doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Annie Foore: Florence's droom
's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880
Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)


XV. (=14)

Muszte denn das so sein, dasz das, was
des Menschen Glückseligkeit macht, wieder
die Quelle seines Elendes würde?
GÖTHE.

Lezeres, kent ge den zoeten droom, die wakend en slapend, dag en nacht, in regen en zonneschijn, immer voortduurt, die hemelsche muziek, liefelijke lentezangen en bedwelmende bloemengeuren met zich voert, die blosjes en glimlachjes toovert op het gelaat der gelukkige droomster?

[155:]

"Bloemen," zoo fluistert het in haar, "waarom toch buigt ge de bonte kelkjes altijd weer tot elkander, bladeren, wat verhaalt ge elkaar toch in uw suizen, zachte koelte, waarom beroert ge toch telkens de roos met uwen adem, en gij, vogels, die tjilpend en juichend elkaar vervolgt van den eenen tak op den ander, wat brengt u toch te saam in dien hoogen boom; gij bonte vlinders! waarom vliegt ge met elkander opwaarts naar de blauwe lucht? . . . .
Zeg mij toch, is datgene wat u voert en leidt, hetzelfde wat mij zoo gelukkig maakt, is het datzelfde wat mij dwingt om te zingen en te juichen en God te danken, voor zoo veel zaligheid en uit te barsten in tranen, is het dat, wat mijn hart zoo geheel vervult, dat het mij toeschijnt alsof daarin een koor van zangers duizendvoud het lied herhaalt, het lied van bloemen en vogels, het lied van horen en genieten, het lied der liefde?"
Hebt ge nimmer dien zoeten droom gedroomd, lezeres?
Och, vraag dan van den hemel dat u alles ontnomen worde, uwe rijkdommen, uw prachtig huis, uw rang en stand, - dat ge in plaats daarvan slechts eenmaal zóó droomen moogt - en dat alles zal u ruimschoots vergoed zijn, want slechts wie eenmaal zoo droomde in het leven, die weet hoe rijk en liefelijk en schoon dat leven is.
Of hebt ge wellicht niet eens, maar meermalen zelfs dien liefelijken droom gedroomd, en zijt ge toen ontwaakt om u droef en eenzaam te gevoelen, droever en eenzamer nog dan te voren? O, beklaag u niet! De wereld kan u doen opschrikken uit uw gepeins, door haar kouden spot uw glimlach doen verstijven, met haar verkillenden adem den blos wegvagen van uw gelaat; zij kan met ijzeren vuist op de werkelijkheid wijzen en uw droom voor altijd verstoren, maar - zij kan u de herinnering niet ontnemen!
Het oog dat eenmaal het beloofde land aanschouwde,

[156:]

het oor dat eenmaal de hemelsche muziek vernam, de voet die - als was het dan ook voor weinig oogenblikken - op rozen trad, het hart dat verzinken mocht in liefde-zaligheid - zij kunnen teruggeroepen worden naar de aarde, van nu af aan slechts wanklanken vernemen, slechts op doornen treden zij hebben het paradijs gezien, en iets van deszelfs tinten en geuren, iets van deszelfs droomen en klanken blijft hen bij, het gansche, lange leven door.
Ook Florence had het land der droomen betreden. Liefelijk en zoet, onuitsprekelijk verkwikkend waren hare gedachten; zij gevoelde zich veel ernstiger, veel beter gestemd, Estella behoefde haar nu niet meer opmerkzaam te maken op hare lichtzinnigheid, mevrouw Van Slooten niet meer te zuchten over hare ijdelheid en behaagzucht; de liefde had uitgewerkt, wat noch vermaningen, noch goede voornemens konden doen, zij had een weinig ernst gebracht in het jeugdige hart. Verstaent met al zijn bekoring, Ferdinand met zijne warme bewondering, Twint met zijn vroolijken scherts, allen verzonken in het niet bij haren Hugo, haar geliefde; - nu eens zag zij hem in hare dweperijen en droom,en als een held der oudheid, strijdend voor zijne uitverkorene, dan weder als een teederen broeder haar beschermend tegen elk gevaar, soms ook als een hartstochtelijk minnaar haar opheffend in zijne armen, haar drukkend aan zijn hart. Haar schoonste en meest wederkeerende droom was echter die, waarin haar de rijke graaf verscheen, als iemand die arm en onaanzienlijk, haar smeekte om zijn lot te deelen, waarin zij met hem een lieve, kleine woning betrok, haar fraaie kleedjes voor eenvoudiger verwisselde en hem, met al wat in haar was, bijstond in het lief en leed des levens…
Soms echter werd ze plotseling opgeschrikt uit haar zoete gepeinzen, soms weel, voor een oogenblik èn blos èn glimlach van haar gelaat; het was dàn als Hugo somber

[157:]

gestemd, ruwen hard, haar vroolijken scherts beantwoordde, het was dan als hij toornig het hoofd afwendde, wanneer zij met hare gewone levendigheid sprak tot een ander, dan als hij haar met argwanenden blik bespiedde en koel en scherp was voor haar, wijl ze geschertst had en gelachen, om hetgeen een ander tot haar zeide.
Indien Florence niet slechts gedroomd, maar ook gepeinsd en gezind, opgemerkt en waargenomen had, dan zou noch die zwaarmoedige trek op Deltrès' gelaat, noch die sombere wrevel in zijn hart haar een raadsel gebleven zijn; als ze had kunnen gissen wat over zijn kinder- en jongelingsjaren zulk een donkere schaduw had gespreid, wat daar gedaan werd door afgunstigen en nijdigaards om het achterdochtige van zijn aard en de bitterheid van zijn gemoed te vergrooten, dan zou zij wellicht in staat zijn geweest, om de diepte van dat fiere mannen hart te peilen en aan zijn smart en twijfel den scherpsten angel te ontnemen.
Maar zij kende het verleden des geliefden, zij begreep zijn voor ervarenen nog zoo raadselachtig karakter niet, ze weefde het rooskleurig gewaad, waarin ze de toekomst kleedde en ze bespeurde het ternauwernood, hoe er donkere dreigende strepen dat lichte kleed ontsierden.
Hoe kon ook zij, met haar onbegrensd geloof in, haar vast vertrouwen op de menschheid, hoe kon zij, die zelve schuldeloos en onbaatzuchtig, in ieder een vertrouwde, een welmeenende vriend of vriendin zag, vermoeden, dat baatzucht en afgunst, intrigue en laster, hare machtige stemmen verhieven om haar schoone toekomst, haar geluk te verstoren?
Hoe had ze kunnen gelooven, dat de moeder harer vriendin een laaghartig verraad aan haar pleegde, dat andere moeders, die de goede partij hadden gewenscht voor hare dochters, haar de bijna behaalde overwinning misgunden en haar spijt in allerlei hatelijke aanmerkingen lucht gaven, dat jonge meisjes, die haar met een glim

[158:]

lach tegen traden haar haatten en benijdden, omdat ze meer bevoorrecht was dan zij, en slechts wachtten op een gelegenheid om de lang verborgen ergernis te toonen?
Hoe had ze kunnen gelooven, dat er waren onder hare vurigste bewonderaars, die, zoodra ze bemerkten dat zij een ander boven hen de voorkeur gaf, gekwetst in hun ijdelheid en vreezend een gek figuur te slaan, ontkenden dat zij haar ooit hadden bewonderd en gevleid en om aan die ontkenning meer kracht bij te zetten, nu hare schoonheid en beminnelijkheid gingen verkleinen....?
Wat ze zeker nimmer gedacht of geloofd zou hebben, dat was de wijze waarop haar vriend Verstaent zich gedroeg.
Gelukkig vernam ze het niet hoe hij bij een fijne flesch verklaarde, dat ze een "verduiveld lief ding" was en een oogenblik later aan een intieme verzekerde menig genoegelijk oogenblik met haar te hebben doorgeblacht, neen, ze wist het niet hoe op een heerenpartij, toen de champagne herhaaldelijk was rondgegaan, hij van haar sprak op eene wijze die hem tot schande, maar - zoo hij daartoe recht had gehad - ook haar tot oneer zou geweest zijn, zij wist het niet hoe er toen twee heeren waren opgestaan en hem gedwongen hadden zijne woorden te herroepen; hoe, toen hij aarzelde, de een hem met een slag in het aangezicht had gedreigd en dat die een graaf Deltrès van Alterens was.
Florence leefde in hare denkbeeldige wereld en droomde - niet van nijd en afgunst en intrigues, niet van valsche beschuldigingen en laaghartige wraaknemingen, maar van de zalige toekomst aan de zijde des geliefden. En ondertusschen deed de booze wereld wat zij kon, ondertusschen werden de plooien dieper in Deltrès voorhoofd en wendde hij zijn gelaat af als hij haar schertsen hoorde en blijde verwachtingen zag schitteren in haar oog; ondertusschen zat hij uren lang op zijne kamer en schreef hij brieven als deze:

[159:]

"Beste vriend,"
"Ik geloof dat ik kalm ben, bedaard ten minste, voor het eerst sedert langen tijd. Ik heb haar in een geheele week niet gezien; ik heb niets van haar gehoord en, in deze weinige dagen van afzondering en ernstig zelfonderzoek is het mij gelukt mijzelven weder te vinden.
"Want ja ik had mijzelf verloren. Ik was niet meer datgene wat ik van mijn jongelingsjaren af aan altijd heb getracht te wezen, ik was niet meer wat ieder mensch zijn moet, krachtig en zelfstandig handelend, slechts beheerscht door de zedewet in eigen hart en niet door eenigen invloed van buiten. George, uw vriend, dezelfde wien gij zoo dikwerf hebt benijd om zijn vastheid van karakter, zijn onafhankelijkheid, was een slaaf, de slaaf van dat kind, verward door hare onbeschrijfelijke bekoorlijkheid, beheerscht door een blik harer oogen.
"Maar Goddank, ik heb mij kunnen ontworstelen aan de toovermacht, die mij hield geboeid, het heeft veel gekost, zeer veel; maar nu ben ik weer een man, en niet zooals in den laatsten tijd een krankzinnige, geslingerd door liefde en jalouzie. En in deze betrekkelijke kalme stemming wil ik dan ook tot u spreken, kom ik nogmaals tot u, met het verhaal van mijne eerste liefde.
"Ge weet reeds hoe ik Florence leerde kennen, ge weet reeds dat ik niet verstandiger was dan duizenden voor mij geweest zijn en dat ik door haar was betooverd, voor ik iets anders van haar wist, dan dat ze schoon was, dat ik haar aanbad, vóór ik driemaal in die diepe, heerlijke oogen had gezien.
"En toch niet als een schooljongen, niet als een losbol wilde ik beminnen, ik wilde haar leeren kennen, wilde weten of dat engelengezichtje van een engelen ziel sprak, ik wilde weten of zij, die ik ging vereeren en aanbidden, eene ernstige liefde wnardig was.
"Ik overwon dus mijn afkeer van de vermakelijkheden,

[160:]

die ik anders zelden bijwoon, ik deed wat geheel tegen mijn gewone levens wijs en grondbeginselen strijdt, ik bezocht al die gezelschappen waarin zij verscheen, ja, ging zelfs op bals en partijen om haar te ontmoeten.
"En ik zag haar! ik zag haar lachen, schertsen, dansen; ik zag hoe ze vol levenslust en kinderlijke vroolijkheid, maar ook vol ijdelheid en behaagzucht is, ik zag dat de ernst des levens haar onbekend en alle vrouwelijke trots, alle waardigheid, haar vreemd is, hoe ze smacht naar bewondering, naar hulde, naar overwinningen en toch, toch bemin ik haar, toch zou ik willen knielen aan hare voeten en haar smeeken: "heb mij lief - maar ook mij alleen!"
"Maar neen, neen! George, ik heb eenmaal geleefd te midden van de hel, die een ongelukkig huwelijk doet ontbranden, ik heb den rug mijns vaders zien krommen, zijne haren zien vergrijzen onder het wicht der smart; ik heb hem gezien, hem, den man van verstand en talenten, in het krankzinnigengesticht woest en ontembaar zijn trouwelooze vrouw vervloekend...
"Ik heb zelf geleden, ik heb duizend bittere tranen gestort om een eerlooze vrouw, een echtgenoot, een moeder die haar man en haar kind verliet!
"En - zou ik nu eene kiezen tot mijn gade, in wie de zaden sluimeren, - zoo ze niet reeds hoog zijn opgeschoten - van juist die ondeugden, die zwakheden, welke de schuldige vrouwen vormen? zou ik mijne kinderen blootstellen aan dezelfde smart die eenmaal mijn jeugd vergiftigde, zullen mijne zonen leeren de vrouwven te verachten door hetgeen ze zien van hunne moeder, zullen mijne dochters eenmaal blozen als haar naam wordt genoemd? Zal ik mijzelven doemen om, zooals mijn vader, te ondervinden wat het zegt: een slang te koesteren aan zijne borst, zal ik op mijne beurt de vreeselijke beteekenis moeten leeren kennen van die woorden: schande en echtbreuk? - neen, duizendmaal neen!

[161:]

"Indien ik niet altijd gedroomd had en gedweept met de gedachte van eenmaal een rein en onschuldig kind tot mijne gade te maken, indien ik niet in die vreeselijke uren, waarin ik het lijden mijns vaders moest aanzien, gezworen had dat nooit een naam, waarop ook maar de geringste adem van een smetje kleefde, zou worden verbonden aan den mijnen, indien ik genoten had van het leven en de vrouwen als zoovele anderen - -" dan zou ik wellicht niet zooveel eischen, niet zoo scherp toezien, maar zij, die rusten zal aan mijn hart, moet onschuldig wezen! Dat heb ik mijzelven beloofd in mijne zoetste droomen, aan het graf mijns vaders, dat heb ik mijzelven beloofd in die bange nachten, die doorworstelde uren, toen het jeugdige bloed en de verleiding in hun verlokkende taal als om strijd mij toeriepen: "Geniet, geniet van uwe jeugd en uwe schatten" en ik staande kon blijven door de zoete hoop van eenmaal een schat van onschuld en liefde te zullen sluiten in mijne armen…
"Ja, George, ik eisch veel! Ik eisch dat de vrouw aan wie ik dit mijn hart onbeschreven en onbevlekt schenken zal, in wier handen ik. mijn adellijken naam, mijn hoop, mijn geluk, mijn toekomst stel, mij daarvoor in de plaats zal geven: haar meisjesnaam, zuiver en onbevlekt, zoo zuiver dat zelfs de laster dien nimmer durfde aanranden, en een rein hart, als den vasten grond, waarop ik mijn toekomstig geluk bouwen kan.
"En Florence?"
"George, ik kan u die duizend kleinigheden niet schrijven, die één groot geheel maken, een groot geheel dat het bloed doet verstijven in mijn aderen, dat mij de borst doorvlijmt, dat mij de kracht om te handelen, om te denken zelfs ontneemt, een geheel dat zoo ik nimmer gebeden had, mij zou drijven om neer te knielen en van hooger macht te vragen dat ze goed en onschuldig mocht wezen.
"Neen, ik kan u alles niet schrijven! Ik zou, zoo ik

[162:]

mij van haar kon losscheuren tot u komen, maar ik heb het u gezegd, George, ik ben een lafaard geworden, ik kan haar niet verlaten; kom gij liever tot mij; zie, oordeel zelf! ik kan u toch niets geregeld, niets duidelijks zeggen, ik kan niets anders bewijzen - dan dat ik haar liefheb!
"Maar zoo ge komt, kom dan niet met een medelijdend vriendenhart, niet gestemd tot een zacht oordeel, kom met den scherpen blik, de onbevooroordeelde woorden van een criticus.
"Want - luister wel, George! Ik zou Florence voor eeuwig willen verliezen.. ik zou haar in de armen van een ander willen zien, ik zou aan haar graf willen staan, verre van haar verwijderd wil!en leven, liever dan eenmaal aan haar verbonden, mij in haar bedrogen te vinden, liever dan mijn ideaal te zien vallen van deszelfs voetstuk, liever dan in mijne vrouw één trek één spoor te ontdekken van die vreeselijke ondeugd, die de vrouw verachtelijk den echtgenoot krankzinnig en de kinderen rampzalig maakt.
"Ik herhaal u, vrees niet, mij te wonden, niet mij te grieven, George. immers, rampzaliger dan ik thans ben, kan ik niet worden. Maar zoo ge kunt, kom dan spoedig, mijn vriend, kom spoedig, wellicht dat ge. . .. want och, dat lichtzinnige hartje is toch zoo vol liefde en gevoel, dat ijdele hoofdje bevat zooveel geest, dat vroolijke zieltje is zoo edel.
"Indien het mogelijk ware, indien mijn twijfel onnoodig, mijn vrees overdreven was geweest, indien ze toch de reine engel was, dien ik het eerst in haar heb liefgehad en al dat andere laster.... leugen! Indien… goeden nacht, George, ik wil beproeven om met deze gedachten in te slapen en haar te zien in mijn droom, zooals ik haar de eerste malen zag: een vroolijk, onvoorzichtig kind, maar een engel tevens. . . ."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina