doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Colibri
Schiedam: H.A.M. Roelants, tweede druk 1907 (eerste dr. 1901)


[104:]

Vl.

De groote zaal van "Joujou", die niet veel grooter was dan een stads-huiskamer, straalde in het licht van bougies. De meubels waren ouderwetsch met verbleekte overtrekken, niet meer dan het hoognoodige, zooals het in een jachthuis paste, veel hertekoppen en geweren aan de muren, die beschilderd waren met jachttafereelen; de kristallen kroon, waarin de bougies brandden, hing van het eveneens beschilderde plafond. Aan den muur flonkerden ook in kristallen lustres de kaarsen; toch was het er nog halfdonker en somber. Groene portières scheidden de groote kamer van een kleinere, die hij gedurende zijn kort verblijf dagelijks bewoonde.
Hjj was gejaagd, rusteloos, telkens zag hij naar de kleine empire-pendule; verlokkend lag op een mozaïek-tafeltje de Amati-viool.
Hij sloeg de portière open en zag of alles goed was in de kleine kamer, waar voor het avondeten de tafel gedekt stond, aantrekkelijk door oud porselein en oud glaswerk, met de champagn en bourgogne flesschen op een dientafeltje.

[105:]

Evert, zijn knecht, liep heen weer; hij gaf hem nog een paar aanwijzingen. Toen rolden wielen over het grint van den weg, die langs het ijzeren hek leidde.
Ryno haastte zich de ruime vestibule in, bijna zoo breed als de beide achterkamers, want in de zijvlakken van den zeshoek bevonden zich de slaapkamertjes, en alle deuren kwamen in de vestibule uit; de keuken en bediendenvertrekken waren in het sousterrain, dat tamelijk hoog door een breed bordes met een fraaie trap in den voortuin afdaalde.
In een oogenblik stond Ryno aan het hek, waar de zware koets met twee vossen van freule Richmonda stilstond; hij hielp eerst juffrouw Greivers er uit, toen haar meesteres; hij keek nog eens in de donkere diepte van het rijtuig, en duisternis bedekte het teleurgestelde, verslagen gezicht van den gastheer.
"Met u tweeën maar, nicht? Uw gevolg is toch grooter?" zeide hij, altijd nog rondziende of Vera misschien nog ergens zou opduiken.
"Ja, maar dat kind is toch niet in de familiereunie begrepen," antwoordde de freule spottend.
"Hoe meer zielen, hoe meer vreugd!" hernam Ryno en dacht tegelijk hoe juist om haar en om haar alléén hij alles begonnen was, en nu opgescheept te zijn met die twee oude juffers!
"U zal het wel goedvinden, nicht," ging hij hoffelijk maar vastberaden voort, "dat de koets dadelijk teruggaat om juffrouw, juffrouw, ik weet haar van niet eens, juffrouw Veronica af te halen."
"Maar neef, dat zal niet gaan, zij heeft werk."
"Waarvoor heeft men werk als het niet is om uit te stellen tot morgen? Koetsier, rijd dadelijk naar

[106:]

het Huis terug en verzoek juffrouw Veronica uit naam van de familie onmiddellijk te komen, daar de dames en ik haar verwachten!"
Freule Richmonda kon hem geen démenti geven, maar haar achterdocht werd gewekt; het koude zweet parelde op haar voorhoofd.
Zou het dit zijn? Dat zij er niet eerder om dacht! En voor het eerst voelde zij zich verheugd over haar recht om Vera te kunnen beschermen, tegen iedereen, zelfs tegen haar eigen familie.
Zij sprak niet tegen, zij nam zwijgend den arm aan dien Ryno haar aanbood, terwijl de koets in drafwegreed.
"Hoe durft hij, hoe durft hij?" vroeg zij zich af Zij kwamen in de helder verlichte vestibule en zij zag dat zijn gelaat strak en koud stond; hij was nog niet over het belachelijke heen van het figuur dat hij daar straks had gemaakt.
Hij deed zijn best hoffelijk te zijn, maar wat waren hem deze twee vrouwen? Juffrouw Greivers in de correcte terughouding van haar ondergeschikte rol, kleurloos en onbeduidend, freule Richmonda vervuld van haar eigen hooge waarde - o, dat hij het kleine ding niet zag met de muziek van haar stem, van haar gebaren, van haar lach!
En ondertusschen zat Vera met het hoofd voorover op de tafel van de schrijfkamer te snikken, zooals zij hier nog niet had gesnikt. De teleurstelling was ook voor haar te groot, te bitter geweest.
Sedert gisteren had zij in een droom, een extase van geluk en vreugd geleefd; al haar gedachten waren gevestigd op den avond van morgen, te kunnen spelen na zulk lang vasten en wachten, terwijl hij de tonen van haar instrument indronk, terwijl zijn oogen als gebannen op haar rustten.

[107:]

Zij had er niet van geslapen; met geweld had zij zich tegenover de freule en de juffrouw tot kalmte gedwongen, haar werk zoo accuraat en bedaard mogelijk afgedaan, terwijl in haar ooren, in haar hoofd de melodieën hun hoogste lied zongen. Zij wachtte na het eten op het bevel om zich aan te kleeden, maar inplaats daarvan riep de freule haar in het schrijfvertrek en gaf haar werk op, dood gewoon, als gold het een dagelijksche taak. Er scheen geen sprake van te zijn dat zij mee mocht.
"Wil' u klaar zijn tegen halfacht, juffrouw Greivers?" vroeg zij; "ik heb het rijtuig tegen dat uur besteld."
"Heel goed, freule."
En tegen haar niets, niets! Zij durfde niets vragen.
Zij voelde zich als Asschepoester verlaten in haar donkere keuken, terwijl de anderen wegreden naar licht, naar gloed, naar vreugd, naar muziek. Zij maakten zich klaar, zij sloegen haar doeken om het hoofd, trokken de handschoenen aan, wikkelden zich in de avondmantels; het rijtuig reed voor en zij gingen heen met een koel, wreed:
"Wel te rusten, Vera!"
Zij bleef achter in de stille, eenzame hal, en het rollen der wielen was nog niet verstorven of zij lag daar hartstochtelijk te huilen, het hoofd op de tafel, haar voeten stampend op den grond, haar handjes zich ballend, en telkens zich afvragend:
"Wie is er beter! moeke of zij? Beiden misgunnen mij zoo'n beetje levensvreugd, zoo'n beetje geluk. O, als ik mijn lieven vader maar hier had. Hij alleen heeft mij lief!"
Zij bedwelmde zich aan haar tranen tot zij niet meer kon schreien en niet hoorde hoe het rijtuig weer

[108:]

vóór den hoofdingang stilstond, en hoe na herhaald kloppen Wiebe de palfrenier binnenkwnm en op fleemenden toon haar riep:
"Juffrouw, juffrouw!"
Verward sprong zij overeind; haar gloeiend gezicht hief zij naar den knecht op, heur haar hing in wilde kronkels om haar hoofd.
"De freule verzoekt u ook te komen, Mijnheer De Mouchy heeft het rijtuig teruggezonden."
Zij staarde hem verbaasd aan.
"Maar ik kan niet, ik ben niet wel!"
"De jonker heeft het gezegd en de freule zei er niets tegen."
Wat zou zij doen? O, die domme tranen! Was zij maar rustig aan het werk gegaan zonder zich zoo aan te stellen als een ondeugend kind. Nu kon alles nog goed komen; maar haar gezicht, - de aardigheid was er toch af, zij zou daar staan als een gestraft meisje met behuilde oogen en gezwollen wangen - wat zou hij wel van haar denken? Zij moest maar niet gaan, dat was het beste!
"Span maar uit, Wiebe," zeide zij, "ik ben ziek van de hoofdpijn. De freule weet het wel, daarom ging ik niet dadelijk mee. Ga maar terug, als je wilt, en zeg dat ik niet komen kan!"
De knecht haalde de schouders op.
"De juffer moet het weten, maar de jonker keek of de aardigheid er af was dat de juffrouw niet mee kwam!"
Zij schaamde zich voor den knecht; wat zou die denken, wat zou die begrijpen? 't Was een schande. Maar wiens schuld was het? Van de freule. Nu, zij mocht het wel zien, hoe zij bedroefd was geweest. En hij? O, hij was zoo goed, zoo hartelijk, als zij nog niemand had aangetroffen, behalve haar vader.

[109:]

"Ik zal mij kleeden, Wiebe, anders wordt de freule boos, maar ik ben zoo ziek."
De knecht glimlachte. Hij begreep wel wat die ziekte beteekende, en zou er beneden in de keuken aan de kameraden wel het zijne van zeggen.
Zij ging naar haar kamer en waschte haar brandende oogen - wat staken en gloeiden zij toch!
Tevergeefs bette zij ze met eau de cologne, Zij had moeite niet opnieuw te schreien, bij het denken hoe heel anders zij zich een uur vroeger zou hebben aangekleed, hoe gelukkig en hoe licht van hart; dan was het nog de moeite waard geweest zich mooi te maken, maar nu, wat hielp het wat zij aantrok, zij was en bleef afschuwelijk.
Mismoedig en walgend van zichzelf keerde zij zich af van den spiegel en trok haar zalm-rose blouse aan, nog altijd haar beste, want de freule bekommerde zich niet om haar garderobe. Zij deed geen mantel om, zette geen hoed op; hoe meer de koele avondlucht haar gezicht verfrisschen zou, hoe beter. En toen ging zij naar beneden, stapte in en reed weg, Zoodra het rijtuig zich in beweging zette, voelde zij zich iets beter; haar opgewektheid keerde terug en zij lachte om zichzelf.
"'t Lijkt nu heelemaal Asschepoester. Maar zou die zich ook zoo mal hebben aangesteld als ik en er zoo behuild hebben uitgezien, toen de fee zich over haar ontfermde?"
Binnen vijf minuten stond het rijtuig voor Joujou. Zij sprong het portier uit en was de trappen reeds op, toen de deur zich opende en Evert zich vertoonde, Ryno had hem opgedragen haar te ontvangen; hij durfde zijn gasten niet verlaten.
Vera zegende het zachte schemerlicht der bougies

[110:]

toen zij binnenkwam. Electrisch of gaslicht zou al te brutaal een schijn hebben geworpen op haar misvormd gezicht.
Ryno stond op om haar te groeten en bracht haar bij de andere dames.
"Juffrouw Veronica," zeide hij op zijn eigenaardige losse manier, "de freule vreesde onbescheiden te zijn met u mee te nemen, maar ik had vast op een klaverblad van vier gerekend. Uw gewichtig werk zal u morgen wel kunnen afmaken. Met vieren zullen wij beter op de gezondheid kunnen drinken van Joujou en op de verzoening der Westringa 's, dan met drie!"
Zij antwoordde niets, zij voelde de stekende blikken der freule op haar gericht; zij en juffrouw Greivers bleven even stom als gisteren bij de lunch.
Ryno en Richmonda hadden het spoedig weer over de familie, en Vera zat doodstil; zij hield de oogen strak gevestigd op haar met benzine gewasschen handschoenen, totdat de freule droog zeide:
"Nu je hier toch bent, Veronica, zal mijn neef verstandig doen je te verzoeken de eer op te houden van de theetafel."
"U zal mij gelukkig maken," zeide Ryno.
Zij stond automatisch op; hij volgde haar in de richting van het raam, waar vlak tegenover de Amati, op een laag trumeau met koperen belegsels, het theeblad wachtte.
Eindelijk kon hij haar iets zeggen.
"Arm, arm kind! Hoe afschuwelijk van haar!"
"Ja, maar hoe kinderachtig van mij. Ik heb zoo gehuild."
"Geen wonder; ik had ook zoo'n moeite, niet te huilen toen ik juffrouw Greivers uit de koets tilde."
Daar trilde het weer vroolijk en licht in haar gezicht; de zon brak door en zijn hart jubelde.

[111:]

"Straks, Vera, straks! Je bent in de echte stemming, vibreerend tusschen lachjes en tranen."
En zijn oogen wezen naar de viool; haar vingers dansten terwijl zij inschonk en hij de kopjes aan de dames bracht.
Richmonda verliet haar geen oogenblik met haar aandacht.
"Zij ziet er gauche, provinciaal uit. Ik moet voor haar toilet zorgen, maar waar dient het voor? Zij loeren toch op haar. Ik weet zoo weinig af van Ryno en zijn plannen; ik kan maar vermoeden, niets meer."
Vera presenteerde de oud-kristallen schaal met friesche drabbelkoek, en voor het eerst maakte juffrouw Greivers de verstandige opmerking. "dat het haar zoo vreemd viel niets te doen te hebben," waarop de freule zeer genadig antwoordde, "dat zij zich nu maar eens door de jongelui moest laten bedienen.
Ryno ging bij het gezelschap zitten, Vera schoof wat verder af, om toch vooral niet door het licht te worden beschenen.
De freule had het over Heide-oord; zij sprak, zooals meestal, met halfgesloten oogen, de handen onbeweeglijk in den schoot. Zij redeneerde met veel zaakkennis, heel verstandig; menig econoom zou verbaasd hebben gestaan over de wijsheid en het gezond verstand dezer oogenschijnlijk zoo eenvoudige vrouw, maar al die groote, bewonderenswaardige eigenschappen gingen Ryno's bewondering voorbij; één vraag alleen hield hem voortdurend bezig:
"Hoe breng ik haar af van haar wereldhervormende plannen om het kind de viool in handen te spelen?"
Plots, toen er een afwisseling in het gesprek moest komen, omdat Vera het tweede kopje thee inschonk, vroeg hij zonder eenige voorbereiding:

[112:]

"Wel, nicht, hoe staat het met de muziek? U deed er vroeger zooveel aan!"
Vera hoorde het en stond verbaasd; zij deed zeker wel van schrik een paar lepeltjes te veel suiker in een kopje. Zij zag niet hoe Richmonda's gezicht weer zijn eigenaardige uitdrukking aannam; de trekken schenen te verslappen, alle energie, alle licht trok er uit. Het was of zij zich demasqueerde en nu meer leek op de Richmonda van vroeger, normaal oud geworden; niet de Richmonda, waartoe zij met onvermoeide energie zichzelf kunstmatig had gemaakt.
"'t Is den tweeden keer dat ik haar betrap. Zou de groote verandering in haar misschien met muziek in verband staan," dacht Ryno, "of misschien met een musicus?"
"Ik haat muziek," zeide zij afbijtend; "ik wil geen muziek meer maken en ook geen muziek meer hooren."
"Och nicht, hoe jammer! Ik had mij juist zoo voorgesteld u eens weer te hooren…"
Hij wees op de piano.
"Als in de dagen van heel, heel lang geleden; en dan had ik u ook laten hooren wat ik geleerd heb in die jaren."
En hij streelde zijn Amati.
"Het spel beteekent niets, maar die viool is een Amati; zij heeft steeds hier nutteloos gelegen; om u waardig te ontvangen heb ik ze nieuw laten opmaken - en nu weigert u zoo kortweg."
"'t Is niet noodig, men kan mij niet meer straffen dan door muziek.
"De freule heeft een zenuwachtigen angst voor alles wat naar muziek zweemt," verzekerde juffrouw Greivers.
Vera's handen beefden toen zij voor de tweede maal

[113:]

de kopjes op het zilveren blaadje ronddiende; wat hielp het nu? Hij zelf met al zijn gevatheid zou toch niets bij de freule kunnen gedaan krijgen.
Ryno stond inwendig ook verlegen, al liet hij niets merken; hij voelde hier te staan voor het geheim van Richmonda's leven; hij durfde niet doordringen, uit vrees onridderlijk te zijn, maar zijn verlangen om Vera te hooren werd steeds grooter. Alles, alles zou om niet zijn, als hij niet slaagde.
Maar terwijl zij haar thee langzaam dronk, namen Richmonda's trekken weer hun masker aan; al haar kracht, naar energie riep zij te hulp.
"De juffrouw heeft gelijk," zeide zij eindelijk koud en hortend, "'t is een ziekelijke tegenzin, dien ik overwinnen moet. Zelf spelen kan niemand van mij vergen, maar ik wil uw viool wel hooren, neef, als juffrouw Dirx er op mag spelen. Men heeft mij gezegd dat zij aanleg heeft!"
Vera had moeite het niet uit te jubelen; met geweld dwong zij zich tot kalmte, het kopje in haar vingers moest zij neerzetten, daar het haar anders ontvallen zou.
Ryno was niet minder opgetogen.
"Vertrouwt u dat kind uw instrument toe, neef?" vroeg Richmonda min of meer spottend.
Met een gebaar vol liefkoozing nam Ryno de viool en legde ze in Vera's armen.
"Zij verlangt al zoo lang naar u," fluisterde hij haar toe. Alleen juffrouw Greivers maakte zich ongerust omdat Vera geen muziek bij zich had.
"O, ik heb muziek genoeg," antwoordde zij en begon.
Richmonda leunde achterover, spelend met haar face à main. Wat ging in haar om; sneed elke streek van Tom's dochter haar door de ziel? Vervloekte zij die

[114:]

tonen als het ongeluk en de verborgen schande van haar leven, of leefde zij de korte, stormachtige lente van haar eenige liefde nog eens door?
Was het smart of geluk, of beide tegelijk, die haar de ziel verscheurden? Maar zij dwong zich tot kalmte, tot zelfbeheersching; de face à main viel haar op den schoot; haar vingers waren zenuwachtig in elkander gewrongen, haar lippen vast opeengeperst, haar oogen hield zij gesloten, alleen haar borst ging hijgend op en neer, haar hart tikte zoo hard of het de muziek zou kunnen verdooven; in jaren had zij zoo intens een aandoening niet gevoeld.
Juffrouw Greivers zat stijf rechtop als altijd met glazige oogen voor zich uitstarend, alsof niet de heerlijkste stortvloed van muzikale tonen op haar nederviel.
Vera speelde wat haar door het hoofd ging, herinneringen van Wagner, van Liszt, van Berlioz, Hongaarsche dansen, rhapsodieën door haar zelve vereenigd.
Zij hoorde, zij zag niets meer rondom haar; na zoovele maanden genoot zij van het oogenblik en trachtte aan alles, wat in dien tijd door haar ziel was gevaren, stem te geven.
Warme, bedwelmende gloed stroomde haar uit het hart naar de vingers; haar zieleieven, dat anders bijna sliep, werd gewekt. Het barstte los, het juichte, jubelde, zong, al haar droomen uit het verledene, al haar illusiën voor de toekomst, al het schitterende van het onbekende, groote leven vóór haar, dat zij soms met geweld wilde ontsluieren, en dat zoo lang wachtte met zich te vertoonen, vermengde zich met het verlangen haar moeder te toonen, welk een gave zij in haar verwaarloosde en zelfs minachtte, en aan den man, die haar talent had geraden, er de volle kracht van te doen gevoelen.

[115:]

Hij luisterde ademloos, alles vergetend, zijn blik onafgewend van haar, om toch vooral geen noot, geen streek te verliezen. Hij verstond alles wat zij te zeggen had; zij liet hem leven in het voorheen, zij daalde in de diepste diepten van zijn ziel, zij liet hem inwendig schreien van wroeging en spijt over zooveel door eigen schuld, verloren geluk en onschuld, zij liet hem juichen over nieuw verworven kracht en moed, zij deed hem trillen van hartstocht en geestdrift voor de toekomst, zij liet hem bidden om een nieuw, een beter leven.
"Nu is het genoeg!"
De freule had zich opgericht en wenkte met haar face à main, als een soort diligeerstok, waarmede zij de muziek midden in een hooglied van vreugde stilte oplegde.
Met een dissonant zweeg de viool; het duurde een poos vóórdat Vera en Ryno tot het leven terugkeerden.
"Hoe jammer, dat gebroken accoord!" zeide hij, verwijtend zijn nicht aanziende.
"Ik heb het lang genoeg verdragen, ik kan niet meer!"
"Verdragen?" Hij zag haar bijna boos aan. "Wat wij gehoord hebben is iets dat slechts uitverkorenen kunnen geven. 't Is een eenig feest, een hemelsgave."
Toen ging hij naar Vera, nog onbeweeglijk op haar plaats - de viool in handen.
"Maar weinigen zijn bevoorrecht als u, kunstenares door God gewijd!"
Hij nam haar vingers en kuste ze.
"Mag ik ze kussen, die heilige, die gehoorzame dienaren van zulk een genie!"
"Wie had dat kunnen denken?" zei juffrouw Greivers mechanisch.

[116:]

"'t Is heiligschennis, zoo'n stem te laten zwijgen," zeide hij tot freule Richmonda. "Ik weet de voorwaarden niet waarop het meisje aan u verbonden is, maar secretarissen zijn er genoeg; zoo'n genie behoort door de hloogsten te worden ontwikkeld en beschaafd."
"Waarom?" vroeg Richmonda koud, "zij speelt goed, ik beken het, maar waarvoor zal zij nog meer leeren? Om haar eigen gevoel uit te drukken kent zij genoeg, en om zich te doen hooren aan het publiek, daarvoor moet haar gave haar te heilig zijn."
"Maar geeft God ons geen talenten om daarmede anderen gelukkig te maken en goed? En zij heeft meer, veel meer dan talent."
"Gelukkig, goed! Wie gaf haar die zending? Maar spreken wij er niet meer over. Ik heb mijzelf overwonnen, ik heb naar haar geluisterd; hoeveel het mij kostte, zal niemand ooit weten!"
Die laatste woorden klonken dof en toonloos.
Bijtijds had Richmonda de betoovering verbroken - zij had zich een onmacht nabij gevoeld.
Hîj greep beide handen van zijn nichten op warmen, innigen toon smeekte hij:
"O, nicht, laat haar hier terugkeeren, laat zij nog eens hier spelen, met juffrouw Greivers tot gezelschap, of in uw huis wanneer u weg is, als het u te veel aandoet. U weet niet hoe ongelukkig, hoe ellendig ik kan zijn, en hoe zij mij troost, misschien redt!"
Richmonda trok haar handen terug.
"U overrompelt mij, neef! Ik kan niet beslissen, hier niet, in Joujou."
"O," zeide hij verschrikt, "dat doet er niets toe. Wat ik vraag is een weldaad, die u uit vrijen wil mij moet geven, geen gunst, die ik van te voren heb gekocht."

[117:]

"lk moet nadenken, ik weet het nog niet!"
En toen rondziende:
"Hoe laat is het? Nog geen tijd voor ons rijtuig, juffrouw Greivers?"
"O neen, het souper wacht! We moeten nu, nadat de ziel zooveel genoten heeft, ook denken aan het lichaam."
"lk heb geen eetlust," zeide Richmonda.
"Wie van ons soort heeft er nu ooit eetlust," spotte hij, langzamerhand zijne ontroering meester wordend, en zich schikkend in zijn gewone plooi; "men eet om gezellig bijeen te zijn, niet om eetlust te bevredigen."
Hij belde en beval Evert voor te dienen; meteen bood hij zijn nicht den arm en bracht haar in de eetkamer met haar schitterend gedekte tafel - maar de stemming bleef, ondanks de fijne gerechten, de uitgezochte wijnen en champagne, stil en gedrukt.
Vera leefde nog in haar wereld van tonen, een en al stille verrukking en blijdschap; Ryno voelde met haar mede. Richmonda worstelde om kracht, om niet bezwijken voor de macht harer aandoeningen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina