Melati van Java: Fernand Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)
V.
Toen Van Noorden vernam, dat zijn dochtertje bij Fernands ziekbed geweest was, werd hij zeer boos. Dat noemde hij eerst iemand naloopen, dat was een ander soort van indringen dan zijn eenvoudige beleefdheidsvisite, maar zoo onvoorzichtig was Ida altijd; om besmetting dacht zij niet, die Indische ideeën kon zij maar niet afleggen, en wat was er toch gevaarlijker dan haar kind naar een zieke te laten gaan, die misschien wel de typhus had. Maar 't zou hem niet verwonderen als Nora ook ziek werd en de anderen even zoo. Men moest in het leven altijd bezinnen voor men iets begon. Mevrouw antwoordde niets, want zij zelf was niet vrij van onrust; gelukkig bleven alle zes gezond, zelfs nadat men met zekerheid had vernomen, dat de kleine Leeuw werkelijk een aanval van typhus had gehad. Hij was gelukkig den volgenden dag iets en eenige dagen later veel beter, en spoedig was hij zoo ver, dat men hem voorzichtig in de huiskamer kon dragen, en, hoewel verzwakt, begon het jonge leven weer uit zijne oogen schitteren; hij lachte zijne mama toe, die de kussens achter hem hoog rangschikte en zijn liefste bloemen voor het raam plaatste. "O, mama," zeide hij, "wat is 't leven toch pleizierig! Als ik die bloemen zie en onze huiskamer, maar vooral uw oogen, die er zoo gelukkig uitzien, dan weet ik niet hoe dankbaar ik wezen moet." Zij streek langs zijn lokken en kuste hem op beide wangen en 't scheen of het geluk, dat uit zijn blik sprak, slechts een weerschijn was van wat haar gelaat nu letterlijk verlichtte. "Ja," sprak zij blijmoedig, "God is goed; hij heeft mijn gebed verhoord," maar als een speldeprik drong zich in haar ziel de herinnering van de woorden door den grijzen geestelijke gesproken toen haar zoon op 't ergste was: "Zelfs moederliefde mag niet zelfzuchtig zijn." Zelfzuchtig? En zij knielde voor hem neer om hem nog beter aan te kunnen zien, zelfzuchtig, neen, dat was zij niet? Zou zij om zijn leven te redden niet al haar geld en goed, haar oogen, haar leven opgeofferd hebben, want wat was haar leven zonder hem, haar kleinen afgod? Maar er was een stem, die vroeg: en zoo hij slechts gespaard is om veel te lijden en te strijden en dan in den kamp des levens te bezwijken, zoudt
[19:]
gij hem niet liever nu in zijn jeugd en onschuld naar een beter vaderland hebben zien vertrekken? Was 't dan geen zelfzucht om...? Maar zij verdreef de gedachten die zoo ten onpas opkwamen naast haar herlevend kind; zij bleef hem aanzien en vergat alles in de jubelende vreugde van het oogenblik. "Ik heb hem nog, hij is mij niet ontroofd!" en zij sidderde bij de gedachte van het vervlogen gevaar, om dadelijk weer te juichen in haar geluk. "Mama, sta toch op, ik kan niet zien, dat u voor mij knielt," zeide hij. "Lieve jongen," en zij stond op; "hoe is 't mogelijk, dat je mij niet herkendet, toen je zoo ziek waart." "Wat moet ik dan toch ziek geweest zijn, mama, dat ik zoo dom was u te vergeten!" "Ach, toen vreesde ik ook, dat er geen hoop meer was. Ik meende nog, dat je mij wel kendet, want als ik bij je bed kwam, wist je altijd mijn hand te grijpen, maar Emilie verzekerde altijd... Och, we zullen er maar niet meer over spreken, 't is veel te akelig." "En wat heeft u zich met mij vermoeid, mama, u is zoo bleek en er zijn zulke zwarte kringen om uw oogen. Als u nu ziek wordt, wat moet ik dan doen?" "Kom, gekke jongen, waar denkt je toch aan, ik heb me niets vermoeid en nu rust ik zoo heerlijk uit." "Zeg, mama, is Nora hier geweest?" "Dat kind van dien gepensionneerden kapitein? Ja, 't Is waar ook, juist op dien avond; Emilie had haar, geloof ik, gehaald om te zien of je haar herkennen zoudt. Zij heeft altijd zulke vreemde invallen." "Neen," klonk het bits achter hen, "ik heb niemand gehaald; 't kind stond met haar twee taartjes voor de deur als een arme bedelares, en toen heb ik haar, omdat ze zoo erg aanhield om Fernand te zien, meegenomen naar boven. 't Schijnt dat die twee groote vrienden zijn." Mevrouw's gelaat betrok, maar Fernand zeide op den onverschilligen toon van een kleinen koning, die gewoon is dat alles hem eer bewijst: "Die Nora is een goed kind; ik heb haar eens geholpen toen de kwajongens haar plaagden." "Ja dat heeft mij haar papa verteld. Een zeer beleefd mensch, die opzettelijk hier gekomen is om zijn dankbaarheid te betoonen voor Fernand's galanterie. Ik heb hem zoo goed ik kon alleen ontvangen." Mevrouw glimlachte even, zonder dat Emilie het merkte, en de jongen ging voort: "Zij is ook zeer dankbaar, en ze doet alles wat ik zeg; mama-lief, mogen flinke karakters wel zoo erg dankbaar zijn?"
[20:]
"Ondankbaarheid is eene afschuwelijke ondeugd, dat weet je wel, Fernand!" "O ja, mama, maar om zoo'n kleinigheid zulk een ophef te maken, vind ik flauw. Ik heb nog van niemand weldaden ontvangen dan van u." "En wil je dan tegen mij niet dankbaar wezen." "Dat zal mama later eens zien, als ik beter ben!" Zij lachte hem vriendelijk toe en vroeg toen of zij hem iets zou voorlezen, wat hij allerpleizierigst vond. Nadat hij weer heel beter was, en reeds menige verre wandeling met haar gemaakt had, zeide zij op zekeren Zondagmiddag tot hem: "Maak je klaar, Fernand, we gaan een visite maken." Hij zag haar verwonderd aan, want visites maakten zij nooit; maar gehoorzaamde toch dadelijk. In de huiskamer der Van Noordens zag het er vrij slordig uit; hier lagen schoolboeken, daar couranten, verderop stukken van heel of gebroken speelgoed en zelfs een paar hoedjes en manteltjes. Van Noorden keek uit het raam de straat op, mevrouw en Nora ruimden de overblijfselen van het twaalfuurtje weg, terwijl de overige kinderen in alle hoeken aan 't spelen en woelen waren, Plotseling keerde de kapitein zich heftig om: "Daar heb je waarlijk mevrouw Van Leeuwenburgh. Ida, wat zie je er uit, niets Zondags. En die kamer, wat 'n boel, en we kunnen haar nergens ontvangen. Nora, breng de kinderen naar buiten en raap dat speelgoed op; 't lijkt hier wel een kippenhok in plaats van een fatsoenlijke kamer. Gauw- die boeken bij mekaar gehaald. Wat zal zij toch denken?" En zonder een vinger uit te steken stond hij midden in de kamer met de wanhopigste gebaren zijn bevelen te geven. Mevrouw haastte zich bedaard. "Wees toch kalm, Van Noorden," sprak zij, "of help zelf een handje. Als mevrouw Van Leeuwenburgh een nette kamer wil vinden, dan moet zij belet vragen, maar ze is een Indische en zal niet als een Hollandsche vrouw in elk hoekje kijken of daar ook een korreltje stof ligt." Er werd gebeld. Nieuwe radeloosheid. "Wie zal nu openen, Aaltje ziet er uit als een asschepoester wanneer ze in de keuken bezig is, en ik kapitein van het O. I. leger kan toch niet als portier spelen. Wie opent nu? Nora? Dat past ook niet, zij de dochter van het huis. Och, Ida, ga je nu even verkleeden, ik zal je excuses wel maken." "Mijn hemel, wat ben je toch lastig," riep zij eindelijk, haar geduld verliezend. "Er is niets op mijn toilet te zeggen. Als je een grooter pensioen hadt dan zou ik thuis even netjes gekleed kunnen gaan als op straat." En bij deze vriendelijke woordenwisseling ging de deur open; mevrouw Van Leeuwenburgh en haar zoon traden binnen.
[21:]
"Wat is ze weer elegant," dacht de kapitein, "wat 'n verschil met die sloof van 'n Ida. Zij is onberispelijk van 't knoopje harer handschoenen tot aan het uiterste tipje van haar voile. En toch draagt ze niets als een eenvoudige zwarte japon, met wat donkerrood om haar hals en tusschen de veeren van haar hoed, om te toonen, dat zij niet in den rouw is. 't Moet toch zooveel geld niet kosten zoo'n toilet, ik wil Nora wennen zich goed te kleeden. En dat ventje, hoe keurig is hij in de kleeren! Wanneer krijg ik Willem en Jantje zoo?" Maar terwijl al deze gedachten zijn brein doorvlogen, had de kapitein zich uitgeput in zijn galantste begroetingen; hij had, toen zijn vrouw aan de vreemde dame een plaats op de canapé aanwees, zijn eigen stoel nader geschoven, maar zij verkoos toch liever zich op de "bank" neer te zetten. "O, wat die Ida weer onnoozel is, om eerst van bank te spreken, alsof ze niet weet dat men in 't Hollandsch "canapé" zegt." "Fernand," zei mevrouw, "je moet Nora nu bedanken voor haar vriendelijkheid en belangstelling." En de knaap volbracht zijn plicht even los en ongekunsteld als zijn mama, maar dadelijk daarop zeide hij: "Laat ons naar buiten gaan, 't weer is zoo mooi." "Ja," vervolgde de kapitein op een toon als bevond zich alle wetenschap der gezamenlijke Grieksche wijsgeeren op dit oogenblik in kokenden toestand in zijn hoofd en moest hij die door woorden een weg banen naar buiten: "Ik zeg dit alle dagen tegen mijn kinderen. Belangstelling, in de smart en vreugde van onze evenmenschen is een plicht, die op ons allen, groot en klein, drukt en die ons later gelegenheid geeft tot menigen..." 't Werd moeielijk uit dien zin te komen, en zonder dat zij iets van zijn verwarring scheen te merken, hernam mevrouw Van Leeuwenburgh: "O 't was allerliefst van Nora, zoo aan haar speelkameraadje te denken en ik verzeker u dat dit blijk van attentie mij zeer getroffen heeft." "Och, mevrouw," en hij was nu weer geheel tot zichzelf gekomen, nadat hij de slotphrase maar opgeofferd had, "Nora is een goed kind en 't doet mij veel pleizier te hooren dat zij uit mijn lessen zooveel nut trekt." Mevrouw Van Noorden zag niet gaarne dat haar man alle verdienste van Nora's hartelijkheid op zichzelf schoof, maar zij wilde hem toch niet tegenspreken en gaf het gesprek een andere wending. "Wat is het gelukkig en gauw met uw zoontje beter gegaan, mevrouw!" zeide zij daarom. "Ja, hij heeft ook genoeg geleden; 't is zijn eerste zware ziekte geweest en daarom frappeerde 't mij dubbel hem in gevaar te zien." "U heeft er maar één, mevrouw ik heb er zes, en dan raakt
[22:]
men aan alle mogelijke gevallen gewoon," verzekerde de kapitein uit de volheid van zijn hart. "Ik geloof niet, dat dit eenig verschil uitmaakt," hernam zijn vrouw, "ik heb er ook één verloren." "En dat was nog zoo'n ongelukkig kind; als ze was blijven leven, zou het toch gebrekkig zou geworden." Bij deze onkiesche opmerking beet mevrouw Van Noorden zich op de lippen en mevrouw Van Leeuwenburgh, die alles opmerkte, antwoordde: "Dan begrijp ik 't nog beter, hoe u altijd om die kleine treurt; me dunkt, dat ik zoo 't kon nog meer van Fernand zou gehouden hebben, als hij gebrekkig was geweest. Nu zal hij eens aan de wereld behooren; vele anderen zullen recht op hem hebben, maar zoo'n zwak, ziek kindje behoort alleen de moeder." "Onder dat oogpunt beschouwd," meende Van Noorden, "moet ik ook zeggen, dat u gelijk heeft, maar ik zeg toch, 't is een geluk voor zoo'n kind als 't sterft, 't is veel zorgen en moeite minder voor de ouders." "Och, mevrouw," en zij wendde zich van den kapitein af, "daar begrijpen vaders niets van. Wij moeders kunnen beter daarover spreken. Heeft u er zes?" Mevrouw Van Noorden was nooit op haar gemak, als haar deze vraag gedaan werd; 't was zoo verschrikkelijk haar oudste te verloochenen, maar het woord zeven zou explicaties uitlokken, waarover zij zich schaamde, want zij bloosde nog altijd over hare zwakheid: afstand te doen van hare rechten op Albert's dochter. Haar man antwoordde voor haar: "Ja, mevrouw, ik heb er zes: Nora, die u kent en die op school heel aardige vorderingen maakt, en dan Willem en Jantje en Marietje, Dorus en de kleine Sinjo..., ik bedoel Toon." "Dan zal het tuintje u wel klein voorkomen?" "O verschrikkelijk!" zuchtte mevrouw. "Integendeel," sprak de kapitein tegen, "ik vind zoo'n klein tuintje pleizieriger dan een groote, de kinderen brengen altijd zooveel vuil in de gang en in de kamer." Dat klonk als een uit het hoofd geleerd lesje van juffrouw Emilie en mevrouw Van Leeuwenburgh hervatte glimlachend: "Mij dunkt, mijnheer, dat de druiven u wel wat zuur schijnen; menschen, die uit Indië komen, hebben behoefte aan een grooten tuin. Ik weet het aan mij zelf; in de stad zou ik mij nooit gewend hebben, maar in Leeuwenburgh is het vrij en open als woonden we in de Javaansche binnenlanden. En mevrouw, die zoo weinig uitgaat, vooral, moet wel verlangen naar wat vrije lucht om zich nu en dan daarin te verzetten." Van Noorden fronste zijn wenkbrauwen. Die mevrouw was nu wel heel aardig en lief en daarbij een residentsweduwe, maar prettig vond hij 't niet, dat zij zijn vrouw nog meer in
[23:]
genomen maakte tegen het door hem gehuurde huis; dat was een soort van opstand preeken; een vrouw niet kleine kinderen mocht niet veel pretenties maken op uitgaan en dus wat hielp dat opstoken? "Ja, een groote tuin was een heele aanwinst," antwoordde zij reeds. "Ik zou er u misschien wel aan kunnen helpen," ging mevrouw Van Leeuwenburgh voort, "dat stuk grond achter dit huis behoort aan Leeuwenburgh, daar staan een paar hooge boomen op en er zou een aardig tuintje van kunnen gemaakt worden." "Dat zou heerlijk zijn," en mevrouw Van Noordens oogen schitterden, "is dat te huur, mevrouw?" "Eigenlijk niet! maar als ik u daarmee pleizier kan doen, wil ik 't u gaarne afstaan, mijn rentmeester bemoeit zich met die zaken. Als de kapitein daarover met hem spreken wil." "U is heel vriendelijk, mevrouw, maar geloof me, ik heb niet gaarne een tuin; 't is een groote last en zij begrijpt het niet en wil het niet begrijpen. Neen, ik ben zeer tevreden met dat lapje gronds." Het was een leelijke gewoonte van den kapitein om altijd in de eerste persoon enkelvoud te spreken. "Maar mijnheer," was het met een vriendelijk glimlachje vergezelde antwoord, "men moet niet altijd aan zijn eigen genoegen denken." "Mijn eigen genoegen! Maar, mevrouw, welke huisvader, met zoo'n familie als ik, kan daaraan denken; doch ik zie vooruit in de toekomst; ik, die weet hoe alles hier gaat. Mijn eigen genoegen, wie denkt er minder aan zich zelven dan ik?" Mevrouw Van Noorden hield zich goed; zij glimlachte zelfs niet, en de bezoekster onderdrukte Van Noorden's woordenvloed zeer ernstig. "Natuurlijk, mijnheer, zoo doen ook alle mannen, dat is hun eerste verdienste altijd geweest, dit erkennen alle zedenmeesters; wij vrouwen hebben dit nooit kunnen waardeeren en dat is uw ongeluk. Maar, enfin! spreek er met Bruno over of niet, dat is uw zaak." Van Noorden vroeg of mevrouw ook iets gebruiken wilde, waarvoor zij echter bedankte. Gerustgesteld door haar weigering somde hij de heele reeks morgenwijnen op, die hij nog denzelfden morgen op de wijnkaart der Societeit had zien staan als in zijn kelder aanwezig. "Het wordt tijd voor mij," en zij stond op, "zou Fernand zich nog te goed amuseeren om met mij mee te gaan?" "Och, mevrouw, maar u heeft geen haast," sprak mevrouw Van Noorden en bij deze eenvoudige uitnoodiging ging zij weer zitten. 't Gesprek kwam nu op het beter en slechter gewennen in
[24:]
Holland; Van Noorden verzekerde, dat hij nu eerst wist, wat een akelig land die Oost toch was; de dames spraken dit tegen; mevrouw Van Noorden met haar sterk verlangen naar haar vaderland, mevrouw Van Leeuwenburgh met de verzekering dat zij toch niet terug verlangde naar Indië. "Is u daar geboren?" vroeg de kapitein. "Ziet u 't mij dan niet aan?" "Neen, zeker niet; men zou 't aan u niet zeggen; maar mijnheer was toch zeker een Hollander." "O ja." "'t Verwondert mij dat ik uw naam nooit heb gehoord; ik heb toch heel veel residenten gekend." "Dat wil ik gaarne gelooven; men noemt ons hier Leeuwenburgh, omdat ons huis zoo heet en het de naam was van den ouden heer, die er vroeger in woonde, maar ik ben nooit zoo genoemd als hier." "Och en overal heb ik u zoo hooren betitelen." "Dat zeide ik u immers, maar 't is toch geen wettige naam." "En mag ik u dan naar uw waren naam vragen?" "Aldersma; heeft u die meer gehoord?" "Ja zeker!" (hij had er nooit de eerste letters van hooren uitspreken), Resident van de Preanger, niet waar?" "Excusez, van Poeloe Rami." "O juist, dat bedoelde ik; ja, ik wist wel dat het met P. begon; ik heb nooit die namen uit mekaar weten te houden. Is mijnheer al lang dood?" "'t Wordt zes jaren." "Ei! is hij lang ziek geweest?" "Drie jaren lang." "Nu, dan was 't" op mevrouw's smeekenden blik voltooide de kapitein zijn begonnen volzin niet, en hij veranderde zijn rede in een andere wijsgeerige, "'t is een zware slag voor u geweest, mevrouw; vooral omdat u één zoon heeft, voor wien u vader en moeder tegelijk moet wezen." "Zeker," antwoordde zij. Hij was te veel bezig met den indruk, dien zijn fraaien volzin op de jonge weduwe moest maken, en daarbij faalde hem 't noodige doorzicht om, evenals zijn vrouw, de opmerking te maken dat zij niet gaarne over dit onderwerp scheen te spreken. "Nu sta ik toch voor goed op, mevrouw, ik hoop het genoegen te hebben u spoedig bij mij te zien; mijnheer, zou u Fernand willen waarschuwen?" Zij gingen samen heen, en de beide echtgenooten zagen hen na. "Geen katje om zonder handschoenen aan te raken," zei Van Noorden. "Ik vind haar heel lief," antwoordde zijn vrouw, "en hoe vriendelijk van haar ons dadelijk dit stuk grond te willen afstaan." "Maar, vrouw!" en de kapitein sloeg de armen over elkander
[25:]
"wat hebt ge toch weinig doorzicht. Ik begreep dadelijk, zoodra ze van dien tuin sprak, hoe de vork in den steel zat. Zij is verlegen om een huurder en daarom vereert ze ons met een bezoek, ik ben nieuwsgierig, te hooren, hoeveel ze er voor hebben moet,maar het huren, nooit!" Mevrouw sprak niet tegen, want zij wist, dat haar man, aan zich zelven overgelaten, er wellicht toe zou besluiten naar mijnheer Bruno te gaan, hetgeen hij zoo zij bleef aandringen, nimmer zou doen. Hij kon maar niet begrijpen, dat zijn vrouw behoefte had aan versche lucht en een vrije plaats om zich, vooral 's zomers, wat te verfrisschen van hare drukke huishoudelijke zorgen, die waarlijk niet gering konden heeten. De kapitein wilde dat zij tehuis zou wasschen en brood bakken. Van geen van beiden had zij verstand doch toen hij haar voorrekende hoeveel zij op die manier uitzuinigen kon en verzekerde, dat het haar plicht was alles zoo goedkoop mogelijk aan te leggen, gaf zij toe en beproefde 't een paar malen. Het werd haar echter duidelijk dat Van Noorden alles wat zij uitwon door haar hard werken in de Societeit weer verteerde, waar hij het grootste gedeelte van zijn dag doorbracht. Nu verklaarde zij dat het haar onmogelijk was langer al die dingen thuis te doen en na eenige stormen was Van Noorden wel genoodzaakt er in te berusten. Maar nadat mevrouw Van Leeuwenburgh haar het vooruitzicht had geopend een grooter tuin te krijgen, sloeg zij haar man voor het lapje grond te huren voor 't geen zij overhield van haar zelf wasschen en bakken. Brommend ging Van Noorden naar Leeuwenburgh toe en sprak met den rentmeester; de huurprijs was zoo laag dat hij onmiddellijk het tuintje huurde om zijn vrouw pleizier te doen, want hij zelf gaf er niet om, verzekerde hij voor den honderdsten keer, en te huis gekomen vergat hij vooral niet haar op 't hart te drukken welke erkentelijkheid hij verdiende; doch de zeer geringe huursom noemde hij echter niet. Zij was tevreden en waschte en kneedde het brood met zoo veel ijver en energie als weinige Hollandsche dames in dat zwakke Oostersche vrouwtje zouden hebben vermoed.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina