doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Florence's droom
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880
Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)


[121:]

XII. (=[13)

Was wir in Gesellschaft singen,
Wird van Herz zu Herten dringen.
GÖTHE.

Het is zeker geen gemakkelijke zaak om een partij te geven, moeielijker nog is het die zoo in te richten, dat de verschillende gasten zich amuseeren, het moeielijkst echter is het een genoegelijke partij te geven in een stadje als Stikkel.
Er zijn in zulke plaatsjes vijanden van het gezellige leven, die men onmogelijk verslaan kan; men moet slechts trachten ze te ontzien en zich zoo veel mogelijk schikken naar de drie machtigsten: de verschillende coteriën, de groote en kleine oneenigheden en, niet het minst, de bluf!
Een oppervlakkig man, iemand die niet zoo heel diep doordacht, zou misschien een oogenblik kunnen meenen, dat er in Stikkel maar drie standen zijn, de armen, de burgers en de hoogere stand. Indien er iemand zoo over mocht denken, laat hij zoodra hij Stikkels poorten binnengaat, die gedachten begraven in het diepst van zijn hart, wee hem zoo hij ze verried! Men zou niet tevreden zijn met hem liberaal te noemen, hij zou voor een communist gescholden worden, ja men zou hem bepaald weren uit alle fatsoenlijke gezelschappen. Maar drie standen in Stikkel! Daar hebt ge allereerst de armen - nu ja, de armen maar - daar zijn er onder die bedeeld worden, anderen die nooit een cent van de diakonie getrokken hebben; daar zijn er wier dochters gaan dienen maar ook wier dochters thuis blijven; die een kroeg houden en die een eigen huisje en een stuk grond bezitten; welk een hemelsbreed onderscheid is er dus niet, mijnheer de communist, tusschen de menschen die gij allen onder één rubriek wildet brengen! En dan onder de

[122:]

burgers - maar geen sterveling zal toch een bakker gelijkstellen met een houtkooper, en de kruidenier van den open winkeI zal toch niet op ééne lijn worden geplaatst met dien in een gesloten huis -- 't is waar, ze verkoopen beiden koffie en thee maar - welk een onderscheid!
Wat nu de hoogere standen betreft, neen, zoo dwaas zult ge niet zijn van die allen op ééne lijn te stellen.
Zoo is nu bijvoorbeeld in Stikkel de adel vertegenwoordigd door drie baronnen, waarvan aan den een door de beide anderen het recht om dien adellijken titel te dragen wordt betwist; drie oude freules die vergaten om te trouwen, vijf jonkheeren met of zonder stamboom, en één enkelen graaf (behalve Deltrès) die eigenlijk liever een gewoon burger zou zijn, omdat gewone burgers zich beter bezuinigen kunnen dan adellijke heeren.
Met die adellijke clique om te gaan wordt - hoewel ze het volstrekt niet zouden willen bekennen - als eene soort van eer beschouwd door de leden van de rechtbank, waartoe het grootste gedeelte der jonkheeren behoort; de overigen zijn meest aristocraten die bijna maar toch nog niet geheel worden gelijkgesteld met het adellijke troepje Stikkelaars. Op deze beide coteriën volgen de advocaten, notarissen, dominees, dokters en wat zich verder nuttig maakt in den middenstand; deze zien op en worden somtijds opgeheven tot de beide eerste coteriën en verwaardigen zich wel eens om af te dalen tot de vierde, die der parvenus.
Deze laatste soort is echter niet sterk vertegenwoordigd in Stikkel; ze hebben het er al te zwaar te verantwvoorden!
De twisten, brouilleries en oneenigheden, die in Stikkel dagelijks ontstaan, voedsel vinden en tot uitbarsting komen, zijn legio. Iedere meening vormt een partij; elke persoon, elke sociëteit of inrichting heeft zijn vóór- en tegenstanders; bij de verkiezingen voor Provinciale Staten, Tweede

[123:]

kamer, Gemeente- of Kerkeraad wordt zoo heftig gestreden dat het verwonderlijk, is hoe er niet meer ongelukken gebeuren. Onder de dames heerschen nog meer veetes en vijandschappen dan onder de mannen; niet slechts kiezen zij partij voor papa, broer of echtgenoot, maar zij hebben ook nog brouilleries op eigen houtje, zoo onbeduidend dikwerf, dat zij later ternauwernood weten wat er het begin van was.
De derde belangrijke hinderpaal voor allen genoegelijken omgang is de zucht om te bluffen, die de Stikkelaars bezielt. Wanneer Mevrouw Soutens een soupertje heeft gegeven en zich uitsloofde om alles net en smakelijk en voldoende te hebben, noodigt mevrouw De Lerken haar kort daarop en zet een gerecht meer, twee poddingen in plaats van éene, en een veel fijner dessert op, Mevrouw Aveneel, hoewel van den wedstrijd der dames geen kennis dragend, geeft een week later een souper dat het hare zoozeer overtreft, dat zij of den moed verliezen of, wat duizendmaal erger is, meer doen dan zij kunnen. Laat de een eenvoudig door de meid dienen, de ander neemt een knecht, een derde vindt het heel chique om twee knechts achter tafel te hebben, een vierde ergert zich half dood, omdat hij geen twee knechts betalen kan en het nu zoo kaal staat. Zoo gaat het met de kleeding, het huis, de meubelen, in één woord met alles, 't maakt, gevoegd bij de vele brouilleries en de moeielijkheid van zich niet in al die standen te verwarren, dat velen zich terugtrekken uit de Stikkelsche conversatie; sommigen wijl ze het niet kunnen volhouden, anderen uit vrees van zich vijanden te maken, weer anderen uit ergernis dat het elders zooveel prachtiger is dan bij hen, of uit boosheid omdat de aristocratie hen niet gewillig opnam in hun gewijden kring.
Zooals overal zijn de zelfstandige, flinke menschen er in Stikkel het beste aan toe; zij doen waar ze lust toe gevoelen; storen zich niet aan buren of kennissen en leven zoodoende het genoegelijkst en het kalmste tevens.

[124:]

Tot welke soort de familie Aveneel behoorde, was niet twijfelachtig. Zij waren inwoners van Stikkel, maar schenen toch eenigzins boven de Stikkelaars te staan; zij stoorden zich aan de openie der Stikkelaars, maar slechts tot op een zeker punt, en noch de klieken noch de vijandelijkheden verhinderden hen om zeer amusante en vroolijke partijen te geven. Maar de tact, waarmede baron Aveneel zijne gasten wist te ontvangen en op hun gemak te brengen, waarmee mevrouw eenvoud en goeden toon wist te vereenigen, was ook zoo buitengewoon, dat al de verschillende klieken, al de partijen, die prezen en er slechts zelden een weigerend antwoord op hunne uitnoodigingen kwam.
Mevrouw had echter ook niet, zooals sommige dames in het stadje, de gewoonte om van tijd tot tijd eens een afdoen er te geven, d. i. een partijtje waarop heel veel menschen worden gevraagd om heel veel menschen een beleefdheid te bewijzen en het in één kosten en moeite te doen doorgaan. Ook gebeurt het den Aveneels nooit, dat ze menschen die iets tegen elkaar hebben, te gelijk noodigen, of adel met parvenu, aristocraten met rijke kooplui in aanraking brengen, of heeren en dames die volstrekt niet overeenstemmen in smaak en gevoelens naast elkaar plaatsen. De avondjes door hen gegeven moesten wel aangenaam zijn, want er heerschte daar een vrije toon die nooit tot losheid oversloeg, er was daar een kleine, uitgezochte kring, een fijn souper en een beminnelijke gastvrouw; de élegante salon met zijn prachtige pianino, schilderijen en plaatwerken, allerliefste canapées en gezellige hoekjes bracht er nog het hare toe bij, alsook dat de heeren en dames niet werden gescheiden als de bokken en de schapen, maar vrij en genoegelijk met elkander praten konden.
Op het muziekpartijtje dat hedenavond door de familie Aveneel wordt gegeven, komen meest kennissen van ons: de heer en mevrouw De Lerken, de Verstaents, en eenige jongelui, ziedaar de gasten.

[125:]

Mevrouw Verstaent deed hare entrée met dien bijna vorstelijken trots, die fiere houding welke eigenlijk beter aan een hof dan in een klein landstadje thuis behoort, mijnheer was zoo lusteloos en onverschillig als het maar eenigszins met de beleefdheid was overeen te brengen; toen echter de deur geopend werd om een bevallig persoontje in een licht zijden kleedje binnen te laten, veranderden beider gezichten eensklaps.
Jan Twint, de onmisbare, schertste met freule Adèle en Florence toen de familie De Lerken binnentrad, en zeker was er onder de gasten geen, die met een glimlach zoo vol zelfvoldoening, eene zoo groote deftigheid den salon doorging als mevrouw De Lerken, in haar prachtig toilet, getooid met hare schitterende juweelen en trotsch in haar bewustzijn van zelfs de baronnesse Aveneel den loef te kunnen afsteken. Want - wél heeft mevrouw Aveneel een bizonder grooten tact, wel heeft ze een distinctie en beschaving die voor mevrouw De Lerken onbereikbaar zijn, maar welke soupers ze ook gaf, welke gasten ze ook ontving - nog nooit kon ze graaf Deltrès van Alteren noodigen, en dat zal mevrouw De Lerken doen; zeer spoedig reeds, misschien wel overmorgen!
Mevrouw Aveneel merkt wel op dat de kassiersvrouw heden bijzonder rechtop loopt en een air van meerderheid haar vriendelijken groet antwoordt, maar zij heeft reeds te lang met de menschen nmgegaan om niet te weten dat gewoonlijk die dames wier recht op het aannemen van airs - zoo iemand daar recht op heeft - zeer twijfelachtig is, zich trachten te onderscheiden door een soort van trots of aangenomen deftigheid, die dikwerf in stijfheid ontaardt.
Mr. Ferdinand de Lerken is met zijne mama binnengekomen. Hij is wat de dames een aardigen jongen noemen, met een lief gezicht, helderbruine oogen. mooi donker haar en een net snorretje; jammer, dat hij wat klein van gestalte is en zich zoo allerkeurigst kleedt. Hij heeft zich,

[126:]

na aan de eischen der beleefdheid voldaan te hebben, onmiddellijk tot Florence gewend en komt er hier, zoowel als overal rond voor uit, dat hij doodelijk is van het lieve kind. Na haar tweemaal bij zijne zuster, wier intime zij is, ontmoet te hebben, vond hij haar het liefste meisje dat ooit bestaan heeft, hetgeen hij op ondubbelzinnige wijze toont, zooals dat zijne gewoonte is, wanneer hij gecharmeerd is, hetgeen overigens zeer dikwijls gebeurt.
Mevrouw Aveneel heeft zijne moeder juist gelukwenscht met het welslagen van zijn examen, als de deur wederom word geopend, om een slanken jongen man in te laten die met onnavolgbare waardigheid binnen treedt, en door de gastvrouw beleefd, maar volstrekt niet buitengewoon vriendelijk ontvangen wordt.
"Vraiment, le beau solitaire ici," zegt mevrouw Verstaent en Florence geeft een geheel verkeerd antwoord op een vleiend gezegde van Ferdinand, terwijl freule Adèle een even opkomend blosje bedwingt.
Als verlamd van schrik, de fijn geganteerde vuist gebald, staat mevrouw De Lerken daar, verbaasd, ontstemd, vertoornd en tevens zoo woedend, als de dames zich in fatsoenlijke gezelschappen maar zelden maken.
"Ik hoop u straks aan graaf Deltrès voor te stellen," zegt mevrouw Aveneel tot de teleurgestelde dame, als Deltrès deze met een buiging voorbijgaat.
"O dank u; ik ken hem zeer goed," zegt mevrouw De Lerken op een toon die verpletterend moet heeten, maar geenerlei indruk schijnt te maken op de gastvrouw, want met een allervriendelijkst glimlachje antwoordt ze: "O dat treft goed, dan zijn wij meteen van die lastige voorstellingen bevrijd...."
"Die zou hier ten minste geheel overbodig zijn, Deltrès komt bij ons aan huis."
"Ja, ik meen ook gehoord te hebben, dat hij zich in den laatsten tijd overal heeft laten presenteeren."
"Overal?" herhaalt mevrouw De Lerken; "overal?"

[127:]

"Och, ik druk me eigenlijk niet goed uit. Ik bedoel bij die families die menschen zien. Wat er hem zoo op eens toe bewoog, begrijpt niemand."
Mevrouw De Lerken heeft niet genoeg macht over zich zelve om het gesprek voort te zetten; als baron Aveneel haar dan ook kort daarop komt uitnoodigen om met hem en haar echtgenoot een partijtje te maken, stemt ze daarin toe - genoegen heeft ze toch niet meer dezen avond en ze wil beproeven zich zoo te plaatsen, dat het gezelschap onder het bereik harer blikken blijft; dan kan ze onbespied hare opmerkingen maken.
Men heeft zich intusschen om de piano geschaard; hoewel vooreerst nog niets ten gehoore schijnt gebracht te zullen worden, want onder de dames heerscht niet slechts een weinig verlegenheid en aarzeling, maar ook zeer veel voorgewende bescheidenheid, zoodat het den schijn heeft alsof niemand ook maar in minst voornemens is te spelen, ofschoon er in den loop van den dag verscheidene muziekrollen bezorgd zijn.
Ferdinand de Lerken heeft zijn viool gezonden en als freule Adèle een fraaie ouverture ten gehoore bracht, stelt hij haar voor een duet te geven; na eenig zoeken wordt er een gevonden, die geschikt is voor deze gelegenheid.
Het instrument met zijne zachte klaagtoonen, zijn nu eens smeekend, dan weer krachtig en alles beheerschend geluid, dat zich zoo goed aansluit bij de weemoedige volle toon en der piano wordt door Ferdinand, zoo niet meesterlijk, dan toch vaardig en gevoelvol bespeeld.
Freule Aveneel musiceert goed. Hare houding voor de piano is juist zooals het behoort, los en bevallig beide, zij houdt de ellebogen aan het lijf gesloten en hare vingers raken de toetsen precies op die manier, die de muziekmeesters met zoo veel moeite hunne leerlingen inprenten; overigens hoort men dadelijk aan haar spel dat ze flink les genomen en veel gestudeerd moet hebben

[128:]

daar ze zoowel maat- als toonvast is. Maar geen vier uren studeeren per dag, geen lessen van een bekwaam meester kunnen aan de speelster geven wat alleen het spel waarlijk schoon maakt; die zachte aanslag, dat fijne gevoel, hetwelk in de eenvoudigsie aria kan gehoord worden, en snaren doen trillen in het hart van den hoorder, tranen doen opwellen in zijn oogen; freule Adèle was een nieuw bewijs van die waarheid.
Over het geheel echter maakte de duet een zeer goed effekt en werd er sterk geapplaudisseerd, ook aan het ombretafeltje, waar evenwel de aandacht meer aan de zes slagen dan aan de noten was gewijd geweest.
Toen Adèle genoegzaam bedankt en geprezen was, zocht de vioolspeler zoo spoedig doenlijk Florence weer op, en deze bedankte hem voor zijn spel en zeide dat ze geen instrument liever hoorde dan de viool: het was alsof die al de gevoelens van het menschenhart kon weergeven.
Ferdinand vond dit wel wat overdreven, maar Florence's groote bekoorlijkheid lag voor hem juist daarin, dat ze zoo overdreven, zoo heel anders dan andere meisjes was en dus glimlachte hij eens en keek diep in de blauwe oogen en verzekerde dat hij er juist over dacht als zij.
Als Louise Verstaent zich op herhaalde uitnoodiging aan de piano plaatst, heerscht er een stilte in het vertrek die van groote verwachting getuigt. Louise is bekend om haar groote virtuositeit, ook nu speelt ze kunstig, ja zelfs meesterlijk het zware stuk en zelfs de moeilijkste passages worden met een gemakkelijkheid en juistheid afgespeeld, die bewondering wekt. Ze had zich lang laten bidden voor ze er in toestemde te spelen, maar nu - eenmaal voor de piano gezeten - gaat ze, alles om zich heen vergetend voort en voert ze een der zwaarste stukken van Beethoven uit met zoo veel talent, zooveel vaardigheid, dat de stilte onafgebroken is en een storm van toejuichingen losbarst, als ze het slotaccoord doet ruischen door de zaal.

[129:]

"Nu, wat zegt ge daarvan?" vraagt Twint aan Florence die met gespannen aandacht heeft geluisterd.
"Hoe vindt gij het?" is hare zacht uitgesproken wedervraag.
"Ik? Wel, hoe zou ik het vinden? 't is klassieke muziek."
"Nu ja, maar zie je, ik heb niet heel veel verstand van klassiek."
"O! men vindt muziek altijd mooi wanneer ze klassiek is. En," gaat hij zachter voort, "als men ze niet mooi vindt dan zegt men dat niet, want anders zou een ander merken dat men er geen verstand van had!"
"Maar als dit nu eenmaal zoo is? ik durf gerust zeggen dat. .. ."
"St, st., Florence, je bent op het punt om iets heel onvoorzichtigs, ja bepaald iets gevaarlijks te doen. Gelukkig nog dat ik het alleen gehoord heb; ik beloof je, ik zal er geen misbruik van maken."
"Maar Twint waarlijk. . . ."
"Laat mij je eens iets zeggen, Florence. Ken je de drama's van Euripides? Niet? De blijspelen van Aristophanes dan? Ook niet! Ik dacht soms dat je ze in het duitsch hadt gelezen Nu, dan raad ik je ook aan om er nooit kennis mede te maken. Want, men kan niets vooruit zeggen, het zou kunnen gebeuren, dat ze niet in je smaak vielen en wat dan?"
"Wel, dan zou ik er rond voor uitkomen, denk ik!"
"Dat zou - neem me niet kwalijk - maar dat zou heel onverstandig van je zijn. Neen, dan heb ik het beter overlegd. Toen ik student werd, vond ik Homerus langdradig, Ovidius plat, Horatius vervelend; het kwam natuurlijk door dat ik ze niet begreep, maar zoodra werd er niet over de oudjes gesproken of ik hield me alsof ik in een soort van verrukking geraakte. Ik riep uit dat die diepe ernst, de fijne satire, de echte humor die in al hunne werken doorstralen mij dagelijks deden genieten, ik citeerde eenige plaatsen en - vóór ik drie maanden

[130:]

aan de academie was, had ik met slechts den naam van een flink litérator, niet slechts dien van een knappen bol te zijn, maar ik werd geroemd om mijn kenms van de oude talen, en dubbelop prijs gesteld, omdat de meeste jongelui en zelfs enkele professoren al dat moois niet hadden kunnen vinden in die folianten.
"Zoo deed ik ook met de muziek. Als wij jongelui onder elkaar naar den Haag gingen en ik in de opera met dol veel pleizier zat te luistteren naar "la belle Hélène" verklaarde ik, dat de belle Hélène een vod en Offenbach een knoeier was, dat ik liever een enkele passage uit de "Orpheus" dan het geheele Pariser Leben hoorde, - en mijne kennissen kregen een groot idée van mijn muziekkennis, daar ik de stukken die hen in verrukking brachten, vodden durfde noemen. Als ik in je plaats was, Florence, deed ik ook zoo; dan heb je in een oogenblik den naam van heel knap."
Florence kan de taktiek die haar vriend gevolgd is om den naam van een bol te verkrijgen, niet goedkeuren, wijl ze met zooveelonoprechtheid gepaard ging, maar ze heeft reeds te veel in gezelschappen verkeerd om niet te weten dat ernstige gesprekken daar meestal misplaatst zijn en het beter is de onderwerpen vluchtig te behandelen; dus bepaalt zij zich tot een lachje en een schertsend gezegde.
Als ze kort daarop gevraagd wordt om ook haar deel tot het muziekaal genot van dien avond bij te brengen, weigert ze te spelen en ze heeft gelijk. Wie toch in onzen tijd waarin al wat vingers heeft, speelt, al wie het maar een beetje doen kan zich een pianino aanschaft en les neemt, waarin zooveel getingeld, geknoeid, gebonsd en zoo weinig in waarheid muziek gemaakt wordt; wie nu in onzen tijd niet bepaald uitmunt door zijn spel, doet beter bij de piano te gaan staan en anderen te applaudisseeren dan voor de piano te gaan zitten en door anderen uitgelachen te worden.

[131:]

Men drong haar echter zoolang om, zoo ze niet spelen wilde, dan ten minste iets te zingen, tot ze eindelijk opstond en met een hoogen blos en bevend stemmetje verzekerde, dat ze het anders alleen voor mama deed, maar dat ze het wel eens probeeren wilde.
Ze zong met hare zachte zuivere stem eene duitsche legende, zoo eenvoudig, zoo zonder eenige kunst, dat ze met zulk een gezichtje en op die kinderlijke wijze zingen moest - en dan nog wel in gezelschap van heeren - om met dat uitbundig gejuich, dat daverend handgeklap beloond te worden. Onder degenen, die haar gezang prezen, was Verstaent het sterkst in zijn lof; hij was opgewekt en vroolijk dezen avond en telkens weer in Florence's nabijheid te vinden, hetwelk deze wel aardig zou hebben gevonden, zoo haar niet nu en dan de gedachte had gekweld, dat het zijne vrouw hinderen moest, hem zoo druk met een ander te zien. Ook gevoelde ze heden iets, waarvan zij zich zelf geen verklaring kon geven. Was het een onbestemde vrees, angst voor een nakend gevaar, was het misschien de bewustheid van eenige schuld, of ook een voorgevoel dat haar te midden van de hulde en vroolijkheid zoo zonderling beangst stemde, dat haar telkens de oogen deed neerslaan voor het donkere, dreigende oog van Louise Verstaent. Ze kon er zich geen rekenschap van geven, evenmin als waarom ze telkens weer naar Deltrès zocht, evenmin als waarom ze wel had willen schreien, omdat hij wel met de andere dames sprak, maar nog altijd wachtte met het woord tot haar te richten.
Wel hadden hunne blikken elkaar reeds meermalen ontmoet; eenmaal zelfs had zij gemeend, dat hij haar ernstig, bijna verwijtend aanzag - het was op het oogenblik dat Verstaent een harer blonde krullen tusschen zijne villgers genomen en lachend gezegd had, dat hij een dier krullen wilde afknippen…
Eindelijk kwam hij. "Het deed mij genoegen u te hooren zingen, jufvrouw Van Slooten."

[132:]

"Ik zing niet goed genoeg voor een gezelschap als dit," zegt ze blozend, "maar ik wilde niet weigeren om niet stijf te schijnen."
"Ge zingt wel, goed genoeg, zou ik denken, want gij zingt met gevoel - en bij het zingen zoowel als bij het spelen is gevoel van evenveel belang als kunst. Er is van avond heel veel gespeeld dat kunstig, heel weinig dat mooi kan genoemd worden."
Zij zag verheugd op in zijn gelaat, "Ik geloof, mijnheer Deltrès, dat u juist over de muziek denkt zooals ik, maar neen, zoo erg, zoo kettersch zult u niet zijn; verbeeld u, ik hoor liever een eenvoudig air, dan een prachtige ouverture."
"En dat eenvoudige air, die muziek die u treft en aandoet, hoort ge wellicht niet zoozeer in de piano of de viool maar rondom u in een stil avonduur bij voorbeeld, of in de, stem uwer moeder, of in den blijden lach van een kind?"
"O ja, ja, als alles heel rustig is en de bladeren ritselen en slechts het gerucht van een verwijderd gewoel tot mij doordringt - dan hoor ik allerlei melodiën, droeve en blijde…"
"Zoo ge een lied in het ritselen van de bladeren hoort, dan zult ge ook misschien begrijpen wat ik bedoel met het lied Van de zee, niet waar? het spreekt van komen en gaan, van verlangende harten en bittere afscheidstranen, het vertelt eene geheele geschiedenis van angstkreten in benauwde uren weerklinkend over de watervlakte, maar ook van dankgebeden opgezonden na den storm, het verhaalt de geschiedenis van het menschdom, van zijn pogen en werken en wagen!"
"Wie zou beter dan ik dat lied van de zee verstaan, mijnheer Deltrès, daar dezelfde zee zoo dikwerf papa heeft weggevoerd en gelukkig weer thuis gebracht? O, toen ik een kind was, heeft ze mij menig genotvol uurtje verschaft; ik lag dan aan de kant te droomen en de zee

[133:]

deed mij allerlei vertelsels van verlaten visscherskinderen en schipbreukelingen - maar later ook van zeenimfen in prachtige kristallen paleizen op de diepte.. . ."
Graaf Deltrès staarde luisterend in hare schitterende oogen, toen ze reeds had opgehouden, maar eindelijk schudde hij zich wakker uit zijn gepeins en zeide:
"Ik zal voor u spelen, want gij begrijpt wat muziek is, jufvrouw Van Slooien!"
Na eenige woorden met de gastvrouw gewisseld te hebben, plaatst de jonge man zich voor de piano; zijn gelaat is bleek, bleeker nog dan gewoonlijk en daardoor wellicht zoo belangwekkend op dit oogenblik, tweemalen werpt hij de donkere lokken naar achter, tweemalen ziet hij rondom zich, alsof zijn gedachten ver zijn weggedwaald, alsof hij in de verte het lied van den nachtegaal, het suizen der bladeren, het kabbelen van de zee, misschien ook een welluidende meisjesstem hoort en dan ruischen zachte tonen door het vertrek.
Is dat hetzelfde instrument dat den geheelen avond werd bespeeld; is dat het gezelschap hetwelk straks met moeite het stilzwijgen kon bewaren? - Maar zoo tooverde ook nog niemand!
Is het een ouverture van Meijerbeer, een sonate van Beethoven, een wals van Weber?
O neen! Het was een gedicht in tonen, een zomernachtsdroom in klanken, de schoonste gedachte weêrgegeven in de liefelijkste melodie, het is het menschenhart dat tot het menschenhart spreekt. Het is... stil toch, stil! laat er geen enkelen klank verloren gaan, vang ze op, die tonen, die van zoeten wellust en zaligheid, die van bangen strijd en diepe smart en bloedige overwinning spreken; neem ze op in uw hart en bewaar ze daar tot op dien dag, die eenmaal komen zal in uw leven, dien dag, waarop u alles duisternis zal schijnen, waarop ge de wereld en uw God en uw noodlot zoudt willen vloeken .... herinner u op dien dag die muziek - en ge

[134:]

zult nog kunnen, veenen en bidden en gered zijn. . . .
't Is stil in den salon; geen storm van toejuichingen, maar slechts gestamelde dank; hij hoort ze niet, want zijn blik zoekt haar die het lied van de zee begreep en misschien ook het lied van het worstelend menschenhart verstond; - als hij nader treedt, ziet hij dat ze het bleeke gezichtje heeft afgewend van het gezelschap en dat het nat is van tranen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina