich voor, alles wat de dokter haar voorgeschreven had stipt na te komen...
— Ben ik lang weggeweest? vroeg Paul, inkomend, met opzettelgke poging een vroolijken toon aan te slaan.
— Ja, ik heb je erg gemist. Wat was er voor bizonders? Ik maakte me doodelijk ongerust;... toch geen expeditie op til...
Paul zag haar smalle gezichtje betrekken. — Er zijn nog ergere dingen, dan een expeditie, kind... En hg sloot haar mond met een kus.
— Mag je er niet over spreken?... Ze dwong hem haar aan te zien, vleide haar gezichtje vlak tegen hem aan.
Paul weifelde een oogenblik. Zou hg den raad van den kolonel opvolgen, en haar nu maar alles zeggen ? . . .
Maar de moed ontbrak hem haar blije stemming te verstoren. Dit oogenblik van gelukkig samenzijn, was hem zoo een zaligheid, dat hij besloot er nog mee te wachten.
— Later mag je alles weten, zei hij ontwijkend.
Dina was tevreden met dit bescheid, drong niet langer aan. Officieren hadden altijd dienstgeheimen. Als er maar geen expeditie kwam, die Paul van haar weghaalde, kon de rest haar niet schelen.
Annie kwam goedennacht zeggen, keek nog wat schuw naar Paul, en zag met een blik van

[117:]

wel begrijpen weer dadelijk voor zich, toen Paul er niet meer op terugkwam.
— Je moet de kinderen voorloopig maar niet uitsturen, zei hij. — Er zijn eenige gevallen van mazelen ...

 

[118:] IV.

Eer een week verloopen was had de kolonel zijn maatregelen getroffen. Het bleek, dat de Inlandsche korporaal inderdaad met Annie's moeder gehuwd was. En het leed geen twijfel, of ze zou hem volgen naar het andere garnizoen.
Die mededeeling ontlastte Paul van zijn grootste zorgen.
Hjj wist zeker, dat Annie geen gelegenheid meer had gehad naar de kazerne te gaan. En ook het kleintje was buiten bereik gebleven van Ma-Annie.
't Liep alles beter dan hij gedacht had. En voor het eerst na dagen van spanning en onrust kon hij weer vrijer ademen.
— Een beste kerel, de kolonel, herhaalde hij zich in oprechte dankbaarheid dat die had willen meewerken in zijn belang. Toch maar goed, dat hij er over gesproken had ...
Weer kwam er iets van zijn vroegere levenslust in hem opbruisen. Hij liep met veerkrachtigen gang van het bureau naar zijn huis.

[119:]

De Soembing gloriede in de stralende morgenzon, en wit huifde de zilverige wolkenmuts, die regen spelde, over den rotsberg. Jammer, dat het ging regenen... Hij wou tegen den avond een mylord laten komen, en Dina verrassen met een toerde. Ze was er dol op.
Toch maar even bij den rijtuigverhuurder aanloopen... Als het weer meewerkte, zouden ze den grooten toer maken om den Tidar, den begroeiden spijkerkop waarmee, volgens de legende, Java aan den aardbol was geklonken.
De jonge solanum boomen langs den kampementsweg, met hun kruinen in kleurovergangen van paars tot zacht lila en wit, stonden in vollen bloei, wierpen lange schaduwen op den weg, waar vluchten kleurige vogeltjes neerstreken om te stoeien in een plas. Het was al van een jubelende blijdschap in de natuur.
Paul haalde diep adem, liet de warme lucht zijn longen binnenstroomen. Een fijne geur van patjar tjina woei hem tegen uit de tuintjes waar hij langs ging. Lage heggen begroeid met klimplanten, gingen schuil onder een overvloed van gentiaanblauwe klokken, fluweelig zacht opgeloken uit het aan alle kanten neerschietend groen. Een enkele slinger kroop tegen het dak op, van een klein woonhuisje, had zich tusschen de pannen vastgehecht, waar nu een kleed van blauw overheen lag, met bloeiende uitloopers te allen kant. Een eind verder groeiden passiebloemen tegen korte pilaren op, en weer verder de trossende bruidstranen, in

[120:]

een val van zachtrose over het groen van generfde blaren. In bloeidrang knopten de kembang sepatoest ruiken.
Nog nooit had Paul dien weg zoo schoon gevonden, was de bloemenweelde hem zoo opgevallen. Het was al licht in hem.
Aan het zijpad, langs de huizen zag hij naar de rozen: geurende La Frances, gouden Maréchal Niels en vuurgestroomde gemskleurige Madame Bérards. En daarboven, in lichte zweving de fijn gewiekte vlinders, in liefde-wellust van een enkelen dag . ..
Hoog daarbovenuit het zacht geruisch van den waterval, die klaterend den berm overstroomde, zich dan splitste in kleine beekjes, die vloeiden door de bamboe kokers, naar de rijstvelden, al met een groen waas bedekt. De zonnestralen kaatsten er in, doopten zich in de roerlooze klaarte als van gesmolten metaal in smaragden bekers gevat.
Het was Paul een openbaring die heerlijke tropennatuur, die gehevene plechtigheid van sereene rust, die stemde harmonisch met hem, na dagen van uiterste spanning.
Hij liep langs de manége, en sloeg het zijpad in, dat voerde naar zijn huis.
Het ijzeren hek er naast dat toegang gaf tot het erf, stond wijd open, en Paul keek langs perspectief van bloeiende citroenboomen naar achteren, waarvan tot hem doordrongen zacht gedempte stemmen.
Hij liep regelrecht het hek in om Dina te verrassen.

[121:]

Toen was het plots of het bloed in zijn aderen stolde...
Vlak langs hem heen, met lenig henp-gewieg, kwam Ma-Annie het erf af, boog in deemoed voor hem in stameling van haar zangerig; tabé toewan...
Een oogenblik voelde Paul een woede in hem opbruisen, die hem verbijsterde.
Zij hier,... op zijn erf... in tegenwoordigheid van zijn vrouw!
Hij had haar kunnen worgen in den greep van zijn hand!
Maar Dina stond naast hem, nam zijn arm ...
— Wees niet boos Paul, smeekte ze met bevende lippen. — 't Is mijn schuld...
— Kind, kind,... waarom heb je dat gedaan?... verweet hij, hakkelend en met gebroken stem.
Hij zag Annie gauw wegsluipen; en dat bracht zijn woede tot razernij.
Verschrikt schoolden de bedienden te zamen op het achtererf. Hun handen bleven werkeloos.
Het was of alle levenskracht uit Paul wegvlood, hij voelde zich rampzalig.
— Kom mee naar binnen, smeekte Dina, — ik zal je alles vertellen.
Zijn beenen weigerden hem eiken dienst, waggelend volgde hij haar naar hun slaapkamer, waar hij zijn pet op het bed gooide, en zijn sabel met luid gerinkel op den grond neerviel.
Dina raapte die op, en trok Paul naast zich op den divan, hem streelend met haar koele handen. — Paul, wil je naar me luisteren?

[122:]

Haar stem klonk heesch, toonloos.
Hij schudde starend het hoofd. — Wat zou je me vertellen? Die vrouw is hier geweest, op ons erf, in ons huis, ze heeft met jou gesproken, met jou... Dat is nooit meer goed te maken...
Het verwijt brandde hem op de lippen. Maar hij hield het in.
— Hoe heeft ze het durven wagen...
Hg wrong zijn handen, dat de nagels in zijn palmen drongen.
— Het is zoo erg niet als je denkt Paul... kalmeerde Dina. — Van ochtend nadat je een poosje weg was, terwijl ik met Annie aan 't rozenplukken was, viel het me op, dat aan den overkant van den weg een vrouw voortdurend naar binnen keek. Ze zat op haar hurken, en ik dacht, dat ze om wat geld wilde vragen. Ik wou Annie erheen sturen, maar de baboe riep haar terug, en Annie...
Annie... had... haar moeder herkend...
— En... ? barschte Paul.
— En verder niets; de baboe vertelde mij toen, dat die vrouw weg zou gaan van hier, en nog uit de verte haar kind wilde zien... en... en toen heb ik haar... geroepen...
— Jij zelf...
— Ja Paul,... ik... ik heb haar toegestaan, dat ze afscheid nam van haar kind... Als je niet juist thuis gekomen was, zon je het misschien nooit te weten zijn gekomen...
Een looden zwaarte zonk neer over Paul, star

[123:]

zag hij voor zich uit. Zijn klamme handen lagen doelloos op zijn knieën. Het was of hij hoorde Dina's stem ver... ver... van zich af.
— Arme lieveling, waarom heh je dat toch gedaan? wrong zich schor door zijn keel.
— Omdat ik me in dat verlangen kon indenken ... Paul.
Zij sloeg haar arm om hem heen, en trok hem naar zich toe. Een traan viel op zijn hand. — 't Was zoo bitter, hitter weinig,... waar ze tevreden mee moest zijn... Ik had zoo'n medelijden met haar... en ook... met Annie... Paul...
Zij stond op, en liep naar de achtergalerij om het kind te zoeken.
In een hoekje op den grond zat Annie, stil ineen gedoken. De groote droom-oogen in wijde staring. Naast haar haar pop.
— Kom mee; zei Dina haar een hand toestekend. Maar Annie draalde, zag haar schuw aan. — Zal papa niet boos zijn ?... neen ?... aarzelde ze.
— Neen, wij gaan samen naar papa...
En zij bracht hem zijn kind,... zag toe, dat Annie zich op zijn schoot nestelde, hem streelde met haar kleine bruine handjes.
Hij kuste Annie en sloot Dina zwijgend in zijn armen.
En hun tranen vermengden zich over het hoofdje van het kind...



inhoud | vorige pagina