Annie Foore: Florence's droom 's-Gravenhage: Henri J. Stemberg, 1880 Guldens-editie, vierde dr. (oorsp. 1872)
XXI. (= 20)
Je n'ai pas mérité, Ni cet excès d 'honneur, ni cette indigneté.
Florence is gezeten voor het venster, op de gewone plaats, de plaats, aan graaf Deltrès zoo wél bekend en zoo geliefd tevens, de plaats van waar ze hem reeds zoo menig vriendelijken groet schonk, zoo menig teederen blik nazond als hij, of met Twint, of alleen, haar huis passeerde. Ze is bleek heden; het moederoog meent iets kwijnends en lusteloos in hare geheele houding, iets gejaagds in haar stem en manieren te bespeuren, maar ze vleit zich dat het alles het gevolg kan wezen van eene kleine ongesteldheid, die, sedert den dag van de buitenpartij, Florence, zoo niet het bed, dan toch voortdurend hare kamer houden deed. Met een ongeduldig gebaar werpt deze nu het boel neer, dat ze in hare hand houdt en vraagt: "Mama, zeg me toch eens, hoe laat is het?" "Tien minuten over drieën, lieve," antwoordt mevrouw Van Slooten met een eenigszins bezorgden blik op het meisje. "Zoo vroeg nog! Mijn hemel, zal er dan nooit een eind komen aan dien morgen?" "Gaat je horloge niet goed, Flore? Heb je misschien weer vergeten het op te winden?"
[214:]
"O neen, dat niet! Maar ik dacht eigenlijk dat het reeds veel later was, omdat Mama, 't is nu al tien minuten over drieën en hij is nog niet voorbijgekomen. Gewoonlijk zien we hem toch alom halfdrie, niet waar? ik begrijp er niets van begrijpt u het, mama?" "Hij zal misschien verhinderd zijn; kind." "Zoo . . .? verhinderd... zoudt u dat denken?" vraagt ze met een zucht en neemt dan het boek weer op dat ze reeds driemaal weg geworpen heeft, "verhinderd? anders komt hij toch altijd vast voorbij op dit uur." Het slaat halfvier. Florence houdt het boek nog in de hand, maar begrijpt geen woord van hetgeen zij leest; vier uur; de meid komt zeggen dat het eten op tafel is en zuchtend staat ze op om, na nog een laatsten verlangenden blik op de straat, hare moeder naar de eetkamer te volgen. Het was een lange dag, die dag, waarop hij in het geheel niet langs het venster kwam en o, hoe schrikkelijk lang duurde het, eer het den volgenden dag weer drie uur werd, en hoe vroeg zit ze weer voor het venster, bleek en mismoedig, terwijl een hooge blos haar gelaat kleurt, als ze in de verte een stap verneemt, die op den zijnen gelijkt, of er iemand nadert, die haar een oogenblik doet hopen, dat het de fiere hooge gestalte van den geliefden vriend zijn zal. Maar weer wordt het halfvier, vier uur, en nog steeds is graaf Deltrès niet voorbijgekomen. "Mama," zegt Florence met een zenuwachtige trilling in haar stem, "als hij eens boos op mij was...? Ik had het eigenlijk wel verdiend, want ik ben maar al te ijdel, al te opgewvonden geweest dien dag, toen ze mij zoo gevleid en vergood hebben. Maar ik ben toch ook nog zoo jong, - dat moest bij bedenken niet waar? en dan - ik kon toch ook niet in tegenwoordig beid van die allen zeggen dat dansen een slecht iets is. Maar o, ik wenschte
[217:]
toch maar dat ik het gedaan had; dan zou hij niet zoo somber en stil zijn geweest - en niet zijn weggegaan zonder mij zelfs goeden dag te zeggen!" "Maar lieve, ge weet immers de reden van zijn plotseling heengaan dien avond; heeft hij ons zelf niet herhaaldelijk gezegd, dat die George Daalroozen zijn beste vriend is; wat was natuurlijker dan dat hij dadelijk naar Stikkel terugreed, toen hij het bericht van zijn aankomst ontving?" "Nu ja maar waarom zei hij niets tot mij...? ik had daar toch recht op, mama, hij wist toch hoezeer ik naar een vriendelijk woordje van hem verlangen moest. En toch hij was zoo bleek, zoo vreemd dien avond! Zijn oogen schitterden zoo zoo onheilspellend! Ik heb in de laatste nachten, als ik wakker werd, altijd die oogen voor me gehad; ik geloof dat ik het nooit zal kunnen vergeten, hoe hij mij aanzag, toen hij wegreed. O, ik zou bepaald denken, dat ik, hem boos gemaakt of verdriet gedaan had, maar - ik weet ook stellig en zeker, dat er een blauw lint in zijn zak stak, juist zulk een lint als ik altijd in mijn haar heb - en toen ik thuis kwam, miste ik ook het mijne." "Nu, wees dan maar gerust, liefje; misschien dat hij met zijn vriend uitstapjes in den omtrek maakt, mischien dat hij buitengewone drukte heeft of ongesteld is." "Ja, dat kan alles waar zijn," zegt het meisje en werpt zich in haar stoel achterover om daar langen tijd met gesloten oogen te liggen peinzen. "Och;" zegt ze eindelijk uit haar gepeins ontwakend, "hoeveel minder vroolijk en gelukkig is deze wereld, dan ik ze mij vroeger voorstelde! ik dacht dat de menschen elkaar liefhadden, dat er veel meer goeden dan slechten waren, dat men ongestraft mocht genieten en o mama, ik heb Hugo zoo lief en hij mij, dat weet ik en toch, toch zullen wij misschien gescheiden worden,
[216:]
. . .. als ik van hem gescheiden worden moest - wat zou dan de wereld ledig en akelig zijn." "Maar Flore, welke treurige gedachten! ik herken mijn vroolijk meisje haast niet," zegt mevrouw Van Slooten met een poging om te schertsen. "ls het wonder, moe, dat ik eindelijk treurig word! Het is nu reeds vijf lange dagen dat ik niets van hem hoor, niets van hem zie - en ik moet hier maar stil zitten wachten en kan niet eens tot hem gaan om te zeggen: "Wees niet boos, Hugo wat ik dien dag ook gezegd of gedaan heb, ik houd het meeste van u, meer dan van iemand anders op de gansche wereld!" Verbeeld u, mama, dat hij eens ziek was! Het kon toch gebeuren, niet waar, want hij zag er dien avond zoo bleef, en zoo vreemd uit als hij nu ziek is, weet ik het niet eens, mag ik hem niet eens oppassen, niet eens een versnapering sturen. U, mama, en dan zegt u nog, dat de wereld niet treurig is!" Op den volgenden morgen komt Florence beneden, gekleed om uit te gaan en op den eenigszins verwonderden blik harer moeder, antwoordt ze: "Ik kan het niet meer uithouden, mama, ik moet weten, wat dit beduidt, wat er met hem is? En als hij ongesteld mocht zijn, of misschien weer een van zijn sombere buien hem plagen mocht, niet waar, moe, dan zult u heel lief en goed voor hem wezen, juist zooals zijn eigen moeder had moeten zijn dan zult u hem troosten en bemoedigen, niet waar?" "Zeker, lieve, zeker. Maar waar gaat ge heen?" "Naar Stella natuurlijk. En dan... ." "Zou het niet beter zijn, zoo ge voor van daag eens niet naar Stella gingt? Er is daar geloof ik treurigheid, financieele zwarigheden. . . ." "Zwarigheden, mama? Wel, dat spijt me voor haar! Kunt u me niet zeggen wat het eigenlijk is, mama? Niet? Enfin, het is in ieder geval iets treurigs en ze zal
zeker behoefte hebben om haar hart eens voor mij uit te storten. Zou ik er toch maar niet eens heengaan? Bedenk zij heeft niet zulk een moedertje als ik, om haar te troosten." Mevrouw Van Slooten kuste het blonde gezichtje, dat nu tot haar wordt opgeheven en ziet het meisje zoolang mogelijk na, als ze kort daarop het huis verlaat. Wie Florence daarhenen zag trippelen op het nette hooggehakte laarsje, met dat coquette hoedje op de golvende krullen, in het zomertoilet, dat hare gestalte iets van een feeachtige verschijning geeft, zou niet hebben geloofd, dat het hart, hetwelk onder al dat neteldoek en kant klopte, zoo onstuimig en beklemd, dat het gekrulde hoofdje zoo vo! vrees en bekommernis was. . ; Het prachtige, hoewel warme weder en de beweging na zooveel dagen van thuiszitten, wekten haar op en deden haar goed tevens, en al voortwandelend vergat ze al :spoedig haar eigen leed, om zich te verdiepen in dat harer vriendin en zich voor te stellen, wat toch de zwarigheden zijn konden, waarvan haar mama met zooveel geheimzinnigheid had gewaagd. "Is de jufvrouw thuis, Willem," vraagt ze aan den knecht in liverei die haar, eerst op herhaald schellen, de voordeur opent. "Jawel, jufvrouw, maar er is belet," zegt de knecht. "Niet voor mij, denk ik," vraagt ze weer, maar toch eenigszins aarzelend. "Jufvrouw," en Willem neemt een eenigszins vertrouwelijk voorkomen aan, "u schijnt er nog niets van te weten nu, u zult er wel gauw van hooren, maar . er wordt niemand ontvangen, dat weet ik zeker." "'t Spijt me erg," zegt Florence. "Wil je dan aan de jufvrouw zeggen dat, als ze mij mocht willen zien, ik haar heel graag eens wil komen bezoeken. Dag Willem, groet de jufvrouw vooral heel hartelijk van me... ." en ze wipt de hooge stoep weer af. Verdiept in gedachten over haar weervaren bij De Ler
[218:]
ken, loopt ze een eind weegs voort, tot ze stilstaande een oogenblik aarzelt, welken weg ze nu nemen zal. Naar huis? ja ze had er eigenlijk wel lust in, maar ze wil, ze moet nu te weten komen, wat er met Deltrès gaande is en dus wandelt ze langzaam tot aan het huis van de Klisdonsen; die weten altijd alles wat er in StikkeI voorvalt en zijn dus, beter dan iemand anders, in staat, haar de gewenschte inlichtingen te geven. Nu, geen kleur krijgen, Flore, als je zijn naam hoort noemen, dat komt hier volstrekt niet te pas, zegt ze op de stoep tot zich zelve. Ze vindt de dames Klisdons in rijen geschaard, precies zooals ze sinds tien jaar geschaard zaten, met dit onderscheid echter dat Agatha ontbreekt en de overigen zich niet zoals anders met allerlei handwerkjes bezighouden, maar ijverig werken aan den uitzet van Christien, die zelve met evenveel woeste haast een sloop zoomt, als ze eertijds voortdurend kousen breidde. Het valt Florence op, dat mevrouw Klisdons nog een weinig deftiger, nog een weinig statiger is dan gewoonlijk, en dat over het algemeen nog meer die stijve ongemakkelijke toon heerscht, die de bezoeken bij de Klisdonsen dikwerf zoo onaangenaam en vervelend maakt. Het gesprek wil volstrekt niet vlotten en de eene pijnlijke stilte volgt op de andere, hoewel Christien bijna bovenmenschelijke pogingen doet om door allerlei aardigheden er wat levendigheid in te brengen, en Georgette van hare zijde het discours, zoo niet aangenaam en genoegelijk, dan toch piquant weet te maken door los daarheen geworpen gezegden en zonderlinge aanmerkingen, die zeker een diepzinnige beteekenis moesten hebben, maar door Florence volstrekt niet gevat werden. Nadat ze reeds met meer of minder geluk verschillende onderwerpen heeft aangeroerd en op nieuwe peinst, komt er weer een van die benauwende stiltes, die zoo dikwerf bezoekers tot het begaan van onvoorzichtigheden brengen,
[219:]
en hoewel ze zeer gaarne juist over die zaak zou hebben gezwegen, vraagt ze nu: "En hoe is jullie de buitenpartij bekomen?" Mevrouw Klisdons kucht eens, hare dochters zwijgen. "O, heel goed," haast Christien zich nu te antwoorden, "en de bloemenkoningin zeker ook?" "Neen, de bloemenkoningin is een paar dagen ongesteld geweest. Dokter Welta dacht dat het van vermoeienis en overspanning was; och, ik weet vooruit als ik naar zulke drukke partijen ga, dat ik het boeten moet: ik kan er niet tegen." "'t Is anders een heele triomf voor je geweest," meent Georgette. "Vind je dat? Nu, het klinkt misschien heel vreemd en ongeloofelijk maar ik wou dat het niet gebeurd was, ik wou dat zij een ander tot koningin hadden gemaakt, niet mij." "Och kom? Dat kun je niet meenen," klinkt het ongelovig. "lk zeg het in allen ernst. Want, ziet ge, ik verbeeld me, dat het zoo den schijn moet hebben alsof ik mij boven de andere dames stelde, alsof ik mij boven hen verheffen wilde. Daarbij, het was al te veel eer, al te veel hulde!" "Neen, dat niet," zegt Christien, "'t is net als Twint zei, niemand had er meer recht op." Mevrouw Klisdons kucht eens en dat wel op zeer beteekenisvolle wijze. "Nu, ik moet bekennen, het was overigens een allerprettigste partij," zegt Florence alweer met het doel om de stilte te verbreken. "Vondt u dat? Vondt u het een allerprettigste partij, jufvrouw Van Slooten?" vraagt nu mevrouw op een toon, nog veel beteekenisvoller dan het kuchje. Florence ziet verbaasd op. "Waarom zou ik dat niet vinden, mevrouw?" "Flore!" roept Christien eensklaps uit. "Wil je het
[220:]
werktafeltje eens zien, dat ik van Bekvis heb gekregen?" "Ja gaarne. Maar mevrouw, ik begrijp niet hoe u " "Welk een onbeschaamdheid," mompelt Georgette even hoorbaar, terwijl mevrouw de handen in elkaar slaat en Euphrosine naar de zoldering opziet. "Het tafeltje staat in de andere kamer," maant Christien. Eensklaps, als verlichtte een bliksemstraal hare gedachten, begrijpt Florence alles; het tooneel in het dennenbosch verrijst voor haar geest, ze slaat de oogen, die daar even nog vrij en open rond staarden, neder, bloost en verbleekt beurtelings en stamelt eindelijk: "Mevrouw, u vergist u als u denkt " Werktuigelijk is ze opgestaan van haar stoel. . . . Maar wederom herinnert Christien aan de reeds te lang uitgestelde bezichtiging van Bekvis' cadeau en als Florence nog spreken wil, voelt ze eensklaps een krachtigen arm om zich heen geslagen en een oogenblik later staat zij in de gang. Verbaasd en verschrikt uit ze een vraag, hoeveel de woorden ternauwernood over de bevende lippen gebracht kunnen worden, want Christien sluit haar met hartstochtelijke teederheid in de armen en barst in een luid en heftig snikken los. "Ik zal het nooit gelooven, Flore! Neen nooit, ik zou het niet kunnen gelooven ook al zei de geheele wereld het ik weet dat je veel te goed, veel te onschuldig ben voor zoo iets!" "Maar wat, wat dan toch?" fluistert het meisje nauw hoorbaar. "Wel, dat van Verstaent, dat van die buiten partij. O, Florence, kind! maar waarom was je toch ook zoo onvoorzichtig?" "Christien, ben je haast klaar?" roept Georgette's schelle stem van uit de woonkamer. "Neen, nog in geen uur," antwoordt Christien op vasten toon, en dan tot Florence: "Beef maar niet zoo, liefje,
[221:]
je bent veel te goed, veel te onschuldig om iets verkeerds te doen. Dat weten we wel en dat heb ik ook dadelijk gezegd - en Bekvis zegt het ook!" "Maar hij Hugo?" trengt het meisje uit, "wat is er met hem? Gelooft hij, hij ook dat ik ?" Er wordt gescheld; Christien opent de deur en freule Aveneel treedt binnen. "Christien, hoe maak je 't? Dag Florence, hoe gaat het?" De hand, die Florence haar toesteekt, wordt schijnbaar niet opgemerkt. "Ga binnen, Adèle, ik volg dadelijk," zegt Christien en tracht dan Florence wat tot bedaren te brengen en moed in te spreken; laat haar een glas water drinken, eau de cologne ruiken en, als het meisje eindelijk verklaart: "dat het nu alweer over is," drukt Christien haar een langen teederen kus op de bleeke lippen. "En ge weet dus niets van hem?" "Van Deltrès Neen, niets, adieu, liefste Flore!" Op de zonnige straat gekomen, gaat Florence een eind weegs voort, zonder het zich zelve bewust te zijn; dan staat ze langen tijd stil voor een winkel om hare knikkende knieën een weinig rust te geven en loopt voort, langzaam, zeer langzaam, als iemand die bedwelmd is geweest door een verpletterenden slag. De koele wind speelt om haar brandend voorhoofd, dat zich bukt naar den grond. Maar eensklaps heft zich de gestalte, die zich een oogenblik kromde onder het wicht der verdenking op: een donkere blos verft de doodsbleeke wang en moed en hoop spreken uit het schitterend oog. "Ik ben onschuldig," fluistert ze en luider en luider herhaalt de stem in hare borst, "onschuldig! God weet het, mama en Deltrès weten het, wat bekommer ik mij dan om die anderen, wat is Adèle Aveneel! wat mevrouw Klisdons, in vergelijking met hen, in vergelijking met Deltrès! En - hij zal mij gelooven, hij zal niet twijfelen aan zijne kleine Flore, hij weet dat ik wel ijdel, wel onvoorzichtig, maar nooit te slecht zou kunnen zijn, en
[222:]
hij weet dat ik hem liefheb! - - - - -- - "Ja, Hugo zal mij gelooven, hij zal mij rechtvaardigen voor de geheele wereld, hij zal het toonen, dat hij mij rein en onschuldig gelooft, door mij zijn naam, zijn hart, zijn liefde te geven! Zijn liefde! O, wat is dan nog de wereld, de wereld met haar laster en spot, haar verraad en wreedheid, of zelfs met haar hulde en lof? Voor één glimlach van u, Hugo, wil ik dit alles nogmaals doorstaan, nogmaals dien spotlach van Georgette, dien koelen blik van Adèle zien! Nogmaals, neen, duizendmaal, die stekende pijn gevoelen, die mij nu telkens het bloed naar de wangen jaagt, als ik mij voorstel, waarvan het is, dat ze mij beschuldigen." Zoo peinzende bereikt zij de markt die bijna geheel ledig is, terwijl de straatsteenen gloeien van den zonneschijn en bijna alle jalouziën zijn neergelaten voor de vensters. Het is de kortste weg naar huis - daar ziet ze Twint aankomen, zou hij haar ook verdenken, wellicht wijken naar de andere zij? Neen, hij treedt op haar toe met zijn vriendelijksten lach. "Zoo. Florence, hoe maak je 't? 't Is te warm voor je, kindlief! Ga gauw naar huis, naar mama's koele achter kamer. Ik kom je eens gauw opzoeken, hoor! denkelijk morgen. Adieu, mijn bloemenkoningin!" Ze had hem zoo gaarne gedankt voor die woorden - maar ze kon niet - het hart was haar te vol. Een oogenblik staat ze stil. Dáár, een paar schreden verder, boven jufvrouw Baks, zijn zijne kamers. Wellicht dat hij er is, dat hij voor het venster zit. . ., Zal ze even opzien? Eén blik, een vriendelijke groet van hem zal haar luacht geven om verder te gaan om alles te dragen. . . . Eén blik slechts! Van ter zijde van achter haar parasol. . .. hem te zien zal haar wellicht de krachten teruggeven, die ze reeds voelt bezwijken . . .. een blik... O God God!
[223:]
Ze heeft opgezien en gelezen: de woorden die dezen dag reeds zooveel Stikkelaars hebben verbaasd: "Wegens onverwacht vertrek, deze kamers te huur " Weinige oogenblikken later houdt voor mevrouw Van Slootens deur een vigilante stil; de heer Twint stapt er uit, maar niet lachend zooals anders, want in zijne armen draagt hij den schat der weduwe, doodsbleek en bewusteloos.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina