Melati van Java: In extremis Amsterdam: L.J. Veen, tweede dr. 1897 (1e dr.1896)
De volgende morgen vond Céline nog steeds in haar met bloed bevlekt bruidskleed, de diamanten om armen en hals. Zij dacht aan niets anders meer dan aan haar doodzieken, nog steeds bewusteloozen man. Hij was nog niet bij kennis geweest, maar den geheelen nacht hadden hevige benauwdheden, hoesten en bloed spuwingen elkander afgewisseld. De dokter was niet op de plaats en kon eerst laat in den morgen terug zijn; wat zij vermocht deed Céline, zij had geen tijd tot treuren, geen tijd tot nagedachte, geen tijd zelfs tot vreezen. Tegen acht uur glimde er een straal van bewustzijn in de verdoofde oogen. "Vrouw," fluisterde hij en iets als een schaduw van een glimlach speelde hem op de lippen; met moeite bewoog hij even de hand om op haar bevlekt kleed en parure te wijzen. Nu eerst zag Céline de wreede tegenstelling en plotseling was het of een stroom van wanhoop zich een weg baande door een dam van wezenloosheid en zelfvergetelheid; zij zag hem aan met een half waanzinnigen blik en toen staarde zij met afschuw en walging naar
[57:]
haar besmeurden opschik en zij vluchtte weg uit de kamer. Instinctmatig snelde zij heen, zoo ver mogelijk, tot zij in de logeerkamer der bijgebouwen zich in veiligheid waande en daar zich radeloos op den grond wierp. "O God! laat mij ook sterven, ik kan hem niet overleven," jammerde zij, vergeefs worstelend om tranen; "ik kan 't niet langer dragen, ik kan 't niet aanzien." Eindelijk gaf haar smart zich lucht in een bitter, niet te bedaren gesnik, zij voelde zich machteloos, 't was of alles in haar zich oploste in tranen en zuchten. Hoe lang zij daar lag, wist zij niet te berekenen; zij had een gevoel of zij daar altijd moest blijven, altijd door schreien tot haar leven wegstroomde met haar laatsten traan, haar laatsten kreet van pijn. Een hand greep haar aan den schouder, een ernstige stem riep haar: "Mevrouw, mevrouw!" Zij verroerde zich niet, zij bleef onbeweeglijk met haar hoofd op de armen gedrukt. "Mevrouw, mevrouw! Hij heeft u noodig. Rudolf roept om u!" Toen sprong zij op en zag met haar verwilderd gelaat, waarom verwarde haren hingen, den dokter aan alsof zij hem niet herkende. "Mevrouw, u moet zich staande houden voor dien korten tijd." "Ik kan niet meer," antwoordde zij dof, "ik wil ook sterven, dokter!"
[58:]
"Neen, mevrouw, geen noodelooze opwinding! Sta op, ga u verkleeden; zoolang er leven is, is er immers nog hoop!" Voor 't eerst sprak hij in haar tegenwoordigheid het woord "hoop" uit. 't Kostte hem moeite, want nooit was 't zoo slecht op zijn plaats geweest. Zij zag hem aan of zij niets verstond; toen sprong zij eensklaps op, bond haar haren hoog, rukte haar sieraden af en ging zwijgend heen; de dokter keerde naar den zieke terug, die met gesloten oogen, wasbleek en afgemat, in de hooge kussens leunde. "Céline," zeide hij haast onhoorbaar. "Zij komt dadelijk," antwoordde de dokter. Rudolf knikte met het hoofd; een oogenblik later, toen zij er nog niet was, keek hij nog eens rond maar zonder iets te zeggen. Eindelijk verscheen zij, bijna even bleek als hij, maar verfrischt en verkleed in sarong en kabaya; zij boog zich liefkoozend over hem en vroeg of 't beter ging. "Wat een verschil met gisteren, ik heb toch niets onvoorzichtigs gedaan," lispelde hij, "wèl dokter?" "'t Is de ziekte," antwoordde de dokter, "het moet eerst erger worden om te kunnen beteren." Hij schudde het hoofd en glimlachte droevig. "Neen, 't is het begin van het einde. Blijf bij mij, Céline, laat mij niet meer alleen! "Neen, nooit meer!" verzekerde zij en kuste hem de moede oogen toe.
[59:]
Hij hield haar hand in de zijne en drukte die tegen zijn wangen. Céline zag vragend den dokter aan, hij begreep die stomme vraag en haalde de schouders op. "Van avond kom ik terug," sprak hij afscheid nemend, "en breng u ook droppels mede, mevrouwtje!" "O, dokter, 't zal wel moeten gaan zonder droppels." Hij bleef dien dag buitengewoon mat en stil; nu en dan alleen verscheurde een droge, benauwde kuch zijn borst. Tegen den avond ontwaakte hij uit zijn dommeling en sprak bij tusschenpoozen. "Wat een kort geluk, Céline, wat een korte liefde, nog geen twee maanden." Zij fluisterde hem toe: "En toch is die liefde sterker dan de dood." Wijd opende hij zijn oogen. "Ja, je hebt gelijk, een eeuwigheid is niet te lang om elkander zoo te beminnen. Niet vaarwel, tot wederzien!" Toen hij haar weer zag schreien. "Onze hoop sterft niet. . . . wees gerust! Je bent mijn laatste zonnestraal, mijn laatste - misschien mijn eenig' geluk geweest dat ik niet verdiende. Laten wij ons vastklampen aan de hoop op wedervinden. . . ." En na eenige oogenblikken: "Ik dank je voor alles, Céline alles heb ik je te danken zelfs die hoop! . . .. Je hebt
[60:]
mij beter gemaakt dan ik was.. . . je gaf mij nieuw leven. . .. zooveel goeds was in mij gestorven. . .. je hebt het weer opgewekt weer doen bloeien ik dank je ik dank je. . . ." Hij kuste haar handen lang en innig. "Groet je . . .. onze moeder en ons beider zusters. . . . je moet naar Holland gaan en . . . . laat mijn herinnering toch geen beletsel zijn voor je geluk." "0 neen neen! Je blijft mijn man, mijn bruidegom in eeuwigheid. Laat mij dien troost, Rudolf!" Hij zweeg, altijd haar handen in de zijne gedrukt. "Ik wil leven voor zieken en ongelukkigen tot het oogenblik dat ik zelf. . . ." "Beloof niets, vrouw! Wij hebben het aan ons zelf gezien, hoe weinig men meester is van zijn toekomstige gevoelens en gedachten. Zelfs in het gezicht van den dood!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina