doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Marie C. van Zeggelen: Een Dessajongen
Assen: Van Gorcum & Comp. N.V. 1935
(een der mooiste verhalen uit Nellie's Volkskinderbibliotheek)


[7:]

"Ming kom eens vlug bij me, de koekjes zijn klaar."
Dadelijk stond een donker-bruin jongensfiguurtje op en liep op zijn blote voeten, zo hard als hij kon, naar een houtskoolvuurtje, waarbij een vrouw gehurkt zat, een pisang-blad met koekjes in de hand houdend, die zij zo juist had gebakken. "Loop zo vlug mogelijk naar de laan, dan ben je nog bij tijds vóór de school uitgaat en kan je de koekjes voor Moeder verkopen."
Dit deed Ming iedere dag. Hij wachtte totdat zijn Moeder hem riep en begon dan het werk, dat hij die dag te doen had, namelijk koekjes verkopen.
Je zult wel begrepen hebben, dat Ming geen Hollandse jongen was en dat zijn Moeder hem niet geroepen had, zoals Moeder wel eens doet, als ze koekjes gebakken heeft, om er een te proeven, en Moeder doet dit ook niet zittend op de grond.
Ming was een Javaanse jongen van ongeveer 12 jaar en hij woonde met zijn Ouders en twee zusjes in een dorpje, dessa, zo heet dit in het Maleis. Ze waren arm, anders zou Ming wel evenals de andere jongens naar school gegaan zijn, want dat was zijn allergrootste wens, die wel nooit vervuld zou worden.
Hoe 't kwam, dat zijn Ouders zo arm waren? Nu, eigenlijk omdat zijn Vader te lui was om te werken.
"Pa Jem" zo werd hij genoemd, omdat zijn oudste

[8:]

kind, een zusje van Ming, Jem heette. Pa Jem deed niets liever dan uren lang strootjes roken. "Ma Jem", zijn vrouw, veegde het erf aan, gaf de kippen eten, alles met haar jongste kindje Limak op de rug, gebonden in een doek, een slendang, die de Javaanse vrouwen dragen.
Pa Jem stak geen hand uit om haar te helpen; hij vond het al heel mooi, als hij een paar keer in het jaar de rijstvelden van het dessahoofd omspitte, of in de oogsttijd wat meehielp; al het andere werk kon zijn vrouw wel doen, vond hij. Ming was net oud genoeg om koekjes en kippen te verkopen en O, wee! als hij niet met lege manden en een vol buideltje geld thuis kwam! dan zat er wat op! Zo zat Pa Jem uren lang te denken over het werk, dat anderen doen moesten. Ook Jem werkte, zij was al een groot meisje en had prettig werk. Zij was niet meer thuis, wat Ming heel naar vond. Op een morgen had een tante van Ming's Moeder haar meegenomen naar haar huisje, dat op het erf stond van den Regent. Het was een verstandig, oud vrouwtje, dat prachtig naaien en stoppen kon en daarom werken mocht voor de vrouw van den Regent, wat natuurlijk een hele eer was. Toen ze Jem haar Moeder had zien helpen, begreep ze, dat zij Jem veel meer leren kon, dan haar Moeder, en ze had gevraagd of Jem met haar mee mocht, dan zou ze haar leren stoppen, naaien en ook batikken. 't Was het alleen een grote eer voor Jem, maar ook een vreugde, want ze zou niet zo dom blijven en nog geld verdienen, waardoor Moeder het later minder zwaar zou hebben.
Ming gunde het zijn zusje, van wie hij veel hield,

[10:]

graag, maar een tikje jaloers was hij toch wel, dat zij leren mocht en hij...?
Ming had het dadelijk gevraagd of hij nu misschien naar school mocht, dan zou hij later ook kunnen verdienen en hij wilde niet worden als Vader, die niets kon. Hij wilde leren lezen en schrijven, net als de andere jongens, dan zou hij later... Ming's ogen schitterden, hij zag een heel ander leven voor zich, dan dat van de mannen in de kampong. Hij wilde eruit, de wereld in, reizen en altijd maar meer leren, nooit ophouden daarmee. Maar toen hij aan zijn Moeder gevraagd had of hij nu een paar uren van de dag naar school mocht, dan zou hij de andere uren dubbel hard werken, had ze gezegd: "Zo'n kleine krokodil! Dat wou maar lui op school zitten met een lei en een griffel in plaats van te werken! Vooruit, pak aan je koekjes, en praat er niet meer over, versta je?"
En zo zat Ming dag aan dag voor zijn laag bamboetafeltje, waarop de koekjes netjes gerangschikt lagen, allemaal kleine, witte vierkantjes op het groene blad van de pisang. Boven zijn hoofd spreidde een kanarieboom zijn groene takken uit en achter hem was het grote grasveld. Voor hem de lange laan, waardoor de jongens iedere dag uit school naar hem toe kwamen, om zijn koekjes van hem te kopen. Ze gingen dan om zijn winkeltje staan en verdrongen elkaar om de lekkerste koekjes uit te zoeken. Ming had soms geen handen genoeg ze allen te bedienen en meteen het geld te tellen, dat ze in een vuil wit lapje gooiden, dat naast hem lag. Soms keek hij wel eens naar hun nette kleren en vergeleek deze met zijn vaal-blauwe

[11:]

hoofddoek, zijn jasje dat bijna nooit geheel wit was en zijn gescheurde en gelapte broekje, dat veel te kort was. Ming wist echter niet, dat hij iets heel moois had en dat waren zijn donker-schitterende ogen, die iemand zo eerlijk en vriendelijk konden aankijken. Ook was er soms een vraag in te lezen, als hij keek naar hun blauw-zwarte leien, die ze onder de arm droegen en de griffel, die eraan bengelde en waarmee men zulke vreemde witte figuren op de lei kon maken.
O, zo'n lei zelf te hebben en te kunnen schrijven daarop, wat zou hij daar veel voor over gehad hebben.
Soms als hij alleen bij zijn tafeltje achter bleef en de jongens nakeek, dacht hij, waarom onze Lieve Heer van hém een arme jongen gemaakt had. Waarom hij koekjes moest verkopen, terwijl hij zo graag op school alles wilde leren. Hij begreep het niet, maar daar was hij zeker te dom voor. Hij kon alleen maar als hij niet verkopen moest, dromen. Dan dwaalden z'n donkere ogen naar de witte muur van het huis van den Regent, waarachter zijn zusje werkte en leerde, en vandaar naar de verafzijnde bergen. Ming hield zo van de bergen, in gedachten klom hij ze stil op, hoger en hoger, tot dichtbij de hemel, waar het altijd licht moest zijn, als je de donkere wolken maar doorgegaan was. Hij was: dan ook ver boven de mensen, die hem beletten te. leren, die hem soms plaagden en probeerden af te zetten. Maar als zijn gedachten zo ver waren, dan merkte hij, dat dit zelfs niet mocht, het dromen en denken, want de steek van een insect herinnerde hem er aan, dat hij te zorgen had voor zijn koekjes, die in die tijd, zonder betaling, het eigendom schenen te zijn van een bende

[12:]

gulzige vliegen, die er een zwarte massa van maakten.
Verschrikt joeg hij hen met zijn bamboewaaier weg.
Juist nog bijtijds voordat de vrouwen, op weg naar de markt, zijn tafeltje naderden om de laatste van zijn koekjes te kopen. Ming schaamde zich en nam zich voor om beter zijn werk te doen. Hij zuchtte toen zijn laatste koekje' verkocht was. Nu moest hij wachten tot Kromo, het buurjongetje, met nieuwe voorraad aan kwam. Lang duurde dit niet, keurig opgestapeld droeg Kromo ze voor zich uit; hij vond het een eer dat hij dit doen mocht. Eigenlijk was hij ganzenhoeder. Maar voor hij er met zijn troepje op uit ging mocht hij naar Ming, voor wie hij grote eerbied had, want Ming wist precies de waarde van het geld en kon handel drijven als een groot mens. Ming had hem ook eens verteld, dat hij zo graag wilde leren lezen en schrijven, en als hij het kon, zou hij het ook Kromo leren. Sedert die dag wilde hij Ming door zijn keurig en vlug dragen van de koekjes tonen, dat hij een goede leerling aan bem zou hebben:. Nu was hij alleen nog maar Ming's vriendje. Ming had nòg een vriend, of eigenlijk een vriendin, een kleine witte geit. Soms dacht Ming wel eens dat hij van Kromo en van de geit meer nog hield, dan van Vader en Moeder, maar dat was natuurlijk niet waar. Hij schaamde zich en als hij dan aan zijn grote zuster Jem en aan de kleine Limak dacht, dan wist hij, dat hij van allen thuis toch het meest hield: Maar noch Kromo, nòch het geitje zou hij willen missen. Met deze gedachte had Ming het weer met zijn geweten in orde gemaakt.
Juist was Ming hiermee klaar toen Kromo voorzichtig

[13:]

de mand met koekjes naast hem neerzette. Maar inplaats dezen te helpen met opstapelen van de koekjes ging hij zitten, d.w.z. hij hurkte neer, zette z'n ellebogen op zijn knieën en terwijl hij z'n rond bruin gezichtje tussen zijn vuistjes steunde, zeide hij:
"Ming, ik-ga-naar-school!"
Ming wilde juist een koekje neerleggen, maar hij hield het in zijn hand, keek hem met grote ogen aan: wat zei Kromo daar? "Ja Ming, 't is waar. Vanmorgen is een soedara (familielid) bij ons geweest en heeft gezegd, dat ik heel goed zou kunnen leren en daarom voor hem naar school mocht, ik krijg ook nieuwe kleren van hem."
Neg altijd kon Ming niets zeggen. De kleine Kromo, kreeg dus, waar hij zo naar verlangde? "Morgen ga ik al, Ming, er is al een andere ganzenjongen voor me, daarom kom ik nu bij je praten. 't Is de laatste keer, dat ik koekjes kan brengen." Ja, dit begreep Ming. Maar wat hij niet begreep was, waarom Kromo en niet hij zo gelukkig was, om zo'n rijke neef te hebben. Eindelijk moest hij toch iets zeggen en onder het opstapelen van de koekjes kwam het er met moeite uit, dat hij het voor zijn vriendje heel prettig vond. Gelukkig kwamen er gauw kopers voor zijn koekjes en Kromo, die het nog druk had om het aan iedereen te vertellen, ging gelukig in die tijd weg. Eindelijk was het laatste koekje verkocht en kon Ming naar huis; maar onder het opruimen van zijn stalletje moest hij aldoor maar denken, waarom hij niet zo gelukkig was als Kromo; Kromo, die nu naar school ging! En hoe langer hij erover dacht, hoe duidelijker het hem werd! dat hij nu


inhoud | vorige pagina | volgende pagina