doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Florence's droom
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880
Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)


X. (= 11)

Ein Weib, das stolt auf's Eingebracbte.
(Und welche nimmt der Stolt nicht ein?)
Den Mann sich gern zum Sklaven machte.
Das must ein Teufel sein!
LESSING.

De voorkamer van de prachtige, rijkgemeubeleerde suite waarin mevrouw De Lerken hare bezoeken ontvangt, is ledig, maar in de achterkamer die het uitzicht op den tuin heeft, is Estella aan hare schrijftafel gezeten. Ze is hoogst eenvoudig gekleed en klaarblijkelijk druk bezig met studeeren, daar ze omringd is van boeken en nu dit, dan dat openslaat om eindelijk, in een voor haar liggend schrift, hare aanteekeningen te maken.
Estella De Lerken studeert nog, .. dat op haar vijf en twintigste jaar veel drukker dan ze in haar schooltijd deed.
Mevrouw vindt het een aller bespottelijkst idée; men zal toch wel eenmaal genoeg weten en waartoe dient al die geleerdheid? daarenboven de heeren vinnen het niets aardig als een meisje de savante wil uithangen!
Maar dat wist Estella niet. Zij is een van de weinige vrouwen die de wetenschap liefhebben om haars zelfs wil, zij heeft behoefte haar geest te ontwikkelen, zij dorst naar meerdere kennis, maar nooit zag iemand haar

[101:]

den schijn van geleerdheid aannemen, nooit zou men van hare lippen neuswijze opmerkingen, nog minder uitheemsche woorden of voor oningewijden moeielijk verstaanbare uitdrukkingen vernemen. Zij heeft van moeder natuur een goede dosis gezond verstand ontvangen en, daar men niet eens zoo heel veel verstand noodig heeft om in te zien dat waanwijze vrouwen tot de onuitstaanbaarste schepsels ter wereld behooren, misbruikt zij haar kennis nooit om daarmede minder ontwikkelden te overbluffen of den schijn van eene savante aan te nemen.
Het was haar ernst met hare studiën en ze wist te goed welk doel ze met het ontwikkelen harer vermogens beoogde, dan dat zij door de verwijtingen van mevrouw De Lerken of den spottenden glimlach harer bekenden een oog en blik in hare plannen zou wankelen, of zich zou laten aftrekken in hare bezigheid.
Zij is nog druk bezig met het maken van hare aanteekeningen, als ze door het ruischen van een zijden kleed, de gewone voorbode van mama's komst, daarin wordt gestoord; voor een oogenblik slechts - want zij leest dadelijk weer ijverig door terwijl mevrouw zich met haar tapisseriewerk voor een der vensters plaatst.
Een geruimen tijd bleef het stilzwijgen ongestoord - er heerscht zoo weinig sympathie tusschen moeder en dochter dat zij elkaar zelden iets te zeggen hebben - dan sluit Estella haar boek, begint eenige papieren die over de schrijftafel verspreid liggen op te ruimen en roept eensklaps uit: "O, ja, mama, er is een brief uit Leiden!"
"Van Ferdinand? Waarom heb je me dat niet dadelijk gezegd?"
"Om u de waarheid te zeggen had ik den geheelen brief vergeten. Grietje heeft hem daar straks binnengebracht en toen is hij zeker onder mijne boeken geraakt. 't Spijt me, maar...."
"Nu, laat zien, spoedig!" Mevrouw scheurt het enveloppe open, loopt haastig de weinige regels door en laat

[102:]

dan het papier uit de hand vallen. "Goddank! O, lieve beste jongen!"
"Wat is er mama?"
"Hij heeft zijn examen gedaan, Estella... en hij is er door!"
"Nu, daar ben ik van harte blijde om," zegt het meisje met een zucht van verlichting.
"Mijn beste Ferdinand! En nu wilden jij en De Lerken nog wel van hem zeggen dat hij niet werkte!"
"Mag ik zijn brief lezen of staat er misschien iets in?"
"Neen, niets. Lees hem mij nog maar eens voor: Ik kan het haast niet gelooven!"
Estella leest:

"Beste Ouders."
"Ik ben meester in de rechten! U zult wel verwonderd
zijn dat ik er niet vooruit over schreef, maar ik wilde u
eens verrassen. Zeg, zus Stella, nu behoef je niet meer
zoo ernstig te kijken als toen ik met de laatste zomer-
vacantie thuiskwam; ook hoop ik dat papa nu niet meer
zullie hopelooze gezichten zal trekken als er over de toe-
komst van zijn zoon wordt gesproken. De oude heer zal
nu zeker zeer getroost den wissel betalen die hem eerst-
daags gepresenteerd zal worden."
"Adieu, Uw zoon en broêr,"
FERDINAND."

"Zal ik papa even laten roepen?"
"Ja; goed dat je er aan denkt!"
De kassier komt haastig toegeschoten als hij hoort dat er een brief van zijn zoon is. Ferdinand's brieven zijn niet talrijk, maar de meesten er van herinneren op eene eigenaardige wijze aan de bodemloosheid van zeker vat hier in den vorm van een beurs optredend.
Reeds gedurende twee jaren heeft de heer De Lerken

[103:]

te vergeefs gewacht op de tijding dat zijn zoon het eindexamen heeft afgelegd en daar die hoop reeds zoo dikwerf werd teleurgesteld, komt hij niet op de gedachte dat de vervulling van zijn dierbaarsten wensch juist nu zoo nabij is. "Wat is er Philippinne? Een brief van Ferdinand hoor ik?"
"Ja ja, De Lerken, hij is gepromoveerd!"
"Gepromoveerd? Waarlijk? Wel, wel, dat doet me pleizier! Daar ben ik blij om, hartelijk blij! En jij niet minder, Philip?" (deze familiare verkorting van mevrouw's naam permitteert mijnheer zich maar zelden.) "Nu ik feliciteer ons allen, hoor! Wel, wel, dat onze jongen nu toch eindelijk ooit eens meester in de rechter is. . .. ik had het niet meer durven hopen!"
"Neen, natuurlijk, niet," zegt mevrouw op bitteren toon. "Wat kon mijnheer De Lerken van zijn zoon verwachten? hij was lui, hij was verkwistend, hij was een losbol; dat alles zeide zijn eigen vader, zijn eigen zuster; ik, ik alleen heb hem de hand boven 't hoofd gehouden - en nu zie je eens!"
Mijnheer haast zich aan de rede zijner echtgenoot een eind te maken door haar op zeer deemoedigen toon naar Ferdinand's brief te vragen en mevrouw reikt hem dien over met een zeer triomfantelijke uitdrukking op haar van vreugde schitterend gezicht.
Als de kassier het schrijven van den nieuwbakken meester in de rechten heeft doorloopen, drukt zijn gelaat juist het tegenovergestelde van triomf uit. "Eerstdaags gepresenteerd zal worden een wissel," mompelt hij en dan opspringend:
"Mijn God, waar moet het van daan komen? ik weet het waarachtig niet!"
"Hoe is het mogelijk, Lerken, dat je nu over zoo'n kleinigheid praat," vraagt mevrouw boos en voegt er dan gemoedelijk bij: "ik wou niet graag dat de jongen 't hoorde."
"Kom papa," zegt Estella, laat ons maar blij zijn

[104:]

dat hij eindelijk klaar is. Niet waar, dat is toch een groote verrassing, een onverwacht geluk!"
"Ja zeker, kind, ja zeker," antwoordt de kassier verstrooid, "maar je weet ook wel: 't geld moet er zijn, en daar denkt hij maar niet over!"
Estella zucht, maar mevrouw houdt zich alsof ze die verzuchting niet hoort, evenmin als de opmerking welke haar uitlokte. Ze vindt het dan ook schrikkelijk in comme il faut om altijd over die geldquaesties te praten; dat behoort op het kantoor thuis, maar niet in den salon.
"En nu zal hij ook wel spoedig hier komen; wat zal dat heerlijk zijn," zegt ze.
"Hij schrijft er nog niets van; vindt u dat niet vreemd mama?"
"Wel neen, kind! Hoe zou hij daar nu in die eerste drukten reeds over denken? Mlaar we kunnen hem nu toch iederen dag verwachten en vast alles voor hem in orde laten brengen."
"Maar zijn kamer is immers op orde, Pbilippine!"
"Maar denk je dan, De Lerken, dat ik, nu hij voorgoed thuis komt, hem nog op die vroegere studeerkamer zou willen laten wonen? Neen, dat was goed voor de vacanties, maar nu, nu is het heel iets anders. Ik zal hem de bovensuite geven, dan heeft hij meteen gelegenheid om, als hij dat wil, zijn vrienden behoorlijk te ontvangen."
"Bedoel je de groote suite?" vraagt mijnheer verbaasd.
"Ja? Mijn hemel, je zult… Enfin, ik ben het met je eens, we moeten het hem pleizierig trachten te maken in huis maar de groote suite! Één ding hoop ik, vrouwlief" - en de heer des huizes spreekt op bijna smeekenden toon, "één ding hoop ik: dat je geen onnoodige kosten zult maken."
"Ik ben van plan om beide kamers nieuw te laten behangen," zegt mevrouw op beslissenden toon, "en er nieuwe kleeden te leggen. Overigens weet ik niet, De

[105:]

Lerken, wat jij, met de geheel bizondere begrippen die je omtrent fatsoen hebt, onnoodige kosten noemt; ik voor mij geloof echter tamelijk wel te weten wat aan den eenigen zoon van eene familie als de onze toekomt. Wat meer zegt, ik zal mij niet in de war laten brengen door uw geknibbel en juist datgene doen wat ik mij aan mijn stand en positie verplicht acht; zeker zal ik mij niet in mijne plannen laten verhinderen door menschen die van een en ander volstrekt niet op de hoogte zijn."
Als mevrouw deze woorden op zeer hoogen toon heeft uitgesproken, is mijnheer spoorloos verdwenen.
Estella is boos en ontstemd over de wijze waarop haar vader dadelijk de lang gewensch te vreugde werd vergald; een oogenblik denkt ze er aan hem te volgen en door vriendelijke woorden den onaangenamen indruk weg te nemen, maar de blik van mevrouw weerhoudt haar en ze neemt haar boek weder op. Haar mama herleest den brief van den geliefden Ferdinand, misschien voor de zesde maal, als de knecht binnenkomt met een kaartje: - terwijl mevrouw De Lerken den naam met het kroontje er boven leest, trilt het in hare vingers.
"Vraag of mijnheer de graaf wil binnenkomen? Estella, in 's Hemels naam, wres nu wat vriendelijk! Kom wat dichter bij zitten en..."
"Wie is het, mama?"
Graaf Deltrès van Alteren beantwoordt door zijn binnenkomen die vraag. Mevrouw werpt haar dochter nog een blik toe, een blik die oneindig veel in zich bevat en ontvangt dan haren bezoeker met de groote voorkomendheid.
"Ik hoop, mevrouw de Lerken," zegt deze, "dat ik niet al te vrijpostig ben door u ook zonder introductie een bezoek te brengen. Mij dacht, het voorstellen en introduceeren is in Stikkel overbodig."
"O zeker. Men kent elkaar toch reeds lang voor men aan elkaar wordt gepresenteerd en men weet zoo wat alles

[106:]

van elkander af, zoodat ook in dat opzicht een introductie onnoodig is," zegt mevrouw de Larken uiterst vriendelijk.
"Dat denk ik ook, Mijnheer De Lerken was daarenboven zoo vriendelijk, mij het verlof te geven eens met zijne familie te komen kennis maken."
Estella bloost als hij zoo kiesch van dat ongevraagde verlof gewaagt en mevrouw zegt dat zijn bezoek haar zeer welkom en dat het haar spijt, mijnheer De Lerken nu juist uit is gegaan. Dat spijt Deltrès ook, maar hij twijfelt niet of het gezelschap van de dames zal hem die teleurstelling doen vergeten.
Estella houdt zich in stilte overtuigd dat papa wel thuis is, maar ze weet dat hare moeder hem bij zekere gelegenheden liever achter de schermen laat en dus zwijgt ze, terwijl mevrouw het gesprek gaande houdt door een weinig te praten over de comedie die de vorige week geweest is en het concert dat morgen plaats hebben zal.
"Ik hoor dat het zeer goede muziek zal zijn," zegt Deltrès.
"O ja, het is een bekend corps; ik zou iedereen aanraden er heen te gaan. Ja, mijnheer Deltres, ik zou het zelfs een kluizenaar als u durven aanraden."
Deltrès glimlacht. "Waarlijk, mevrouw, den naam van kluizenaar durf ik niet op mij toepassen. Ik ben toevallig juist voornemens morgen dat concert bij te wonen."
Mevrouw heeft ondertusschen hare dochter eene wenk gegeven die zoo ongeveer beteekent: "zeg gij nu toch ook eens iets" en Estella begint: "Dan zijt ge toch wel een uitzondering op den gewonen regel maken. Maar, mijnheer Deltrès," voegt ze er haastig bij; "ik kan het mij zeer goed begrijpen, dat u dien regel hebt aangenomen; het heeft mij altijd iets zoo genoegelijks en rustigs toegeschenen om in afzondering te liunnen leven - ten minste voor iemand die van de eenzaamheid houdt."
"Maar ik houd niet van de eenzaamheid, jufvrouw De Lerken."

[107:]

"Niet van de eenzaamheid?" herhaalt Estella, "en u gaat bijna nooit uit?"
"Hebt u er nooit over gedacht," vraagt Deltrès haar in het gelaat ziende, "welk een hemelsbreed onderscheid er bestaat tusschen eenzaam en alleen te zijn?"
"O ja; u bedoelt dat men hoewel men alleen is zich zoo aangenaam kan bezighouden, zulke genoegelijke gedachten en herinneringen hebben kan, dat men bijna geen gelegenheid heeft om zich eenzaam te gevoelen?"
"Juist, dat bedoel ik. Sluit een schilder op met zijn doek, een geleerde met zijn boeken, een mechanicus met zijn werktuigen en vraag hen of zij zich maar één oogenblik eenzaam vonden? Maar dit is nog niet geheel wat ik bedoel? Laat een man, vervuld van grootsche gedachten en verheven beginselen, zich bevinden te midden van kleingeestige, laaghartige menschen die hem nièt begrijpen, niet verstaan, hij zal zich onbeschrijfelijk eenzaam gevoelen; plaats een meisje voor wie het leven zich nog in al zijn schoonheid en glans vertoont in een kring van verbitterde oude vrijsters, zij zal er even eenzaam staan als de vergeet-mij-niet tusschen de brandnetels; geef de vrouw of den man, die aan de verwijderde geliefde denkt, plaats onder een aantal geestige mannen en schitterende vrouwen: "il sera seul dans la foule," zooals de fransche dichter zegt.
"O geloof me, jufvrouw De Lerken, het gevoel van eenzaamheid hangt niet af van het gezelschap, van de omstandigheden, waarin ge verkeert, maar van den toestand waarin uw hart is, en als het hart zich eenmaal gevoelt, als het hart lijdt, bemint of verlangt, dan zijn alle gezelschappen, alle partijen ter wereld niet in staat die eenzaamheid te vervullen; neen, ze verergeren nog het gevoel van ledigte en onvoldaanheid, van onbestemd verlangen."
Mevrouw De Lerken vindt dat het gesprek eene veel te ernstige wending neemt voor eene eerste visite en

[108:]

beproeft het een anderen loop te geven, maar Estella verhindert dat door de vraag: "Maar wanneer men nu dat gevoel van ledigte en onvoldaanheid heeft en niet tot het gezellige leven zijn toevlucht wil nemen, wat schiet er dan over?"
"Dat kunt u, dunkt me niet vragen. Ben ik dan zoo verkeerd onderricht dat u uw ledigen tijd voornamelijk aan de studie wijdt?"
"Nu," zegt mevrouw De Lerken, "dat is wat sterk; mijn dochter houdt wel van studeeren maar toch niet zoo dat ze er haar meesten ledigen tijd aan besteden zou."
(Mevrouw bedenkt dat heeren iets tegen savantes hebben).
"Ik houd zeer veel van studie en wenschte dat ik er mij geheel aan wijden kon," zegt Estella tot ergernis harer moeder; "maar toch geloof ik niet, dat ze altijd voor eenzaamheid of verveling kan vrijwaren."
"Altijd misschien niet, maar meestal wel. Ik denk niet dat het bestudeeren van één vak, één wetenschap daartoe voldoende is, maar wanneer men zich met verschillende studiën en liefhebberijen bezighoudt en zich met hart en ziel daaraan wijdt, dan wordt alle verveling voorkomen."
"Nu ja," zegt Stella met een zucht, "een heer heeft zoo veel om zich mede bezig te houden, zooveel middelen om zich de eenzaamheid te veraangenamen."
"Niet meer dan een dame, denk ik," zegt mevrouw De Lerken. "Wij hebben om maar eens iets te noemen, wat de heeren missen, de zorg voor het toilet."
"Ja, dat neemt heel veel tijd en gedachten weg, misschien wel al te veel!"
"Zoudt u dat denken, jufvrouw De Lerken," en er speelt een bijna onmerkbaar lachje om Deltrès lippen als hij het groote contrast opmerkt in de kleeding van moeder en dochter.
"O ja, ik hoop dat het vele schrijven en praten over de meerdere ontwikkeling van de vrouw ten minste dit

[109:]

zal uitwerken dat de dames al hun gaven en krachten niet langer wijden aan opschik," (mevrouw is wanhopend, dat Estella zoo zonderling en geëmancipeerd praat.)
"Maar er zijn nog andere dingen, waarmee een dame zich kan bezighouden," meent Deltrès, "het bestuur van de huishouding, het nagaan van de dienstboden, de opvoeding der kinderen."
"O, maar niets geeft toch zooveel afleiding als een prettige conversatie," beweert mevrouw. U zult dat natuurlijk niet met mij eens wezen..."
"O zeker, mevrouw, conversatie kan heel genoegelijk zijn, dit oogenblik bewijst het mij. U lacht?"
"Wanneer men iets genoegelijk vindt, zoekt men het gewoonlijk," zeide Stella.
"En ik heb het niet gezocht. Ja, ik voel, dat mijne redeneering ietwat inconsequent is. Maar ik heb mij stellig voorgenomen mijn leven te beteren. Het ergste is dat de jonge dames, die mij nu eenmaal voor een vrouwenhater, houden, mij niet meer in genade zullen willen aannemen, nu mijne bekeering zoo ter elfder ure is."
"O, maak u daaromtrent niet ongerust," zegt mevrouw De Lerken en Estella kleurt.
"Jufvrouw De Lerken schijnt er niet zoo gunstig over te denken," zegt Deltres haar aanziende.
"Och," antwvoordt Estella met hooger blos, "er is in Stikkel te veel gebrek aan jonge heeren om het zoo nauw te nemen, als men wellicht anders doen zou."
Mevrouw ziet hare dochter verontwaardigd aan, graaf Deltrès begrijpt wat haar tot die trotsche woorden dreef en hij acht het in haar dat zij den graaf, de goede partij niet vleien wilde.
"U treft ons in eene blijde stemming, mijnheer Deltrès," zegt mevrouw De Lerken zich beijverend om den onaangenamen indruk van Stella's woorden weg te nemen; "wij ontvingen zoo even de tijding dat mijn zoon Ferdinand gepromoveerd is."

[110:]

"Wel mevrouw, dat is een goed nieuws! Mag ik u wel zeer feliceteeren!"
"Dank u. Ik hoop nu maar dat hij spoedig thuis zal komen. Hij zal zich hier vestigen, denk ik."
"Nu er is hier nog werk voor twee advocaten, mevrouw dat verzeker ik u! Maar ik bemerk, dat ik door mijne komst u eenigszins in uwe vreugde heb gestoord…."
"O neen, volstrekt niet!"
"Bij familiefeestjes zijn oningewijden altijd overbodig, dat weet ik! Laat mij u dus niet langer ophouden -" en hij neemt afscheid.
Mevrouw put zich uit in beleefdheden, terwijl Estella als om de schaal in evenwicht te houden, tot het laatste toe zeer koel blijft.
"Nu, Stella, wat zeg je er van?" vraagt mevrouw opgetogen, zoodra hij vertrokken is.
"Waarvan, mama? Van de visite? Die verwondert me. Maar ik geloof dat hij er een doel mee heeft; zulk een man verlaat zijn eenmaal aangenomen leefwijze niet zonder gewichtige redenen."
"Een doel...,? Zou je dan denken dat hij. . . ,?"
"O neen, mama, dat denk ik volstrekt niet," antwoordt Stella met hoogen blos.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina