Melati van Java: In extremis Amsterdam: L.J. Veen, tweede dr. 1897 (1e dr.1896)
[1:]
"'t Gaat hard achteruit met mij, hard en toch langzaam; ik klaag niet, o neen, ik zeg als mijn Amat: "Het moet, 't kan niet anders" en ik geloof, dat dit bewustzijn mij kalmte geeft, kalmte wel noodig in de lange, lange eenzame uren, welke ik doorworstelen moet, alleen met mijn pijnen, mijn angsten en mijn herinneringen. Aanspraak door bezoeken heb ik genoeg, maar 't is altijd hetzelfde van voren af aan, ik word er nog ellendiger door; 't eenige goeds wat die visites hebben is, dat zij mij weer naar mijn eenzaamheid doen verlangen en ten minste het eerste uur van mijn alleen-zijn dragelijk maken. Lezen gaat ook bij den dag minder goed, 's morgens één courant, 's avonds iets heel lichts; de nacht kruipt om in hoesten, hoesten, nog eens hoesten. Vergeef mij, ik merk dat ik over niets schrijf dan over mijzelf, dat komt er nu van als men zoo geheel en al teruggebracht is tot zijn eigen i k. Ik wist tot nu toe niet, dat ik zelf zoo hopeloos leeg, hol en vervelend van binnen was, nu weet ik 't tot mijn schade. Soms alleen vind ik het onderhoud met mezelf minder é c o u e r a nt; 't is dan wanneer het een of ander plannetje opkomt in mijn suffen geest. Ik heb zooveel plannen gemaakt in mijn leven, geen wonder dat zij mij niet met rust laten op mijn ziekbed, dat weldra mijn sterfbed zal worden. Maar dit is een plan van geheel anderen aard, niet het bestek van een brug of gebouw, maar doodeenvoudig voor 't stukje toekomst dat mij rest, een stukje, waaraan dagelijks geknabbeld wordt, door de onverbiddelijke ziekte, en dat ik bij het uur kleiner en kleiner zie worden. 't Zal nog een maand duren, denk ik, de dokter spreekt van twee, drie. Ik hoop dat de man ongelijk heeft, want onder ons gezegd dat leven van ter dood veroordeelde verveelt mij ontzettend. De ziekte is wreeder dan de wet; heeft die een kerel veroordeeld, dan maakt zij er haast mee hem uit de wereld te helpen; maar de kwaal schenkt niets, geen minuut. En toch mijn geest is even helder als die van Troppmann, Pranzini, of welke
[3:]
snuiter ook, en dood is dood, of de guillotine, de strop of een ziekte het je doet. Hoe 't ook zij, ik ben besloten den kelk te drinken tot den bodem, alle phasen, die mij wachten nog door te maken, maar als 't kan zou ik mij de laatste weken nog wat willen verlichten. Ge vraagt hoe ik verpleegd word? Nu, laat het mij ronduit zeggen, allerellendigst. Amat is van goeden wille, zijn vrouw Sarina een beste, brave ziel, maar och! 't gaat zooals 't gaat, wanneer drie of vier bedienden aan zichzelf overgelaten zijn. Zij hebben 't gewoonlijk zoo druk met hun eigen zaken, dat zij aan den armen zieke in 't geheel niet of slechts in 't voorbijgaan kunnen denken. In Europa zou 't precies zoo gaan denk ik, en in Australië of Amerika misschen ook. Huurlingen zijn overal dezelfde, daarom, verbeeld je Frits, wat ik bedacht! Noem't een dwaasheid, een gril, watje wilt, maar ik, die niets tegen sterven opzie, die er zelfs naar verlang, ik vind die maand of twee, drie, welke de dokter mij beloofd heeft, vreeselijk om te voorzien. Ik duizel er van ze nog te moeten doorleven, geheel overgeleverd aan Amat, Ali, Sarina, Kebon. Ik heb heimwee naar een zachte vrouwenhand, die mijn kussen opschudt, mijn lippen verfrischt, mijn hoofd ondersteunt, zoodra een dier vreeselijke hoestbuien mijn magere karkas uit elkander rukt. Verbeeld je, er zijn oogenblikken dat ik
[4:]
sentimenteel word, als ik denk aan mijn moeder, aan mijn zusters, die wel is waar nooit veel werk hadden mij op te passen, want voorzoover ik mij herinner, was ik nog nooit ziek. 't Is de Nemesis; ik heb vrouwen nooit a u s é r i e u x genomen, ze beschouwd als speelgoed, niets meer, - lees deze passage mevrouw Van Velden niet voor of ja lees ze wel voor - ik verdien haar medelijden, want zij is te goed om nog wrok tegen een schaduw te koesteren - en nu smacht ik naar het E w i g W e i b l i c h e als de dorstige naar een dronk koel water. Wat ik dan wensch, een verpleegster, een s o e u r d e c h a r i t é ? Die zijn hier in onze goede Oost zeldzame weeldeartikelen. Ik zoek een vrouw, die dag en nacht om mij heen is, die aan 't korte leven, dat mij overblijft, zich geheel en al wijd, die mij 't lijden lichter, het sterven zachter maakt. Wil ze dat doen, heeft zij er moed voor, dan zal ik haar beloonen met mijn naam en wat nog meer waard is, levenslang met mijn weduwenpensioen. Ge ziet, de belooning is groot, en de taak, hoe zwaar ook, niet langdurig, de eenige die er bij lijdt is het Gouvernement, dat in mij steeds een verstokten celibatair zag. Kent gij of liever kent uw vrouw niet een dame jong of oud, mooi of leelijk, deftig of niet deftig, maar in elk geval een vrouw handig, beschaafd, met een zachte stem, die lust heeft in dit baantje?
[5:]
Zie zoo, nu 't er uit is, beeft mijn hand, ik kan het potlood niet goed meer bestieren, de f a c t i c e kracht, die mij in staat stelde bladzijden vol te schrijven, begeeft mij. Ik eindig dus, denk er over na ." Uw RUDOLF.
"Arme kerel!" "Hadden wij hem maar hier!" "Waarom gaat hij niet in een hospitaal?" "Ik kan er heel goed inkomen, hij wil in zijn eigen huis sterven." "Hoe vind je dat ziekelijk idee?" "Niet . niet kwaad!" "Jelui vrouwen, als er een huwelijk in 't spel komt, dan vergeet je alles en ziet over alle mogelijke bezwaren, hoe stuitend en onoverkomelijk ook, heen." "Ik zie er niets stuitends en niets onoverkomelijks in." "Zoo'n huwelijk!" " Wat zou dat? Verstandiger kan Rudolf niet doen; de kunst is, een goede keuze te doen en die heb ik al half gedaan." "Maar Elise, ik wil er niets van weten. Dat begrijp je toch wel, 't is een ziekelijke gril, een idee, dat hij zelf morgen bespottelijk vindt." "Dat zou mij spijten! Want als 't plan gelukte dan had Rudolf ten minste goede verzorging gedurende zijn laatste levensdagen en een ander was geborgen,voor haar geheele leven."
[6:]
Van Velden en zijn vrouw zaten in de ruime pendoppo van een fraai Samarangsch woonhuis aan den Bodjongschen weg. Alles om hen heen sprak van weelde, geluk, schoonheid; de tropische natuur in volle kracht ontplooide hier een rijkdom, een intensiteit van leven, vol snijdende tegenspraak met de woorden, welke hij daar zooeven met nu en dan van aandoening bevende stem had voorgelezen. Ziekte, dood, zij schenen zoo ver verwijderd van dit tooneel vol jeugd en leven; en hij, die zoo schreef had een jaar geleden hier nog gezeten, een forsche man in de kracht van zijn jaren, vol vertrouwen op zijn gezondheid, zijn sterkte. Een val van het paard, een inwendige kneuzing, hadden misschien de kiemen der tering, een erfdeel zijner familie, ontwikkeld, en het stoere lichaam was nu gesloopt en wachtte het einde. Er lag iets bitter treurigs juist in dit contrast. Rudolf Telwerda was door het leven gegaan lachend, spottend, maar ook hard werkend. Hij was een verdienstelijk ingenieur, een man van de wereld, zonder vooroordeelen, zonder sentimentaliteit, zonder onnoodigen ballast, zooals hij 't noemde; overal gaarne ontvangen en hiervan overtuigd had hij 't leven genoten, maar juist voldoende om er niet door in opspraak te komen. Hij haatte banden, leefde vrij, onafhankelijk, royaal; een goed vriend, een flink meester,
[7:]
dacht hij weinig aan den dag van morgen. Hij had nu immers zijn tractement, later zijn pensioen, Waarover zou hij zich bekommeren, waarom zou hij zich onnoodige zorgen op den hals halen? Hij had plezier in zijn vak, in zijn manier van leven; hij was tevreden met zichzelf, hij leed niet aan de algemeene Indische kwaal, het mopperen. Naar Holland had hij geen buitengewoon verlangen, zijn broers en zusters waren getrouwd en hadden het te druk met hun eigen zaken om zich met hem te bemoeien. En zoo trof hem de ziekte in volle kracht, in vollen arbeid en vollen levenslust; eerst had hij ze verwaarloosd, toen werd hij gedwongen er mede te rekenen en eindelijk was hij er geheel onder geraakt, zwak en hulpbehoevend geworden, erger dan een kind. De dokters durfden hem niet naar Europa zenden, omdat longtering het ziektegeval compliceerde: hij woonde bovendien in een heerlijke luchtstreek. "Dokter," smeekte hij, "als 't toch niet helpt, laat mij dan niet versjouwen van den éénen hoek der wereld naar den anderen. Ik zal hier ook wel aan mijn eind komen." Zóó bleef hij in zijn huis, sedert maanden het oogenblik afwachtende, dat aan zijn lijden een eind zou maken. En nu kreeg hij zoo iets in 't hoofd. "Arme, arme duivel!" zuchte Van Velden weer, "konden wij hem maar helpen!"
[8:]
"Wij kunnen het," zeide zijn vrouw en veegde even haar oogen af, "als jij mij helpt, Frits! of ten minste niet tegenwerkt." Hij zag haar even strak aan. "Céline!" riep hij. "Je zegt - het, juist, ik heb dadelijk aan haar gedacht; 't was voor haar een uitkomst en voor hem een genade."
inhoud | volgende pagina