doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Fernand
Uitgeverij H.A.M. Roelants te Schiedam, 1878 (eerste dr. 1874)


III.

De winter ging om; vroolijk en aangenaam, te gauw voor de bewoners van Leeuwenburgh; eentonig langzaam voor de Van Noordens; de Kapitein had ten minste een probaat middel tegen verveling in zijn dagelijksche bezoeken aan de Societeit, maar zijn arme vrouw en Nora moesten maar zien hoe zij afleiding konden vinden in den dagelijkschen tredmolen van hun leven.
"Twee verwelkte Indische rozen," noemde Fernand moeder en dochter; "de ene heeft haar bloeitijd reeds gehad, de andere zal ze waarschijnlijk wel nooit meer krijgen. Die is in den knop reeds bevroren."
"Daar zoudt ge u misschien nog in vergissen, Fernand," sprak Bruno ernstig, "ik heb dikwijls van die knoppen gezien, van werkelijke bloemen natuurlijk, die voor hun tijd verwelkt schenen, maar dan kwam er een frisch regentje en 't werden nog heele mooie rozen."
"Nu, dan moet dat regentje zich haasten, wil het niet te laat komen," zei mevrouw spottend.
Toch waren zij niet ongelukkig te noemen; mevrouw leefde bij gebrek aan hare schitterende Indische zon in den gloed die straalde uit haar warm moederhart. De kinderen, die haar met innige gehechtheid aanhingen, namen de plaats van alles voor haar in; zij leerden haaren vaderland, èn afwisseling in 't leven, èn echt huwelijksgeluk ontberen.
Nora had haar eenige afleiding in haar studies en in het dagelijks zien van Fernand.
Een enkelen keer ontmoette zij hem bij Gortz op de kamer; de weinige woorden, die zij samen spraken, gaven voor een paar dagen voedsel aan haar eenvoudige, niet zeer afwisselende gedachten. Maar dagelijks zag zij hem langs komen met zijn grooten, fraaien hond; hij keek bijna nooit naar binnen, acht keer van de tien dacht hij er niet aan dat oude kennissen woonden in 't

[46:]

ruime, sombere huis, dat hij passeerde; soms als hij haar voor het raam zag naaien, groette hij even en die groet was weer een gebeurtenis in Nora's leven.
Ofschoon zij hare mama niets verhaalde van die gevoelens, welke als een zachte dauw haar jeugdig hart verfrischten, had het scherpe moederoog alles gevolgd wat in Nora's ziel was omgegaan, sedert haar dringend verlangen om den zieken knaap een paar taartjes te brengen; zij liet haar echter die droomen, welke, zoolang Fernand even onverschillig bleef als hij het nu was, Nora's geluk of zelfs zielerust in geen gevaar zouden brengen.
Het voorjaar kwam ondertusschen en April was nauwelijks begonnen, toen een zware ramp de stad trof; een groote fabriek, die aan talrijke huisgezinnen het bestaan verzekerde, brandde af en alle werklieden werden aan bittere armoede prijsgegeven. De openbare liefdadigheid bleef niet in gebreke verscheidene middelen uit te denken om den nood te lenigen; er werd een concert gegeven, maar dit beantwoordde niet aan de verwachting; persoonlijke, kleingeestige veeten tusschen het stadsbestuur en de commissie, die het concert had georganiseerd, beletten dat de deelneming groot genoeg was voor 't beoogde doel. Van een collecte langs de huizen wilde men niets weten en de armen zouden bij al dat gestribbel slecht gevaren zijn, indien een rederijkerskamer niet het besluit genomen had alles te doen wat zij vermocht en daartoe den steun verzocht van den burgemeester.
Baron van Arkelo tot den Woude was een hoogst beschaafd en ontwikkeld man; hij had zich tegen het concert verzet, daar hij er zijn redenen toe meende te hebben, maar hij begreep, dat de weldadigheid zijner gemeenten een scherper prikkel noodig had, om zich in al haar kracht en mildheid te toonen, dan een voorstelling der onbeduidende rederijkerskamer, die slechts een alles behalve aristocratisch element door hare opvoeringen lokte.
Er viel hem iets beters in.
't Was hem bekend, dat mevrouw Van Leeuwenburgh en haar zoon groote belangstelling hadden getoond aan de ongelukkigen, die door de ramp getroffen waren; zij waren de eersten geweest om te zorgen dat eenigen werk kregen of onderstand om iets nieuws te beginnen. Dit gaf hem moed tot den stap, dien hij in 't belang zijner onderhoorigen wilde doen.
Hij liet zijn equipage voorkomen en reed naar Leeuwenburgh, waar men zeer door dit bezoek werd verrast. Hij ontmoette mevrouw, die hij van aanzien kende en wie bij zijn verzoek voordroeg. In 't eerste gedeelte van den avond moest er een kleine voorstelling plaats hebben van de rederijkers, en haar zoon zou een goed werk doen indien hij, van wiens reputatie als letterkundige men reeds zooveel gehoord had, in het tweede iets wilde voordragen.

[47:]

Mevrouw beloofde met haar zoon er over te spreken en verzekerde dat zij niet nalaten zou, hem over te halen tot een toestemmend antwoord.
De burgemeester ging hoopvol heen, en betreurde het nu meer dan ooit dat die fijn beschaafde weduwe steeds zoo geretireerd beleefd en 't altijd onnoodig geacht had zich te laten inleiden bij de hoogste kringen der stad, waar zij toch recht op haar plaats zou geweest zijn.
Tot mevrouw Van Leeuwenburghs groote verwondering toonde Fernand zich dadelijk bereid.
"Waarom niet?" vroeg hij. "'t Is het werk van een uurtje. Ik heb dikwijls genoeg in beperkte séances mijn eigen werk voorgelezen, waarom zou ik er nu tegen opzien? Het weigeren zou pedant schijnen."
't Nieuwtje dat die jonge, bereisde Fernand van Leeuwenburgh een voorlezing ging houden (zoo zeide men ten minste) ontbond de koorden van menige flink gesloten beurs; zelfs Van Noorden verzekerde dat weldadigheid een zeer schoone deugd was, en hij, die duizendmaal had verklaard dat noch zijn vrouw. noch zijn dochter ooit zouden verschijnen op voorstellingen. die heetten voor een weldadig doel te zijn, daar men dan eerder egoïstisch dan liefderijk handelde, stond er op dat beiden met hem mee zouden gaan. Nora verklaarde zich bereid en had moeite de vreugde van haar snel kloppend hart te verbergen maar toen mevrouw het voorstel afsloeg, rustte hij niet of ten minste Marietje zou medegaan; deze liet zich niet bidden en zoo was 't dan bepaald dat de kapitein Van Noorden met zijn beide dochters op dien avond zich in het publiek zouden vertoonen.
Deze dag brak eindelijk aan; de groote zaal. waar anders concerten gegeven werden, was netjes gedecoreerd, het tooneel bestond uit een estrade van eenige trappen hoog, versierd met laurier- en oleanderstruiken in tobben, wat voor de acteurs niet zeer gemakkelijk en vereerend was, maar zij wisten te goed dat zij geen hoofdpersonen waren en dat eerst gezorgd moest worden voor een goede plek, van waar de voordracht zou plaats hebben.
Onder de eersten, die, bang voor een goede plaats, buitengewoon vroeg kwamen, behoorden Van Noorden en zijn dochters; elk een arm gevende, trad de weldadige vader trotsch binnen en was zeer teleurgesteld dat behalve eenigen, die hem voor geweest waren, slechts stoelen en banken getuigen konden zijn van zijn indrukwekkend entrée.
Hij zag er deftig uit in zijn zwarten rok - want eindelijk liet hij zijn door de vocht beschadigde uniform voor goed liggen en zijn herinneringsmedailles aan twee expedities bij wijze van ridderorden in het knoopsgat, met de prachtige zalmroode handschoenen, die hem wat te nauw waren, zoodat als zijn wijde manchetten even onder de nog wijder mouwen verdwenen, er een paar vuurroode polsen te voorschijn kwamen, die hij dadelijk zoo

[48:]

snel mogelijk trachtte te verbergen. Marietje was een opgeschoten, stokmager kind, dat geheel uit haar kleederen van den vorigen zomer gegroeid was en zeer dom uit haar oogen keek; zij geleek het meest van al haar zusjes en broertjes op haar vader, wat zeker geen compliment was. Nora zag er lief uit; mama had met zorg en echt moederlijken trots haar lokken opgemaakt en er een zilveren vlinder van het bekende Padangsche fijne werk ingestoken: daarbij sprak het genoegen uit haar blik en houding. 't Arme kind was zoo weinig gewoon; reeds sedert dagen en nachten spitste zij zich op dezen genotvollen avond.
"Hier kinderen, op de eerste rei!"
"Maar, papa, laat ons toch nog wat meer achteraf zitten," bad Nora.
"Neen, daar houd ik niets van; ik wil niet dat gij zoo achteraf zit als hadden we niet even goed betaald als anderen."
Marietje zette een zuur gezicht; Nora gehoorzaamde zwijgend.
De zaal werd voller en voller en de deftigsten zetten zich op de voorste rijen; de beide meisjes sloegen de oogen neer voor de koele zoo niet minachtende blikken, die zij op zich geworpen voelden door degenen die meenden dat de eerste plaatsen hun van rechtswege toekwamen. Van Noorden stond recht op, streek langs zijn naturelletje en keek rond alsof de heele zaal hem toebehoorde.
Mevrouw Van Leeuwenburgh, door Ferdinand geleid, trad binnen gevolgd door Emilie, wie 't nipt had kunnen gelukken, den arm van Bruno te bemachtigen. Mevrouw was eenvoudig maar rijk gekleed in donkerbruin fluweel en droeg op hare zilverachtige schemerende lokken een elegant zwart kanten kapsel. Emilie daarentegen had een lichte bijna witte japon aan met rode strikken, die de wat verschoten frischheid van haar teint nadeelig deden uitkomen. Zij zetten zich op een der middelste rijen, maar de burgemeester schoot toe en maakte de dames opmerkzaam, dat er naast zijn vrouw twee plaatsen gereserveerd waren.
Beleefd verzekerde mevrouw van Leeuwenburgh tot spijt van Emilie, dat zij zeer goed zat en niet van plan was den andere plaats in te nemen; een weinig teleurgesteld verwijderde zich de baron.
"Wat 'n telegraafpaal is die Van Noorden toch," zeide mevrouw tot haar zoon.
"Hij is druk aan 't telegraferen naar ons; het publiek moet natuurlijk weten, hoe goed hij ons kent."
"Als we op die twee stoelen gingen," mompelde Emilie, "dan hadden we nog kennissen in de buurt."
"En zeer amusante," lachte mevrouw.
"Die Nora heeft van avond haar beau-moment, vindt u niet, mama? Ik heb haar nooit zoo lief gevonden," meende Fernand. "Zij is gas-schoon: daarbij zitten we nog op een afstand van haar, maar zie dat ibisfiguurtje van een Marietje toch aan..."
"Je behoeft je stem niet erg te verheffen, Fernand, als je er op gesteld zijt, door hen verstaan te worden."

[49:]

"'t Voornaamste zal zijn, als u mij volgen kunt."
"Ik geloof dat er niemand is, die in meer gespannen verwachting is dan ik. Niet om je succes, want dat is après tout maar een bijzaak van zulk publiek, doch om eens te weten wat voor indruk uw werk..."
"Ons werk bedoelt u."
"Ook goed, ons werk dan op mij maken zal, nu ik 't uitgesproken hoor."
"Ik zal u maar niet te veel aanzien, ik mocht eens iets in uw oogen lezen, iets als afkeuring of teleurstelling..."
"Wees niet bang, mijn gezicht zal zijn als een wassen masker!"
"Grooter egoïsten dan die twee bestaan er niet," dacht Emilie, "'t is of de heele wereld maar om hen beiden bestaat, hij wil nu alleen declameeren, niet om de armen, niet om 't publiek pleizier te doen, maar alleen om zijn moeder eens te laten oordeelen over het meer of minder mooie van zijn verzen."
Een zacht belletje kondigde aan dat de voorstelling begon: de beau-monde verwaardigde zich nauwelijks te zien naar de goedgemeende pogingen der rederijkers om hen te amuseeren. Na een half uurtje was 't stuk afgespeeld.
Door den burgemeester en een paar leden der commissie opgeleid, betrad Fernand de tribune; hij bleef zeer natuurlijk en veranderde volstrekt niet van kleur. Ook mevrouw Van Leeuwenburg zag om zich heen, als ging de spreker haar volstrekt niet aan.
Emilie had een houding aangenomen, die moest beteekenen, dat zij zeer zenuwachtig en geagiteerd was; telkens zag men haar aan een flaconnetje ruiken en den zakdoek aan neus en lippen brengen.
Van Nooren streek zich langs de knevels, strekte zijn lange beenen uit en besloot zich een welwillend criticus te toonen.
Een was er, aan wie niemand eenige aandacht schonk, die koelheid noch zenuwachtigheid voorwendde; die het niet helpen kon, dat zij doodsbleek werd, dat alles om haar heen zich in nevelen scheen op te lossen, zoodat er slechts één persoon voor haar bleef bestaan in die groote zaal, hij stond tegenover haar, op slechts eenige passen afstand, hij was 't middelpunt van aller belangstelling, maar zou hij vermoeden, dat behalve zijn mama, er nog ééne was, die angstig aan zijne lippen hing en beefde voor zijn succes?
De dichter vroeg de aandacht voor een knaapje, dat geleund stond uit het zolderraampje van een onaanzienlijke woning aan den oever der zee. Hij zag naar buiten; daar strekte zich glad als een oneindig groote waterspiegel het veld der golven uit; boven hem welfde zich een andere onmetelijkheid, een tent, die alles overspande, zee en aarde.
Uren lang stond de knaap te turen in de stilte van den nacht; de schoonheid van het schouwspel aan zijn voeten en boven zijn

[50:]

hoofd verhief zijn kinderlijken geest; hooger en hooger rezen zijn gedachten: hij was niet meer in zijn armzalig vertrek, hij zag uit paleizen niet langer, welke de golven voor hem omzoomden, hij hoorde het geruisch der stemmen niet meer, dat opsteeg uit de groote stad. Niets bestond voor hem dan dat water en die hemel, hij doorkliefde de golven, hij zag die sterrenbeelden achter zich vluchten, hij verloor de herinnering van de wereld, die hij eens de zijne had genoemd; een genius stond aan zijn zijde en voerde hem mede in dijn tocht langs de oceanen. Zijn geleider schitterde voor hem uit, hij was in een glanzend lichtkleed gehuld en de stralen die uit de fakkel, welke hij hoog boven zich hield, vielen, vormden een brede lichtstreep over het zwarte water; de knaap volgde steeds, want ver aan den horizont glimde een ander licht, zwak en kleurloos eerst, glanzend en strelend na een oogenblik. En hij voelde dit nu zijn voet een onbekend, een schooner oord ging betreden, 't was zijn vaderstad niet meer, zijn geboorteland zelfs niet; maar nog stond hij nier stil. De genius was verdwenen, en zijn oog zag alweer dat land voor hem uitwijken en hem toewenken in verleidende schoonheid. Zoo ging 't voort, maar wat hem ook weerhield, wat schoons en nieuws hij ook ontwaarde, niets kon hem boeien, dan dit altijd morgana altijd door terugwijkend en nooit bereikt. Daar was het nu dichter dan ooit, hij zag de eeuwig-groene wouden, hij hoorde het zoet gekweel der vogels, nog een stap en..."
"Mijn kind," fluisterde een zoete stem in zijn ooren, "gij hijgt zoo onrustig, waarom zijt ge in slaap gevallen aan dit geopend raam, terwijl ginds uw rustbed u wacht?"
Verward zag hij op en lispelde:..
"O moeder, ik heb zoo schoon gedroomd, maar neen, het geen droom, 't was een vizioen, een profetie."
En hij verhaalde haar zijn tocht over die groote zee."
"Kind," vermaande zij, "die waarschuwing geldt u en mij en ons allen. Die weg is het leven, die engel uw bewaarengel en dat land het geluk!"
"Moeder; neen! 't Is de genius van dat gelukkige oord der eeuwige lente, die mij toewenkt dat ik mij daarheen moet spore den, 0, ik vermoedde het reeds, die zee is niet onmetelijk, zij verbergt in haar boezem een nieuwe wereld."
"Die zee is de eeuwigheid, die wereld ons hemelsch vaderland."
"Neen, o neen! waarom dan was het mij daar straks zoo helder voor den geest, waarom twijfelde ik toen niet aan mijn roeping, waarom was ik dan heilig overtuigd dat ik een plicht te vervullen had. Moeder, uw zoon zal eens beroemd worden, zijn naam zal met eerbied en bewondering worden uitgesproken, aan mij de roem dat ik de wereld heb vergroot, dat ik den standaard des Christendoms en der beschaving op onbekende kusten heb geplant, aan mij ook het geluk een aardsch paradijs te hebben gevonden."

[51:]

De moeder snikte en boog het hoofd.
"Kind, de geestdrift voert u te ver, dat vizioen was schoon, doch het land vluchtte voor u, de roem zal waarschijnlijk uw voorhoofd met lauweren sieren, maar ach! slechts zelden is de lauwerkroon vrij van doornen."
"Welnu, ik weiger de lauweren, ik neem de doornen slechts, maar dan zij het ook aan mij, bezit te nemen van het land dat mij in den droom verscheen. Dat men die nieuwe wereld dan ook niet noeme zonder te denken aan Christophoor Columbus."
Afgemat door het vuur, waarmeê hij gesproken had, viel het knaapje in slaap en liet zijn hoofdje vallen op den schoot zijner moeder.
Zij streelde hem langs de dikke lokken, die in 't maanlicht schitterden als gesmolten goud; en tranen vielen neder als vloeibare paarlen op zijn marmeren voorhoofd.
"Mijn God!" vroeg zij, "is 't waar? Hebt gij mijn kind geroepen tot zoo iets groots, heb gij een engel gezonden om hem te roepen naar een land, dat op aarde is, maar haar onbekend bleef? Of was het slechts een droom! Mijn Vader in den Hemel, laat Christophoor een eenvoudig zeeman zijn zooals zijn voorouders het waren en zijn vader het is, doch neen, gij hebt een vonk neergelegd in zijn hoofd en die zal eens vlam worden, hem inwendig verteren om dan voedsel te zoeken naar buiten. Hij zal groot wezen, mijn zoon, maar tot wat prijs!"
"Een moeder, o woord uit de hemelen neergedaald," en hier begon een hymne welsprekender en zoetvloeiender dan alles wat voorafging; menigeen zag naar mevrouw Van Leeuwenburgh nieuwsgierig om te zien welken indruk, die vooral tot haar gerichte woorden maakten, doch zij luisterde altijd even kalm, even onverschillig bijna, terwijl de gevoelige Emilie in tranen dreigde weg te smelten en van alle kanten de zakdoeken in beweging waren om de oogen af te wisschen.
Ook zag Fernand zijn moeder niet rechtstreeks aan; geen van beiden hield er van in 't publiek met zijn gevoelens te pronken.
Na deze aandoenlijke strophen, terwijl ieder onder den indruk was van Fernand's buigzame stem en schitterende voordracht, zweeg hij plotseling en verliet ongedwongen de estrade. Een daverende toejuiching brak los, na eenige seconden van doodsche stilte, die den overgang vormden uit de stille bewondering tot de enthousiaste uitbarsting.
Vele keeren kwamen Fernand de hand drukken; de burgemeester feliciteerde hem met de grootste opgewondenheid. Van Noorden, die zich zelf bekennen moest dat hij 't komedietje van zooeven veel aardiger vond dan al die lange verzen, had de zaal geruimd, onmiddellijk nadat Fernand geëindigd had, omdat hij zoo'n vreeselijke dorst had, vertelde hij; eigenlijk, daar hij het tot zijn plicht achtte een der eersten te zijn, den dichter te feliciteeren, maar zijn grooten moed in de schoenen voelde

[52:]

zinken, toen het er op aankwam zich onder die groote heeren te wagen.
Nora was doodstil; geheel onder den indruk van Fernands woorden merkte zij niet dat haar waaiertje gevallen was en telkens gevaar liep vertrapt te worden.
"Als je belieft, Nora," hoorde zij eensklaps zeggen en Van Leeuwenburgh stond voor haar met het waaiertje.
"O Fernand," riep zij uit, het gedachteloos aannemende, "wat was dat mooi!"
Zij scheen geheel veranderd; er lag een zielvolle, van aandoening trillende uitdrukking in haar oogen, op haar lippen, in den toon van baar stem.
Fernand door zijn eigen poëzie reeds in zekeren toestand van opgewektheid gebracht, werd er door getroffen. Hij dacht aan de vergelijking van Bruno: "Laat een frisch regentje op het verwelkte knopje vallen en gij zult zien hoe zij tot een lieve roos zal ontluiken."
"Zouden mijn woorden die regen zijn?" dacht hij met een weinig trots.
"Hebt gij dus mijn verzen beter begrepen, dan vroeger die geschiedenis van den neef van Jan Claessens?"
"Foei, hebt ge dat nog niet vergeten?" vroeg zij met een ondeugenden glimlach en een traan welde, zij wist niet waarom, in hare oogen.
"Kom, Nora," en hij zette zich op den leegen stoel van haar papa, "het doet me pleizier, dat ge mij begrepen hebt; 't is onaangenaam te denken dat velen onverschillig blijven bij iets wat door geestdrift bij ons is ontstaan."
"Die laatste verzen waren zoo prachtig," vervolgde zij half fluisterend, bang om haar oordeel luid uit te spreken, want zij was overtuigd, dat er weinig menschen in de zaal waren, zoo dom als zij.
"Dat wil ik gaarne gelooven, Nora, die zijn ook uit het hart gevloeid. Om de gevoelens van den kleinen Columbus te beschrijven, moest ik mij geheel in zijn plaats stellen. Om hulde te brengen aan een moeder behoefde ik slechts mijn ziel te laten spreken."
"'t Is ook zoo waar, wat is er toch liever op de wereld dan een echte moeder?"
"Wij hebben die verzen samen op Madera gemaakt, mama en ik. Als ik ze klaar had, las ik ze haar voor en dan wees zij mij de fouten aan of gaf mij soms een mooi idee. Geloof mij, Nora, de grootste eer komt mij niet toe."
"Ja, uw mama is een dame, zooals men er weinig vindt;" en met een gevoel van moedeloosheid rekende Nora uit, hoeveel jaren Bruno zou noodig hebben om al zijn geleerdheid in haar hoofd over te gieten, voor dat zij maar half zoo knap was als mevrouw Van Leeuwenburgh.
In de gang stond mijnheer Gortz stralend van voldoening om zich heen te zien.

[53:]

"Prachtig, mijnheer Gortz, prachtig," zei Van Noorden hem, "maar ik moet u zeggen, dat het geheel wel wat lijdt door den overvloed van details."
Die woorden, het oordeel van een leeraar aan het gymnasium, had de kapitein in 't voorbijgaan opgevangen.
"Overigens veel idee, aardige vinding. Het zal me niet verwonderen of eens zal dat jonge mensch een eervolle plaats innemen onder onze beste letterkundigen."
"Die heeft hij reeds," antwoordde Gortz en werd recht warm, "onbegrijpelijk, dat een genie uit instinct mag ik haast zeggen, plotseling een hoogte inneemt, die anderen eerst na jarenlange studie nauwelijks bereiken kunnen."
Van Noorden ging naar een ander groepje en vergat niet Bruno's woorden als zijne eigene uit te geven.
"Wat moet dat jongmensch worden?" vroegen eenige oude heeren, "van de litteratuur leeft men niet."
"Och, hij is rijk en kan dit als liefhebberij aan de hand nemen."
"Nu ja, maar leegloop en deugt voor zulke jongelui niet."
"Zijn mama wil hem een van alle zijden ontwikkelende opvoeding geven, zoodat hij later een man van gewicht worden kan."
"Vrouwendroomen! 't Is jammer dat die jongen zoo vroeg zijn vader heeft verloren."
Naast mevrouw Van Leeuwenburgh zat de burgemeester, die haar een oprecht compliment maakte over haar talentvollen zoon.
"En hij zeide mij, dat hij niet alleen alle eer wegdraagt van zijn gedicht, maar dat zijn intelligente mama er een groot aandeel in had."
"Och, dat is natuurlijk overdrijving! Mijn hulp betrof slechts het technieke gedeelte, het corrigeeren en overschrijven van zijn werk."
"Men zegt, dat uw zoon ook zijn reisindrukken zal uitgeven. Wij verwachten ze met spanning."
"Wij zijn dezen winter bezig geweest met de drukproeven en ik hoop dat de uitgave spoedig zal plaats hebben."
"Maar zal dat ook - vergeef mij die onbescheidenheid - slechts zijn werk wezen?"
"Geheel! Ik wil de pen slechts hanteeren voor mijn correspondentie of voor de correctie van zijn werk, want vrouwen, die schrijven, hebben mijn sympathie niet. Haar roeping ligt niet daar."
"Dat moet ik toch tegenspreken, mevrouw; hoevele dames hebben niet met het grootste succes de pen gevoerd. Zijn de eerste romancières van Engeland. Frankrijk, Holland, Zweden, Spanje zelfs, geen vrouwen, en toonen zij niet op dit gebied evenveel te kunnen als de mannen?"
"Misschien! Ik spreek niet van excepties, maar ik voor mij houd vol, dat een vrouw nooit treden mag op het terrein der

[54:]

mannelijke werkzaamheden, onder voorwaarde echter, dat ook hij nimmer zich verstoute haar plichten te vervullen."
"Dat gebeurt niet veel, mevrouw, zal u met mij moeten bekennen, want die vindt een man gewoonlijk beneden zich."
"En toch rust op haar de zwaarste taak, zij begrijpt die misschien niet dikwijls; des te erger voor haar of liever voor het menschdom, als zij zich door andere zaken laat afleiden, want op hare knieën immers wordt de man gevormd."
"Nu, mevrouw," de burgemeester wilde niet verder discussieeren, en weerhield de vraag, die hij op de lippen had: "Wat moeten al die vrouwen doen, die geen zoon te vormen hebben?"
"Hierin heeft u zeker gelijk en ik erken 't met u, dat wij de beroemdste mannen, die als sterren van de eerste grootte aan den letter-, staat- of krijgskundigen hemel schitteren, te danken hebben aan hunne moeders. In naam van allen, die hier door uw zoon geboeid werden, bedank ik u dus dat gij ons land een man geschonken hebt, zooals mijnheer Van Leeuwenburgh het reeds is en nog worden zal. Maar ik zal het u nooit zoo welsprekend kunnen zeggen als het u zooeven door hem zelf werd toegezongen."
Juist was Fernand nader gekomen en hoorde 't einde van het gesprek; na eenige woorden met moeder en zoon te hebben gewisseld, liet de burgemeester hen alleen.
"Welnu, mama, uw critiek?"
"Je hebt goed voorgedragen; nu en dan was je stem wat te zwak; een paar keer heb je den klemtoon verkeerd geplaatst, maar dat zal niemand anders hebben opgemerkt."
"'t Schijnt anders wel bevallen te zijn."
"Dat laatste was een krachtig beroep op de traanklieren; ik had je verzocht, Fernand, die verzen er uit te laten."
"Och, mama, 't ging moeielijk, en daarbij ik was zoo opgewonden, ik had behoefte u een openlijke hulde te brengen, daar ik meer dan ooit inzie hoe ik alles aan u te danken heb!"
"Je weet, ik houd er niet van, intieme gevoelens aan het publiek over te geven en dan zulk publiek. Wie weet hoe zij alles ontheiligen, door hun banale aanmerkingen, hun koelheid, hun wijsneuzigheid."
"Maar als het gedrukt wordt?"
"Dan ligt het papier tusschen het publiek en u. Dit is een ondoordringbaar schutsel, maar nu leg je je hart open en bloot aan vele domooren en wijsneuzen. Hoe was 't oordeel van Nora?"
"Ze was in geestdrift!"
"Hé, wat nieuws voor 't arme schaap; ik zag de aandoening van haar papa trillen onder zijn naturellet je."
Fernand speet het dat zijn mama in geen best humeur was; hij had gehoopt haar in grooter vuur te vinden dan Nora; doch hij schreef dit toe aan haar misnoegen dat hij hun innigste vertrouwelijkheid had prijs gegeven aan vreemde ooren.

[55:]

Na een komische voordracht van een paar chansonnetten was de avond ten einde.
Een souper wachtte de commissie en den jongen dichter, zoodat mevrouw Van Leeuwenburgh met haar gezelschapsdame alleen in het rijtuig moest stijgen, Fernand hielp beide dames; juist zag hij de Van Noorden's en vroeg zijn mama fluisterend of zij de beide meisjes niet mee konden laten rijden.
"Mij goed!" was 't onverschillig antwoord.
Fernand ging hen onder 't portaal tegemoet, gaf Nora den arm, en bracht haar 't verzoek zijner mama over; de kapitein was trotsch en verheugd, hij vertrouwde zijn dochters gaarne aan de moederlijke zorg van mevrouw, en toen zij beiden gezeten waren, knikte hij Emilie toe op een veelbeteekenende wijze.
Deze blik werd door mevrouw Van Leeuwenburgh opgevangen, die achteruit leunde en over hoofdpijn klagend den heelen weg door geen woord meer sprak.
Nora antwoordde weinig op Emilie's vragen en uitroepen; zij was in een toestand van betoovering, waaruit zij ieder oogenblik vreesde gewekt te worden. Marietje wilde niet bekennen, dat zij grooten slaap had gevoeld, terwijl Fernand zijn verzen opzei.
Bij de brug gekomen reikte mevrouw de meisjes de punt van haar hand toe, verzocht de complimenten aan haar mama en gaf vervolgens, nadat zij in huis verdwenen waren, bevel voort te rijden.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina