Isoline: "De genezing der melaatschen'. In: Indische schetsen. Beelden uit het verleden. Amersfoort, G.J. Slothouwer [1897] pag 1.-54.
De genezing der melaatschen.
Een stille stem sprak uit mijn hart, Gij lijdt zoo veel, zoo bittre smart Waar' het niet beter niet te zijn? Dan hadt gij nooit gekend die pijn.
Toen zag ik vor mijn aangezicht Verschijnen een verblindend licht. Ik dacht niet meeraan ruimte of tijd Want 'k wist: dat was de Eeuwigheid.
Naar Tennyson.
[1:]
Een dag van vreugde
Oú le rire est parfois plus triste que les pleurs.
't Is vroeg in den morgen op de grenzen der hoofdstad in een der Vorstenlanden. Verkwikkend koel strijkt de bergwind neder en doet de sierlijke palmen trillen en de statige waringins sidderen, glijdt langs de met groene slingers omkranste poorten der kampongs, waar de meeste bewoners in feestdos reeds gereed staan om zich op het eerste teeken naar den grooten weg te begeven.
[2:]
Toch begint de zon reeds eenigszins de warmte harer stralen te doen gevoelen, en doet zij door haren verblindende glans het fijne zand als tallooze kleine diamanten schitteren. Mannen komen aanloopen met groote houten emmers, van lange houten pijpen voorzien, waaruit het water in stralen op den weg nederstroomt. Zij beginnen met den langzaam huppelenden tred, den Javanen eigen, den weg te siarammen. [Begieten.] Hoe keurig ziet alles er uit. Glad geëffende wegen, de paggers der kampongs geschoren en de poorten behangen met festoenen van groen, waartusschen roode en witte kembang-sepatoe prijken. En in de kampongs, die stil bedrijvige menigte, allen keurig uitgedoscht; de mannen in donkere sarong en baadje of buis, de vrouwen in het nauwsluitende baadje van indigokleurige katoen, bij de meer welgestelden, vervaardigd van donkere zijde of satijn en gesloten door zilveren of gouden knoopen. Sommige dragen groote soembings in de ooren met echte diamanten. Trouwens de Javanen dragen geen namaak, alle versierselen die ze dragen moeten echt zijn.
[3:]
Doch waartoe al die voorbereidselen? Welk feest zal hier gevierd worden? Straks zal de vertegenwoordiger van den grooten koning van Sebrang hier langs komen. De eerewacht die hem op de grenzen zal inhalen is reeds lang vóór zondopgang daarheen gegaan. Iedere oogenblik kan hij verschijnen. Hoor, daar in de kampong op den hoek, kondigt de muziek der gamelan de aankomst van den Grooten Heer aan. Langzaam en ineensmeltend hoort men als in de lucht zwevende tonen, hoe nader de stoet komt des te luider verheffen ze zich om ten laatste bij zijne nadering, als in fanfares los te barsten en in een schetterende welkomstgroet over te gaan. Daar komt de eerewacht aan. Javaansche prinsen, hoofden en mindere beambten, allen door elkaar tandakkende op hunne vurige Javaansche paardjes. Welk een schilderachtige groep! De paarden bont opgetuigd met kleurige schabrakken, de berijders gekleed in witte pantalon, waarover de donkere sarong, sierlijk geplooid halfweg nederhangt, hun fluweelen of lakensche buizen met gouden borduursels versierd, bij de meesten nog gesloten door diamanten knoopen. De met
[4:]
edele steenen versierde kris in een kunstig gedreven zilveren of gouden scheede gestoken. De lakensche pet over of op den hoofddoek gezet. Vóór, op zijde en achter den wagen huppelen en tanddakken zij op hunne kleine Javaansche rossen. De door zes paarden getrokken karos van den Grooten Heer gaat nu eenigszins langzamer, want de weg is aan weerskanten als bezaaid met een drom van toeschouwes die langzaam op zij gaan voor de dansende paarden der eerewacht, terwijl de hooge bezoeker minzaam nederziet op de menigte, die overal waar hij langs komt eerbiedig nederbukt de hoed voor zich in de handen houdende. Nog twee reiswagens volgen, waarin het in goud glinsterend gevolg van den Grooten Heer zit. "Bagoes songo" ['t Is waarlijk mooi.] hoort men menigeen mompelen, waarna de menigte zich verspreidt om in de kampong verder feest te vieren. De geheele week zal verder feestelijk doorgebracht worden. Men zal een rampok partij geven, benevens een tijgergevecht. De grootste schoonste tijger zal vechten
[5:]
met een door den priester gezegenden karbouw. [Buffel.] Nu, ze mochten wel eens feestvieren na al het geforceerde werken der laatste dagen. Want allen, a l l e n, jong en oud, za hadden mée moeten werken om de bruggen in orde en de wegen zoo glad en zoo geëffend mogelijk te maken. "En dat alles op bevel en in dienst van hun heer, den grooten Sultan, die het eischte van zijne vazallen zonder er loon voor te betalen. En daarvoor hadden ze het zoo hoog noodzakelijke werk in hunne sawahs moeten staken. Doch dat is heden alles vergeten, deze dag is een dag van feestvieren en de Javaan is evenals een kind, dat in het genot van heden, de kommer van den vorigen dag reeds weder half vergeten heeft.
De vorstelijke danseres
"Sic transit gloria mundi"
"Nenèk, kon hier, ga eerst wat uitrusten, daarna zullen wij de kwé kwé, die ik meêgebracht heb, opeten." Zo spreekt Sarienten,
[6:]
de schoone Javaansche, tot hare grootmoeder, Embok Kembang, terwijl ze een matje voor haar uitspreidt om plaats op te nemen, in de voorgalerij van haar kleine bamboezen woning. Langzaam voortstrompelend en op den arm harer kleindochter leunende, is de oude vrouw blijkbaar vermoeid. Geen wonder, ze is niet alleen kreupel door een gezwel aan het been, doch een doek bedekt ook het gedeelte van haar aangezicht om eene afgrijselijke wond te verbergen dicht bij het oor, terwijl de andere kant van haar gelaat dik opgezwollen is. En dat is Embok Kembang, de eens zoo schoone en gevierde danseres aan het vorstelijk hof, de geliefde Goendik [Bijwijf.] van Sultan Radja; nu nog slechts de droeve schaduw van dat schoone weleer. Zij had begoord tot de Sherimpies of vorstelijke dansmeisjes, die reeds in hare jeugd daartoe worden uitverkoren, als ze door schoonheid uitblinken. Terwijl hare kleindochter het gebak en de vruchten klaarzet, zegt ze eensklaps: "Là, Sarienten, paké apa bagoes begitoe," [He, wat draagt gij daar iets moois.] terwijl zij naar het keurig gekapte hoofdje kijkt,
[7:]
waarvan het haar als een groote strik Sangol genaamd bevallig langs den hals nederhangt. "Ach Nek," antwoordt deze verlegen: "Onto Wiryo di kassi, kamarin." [Dat heeft Onto Wiryo mij gisteren gegeven.] Een glimlach verheldert het gelaat der oude vrouw. Onto Wiryo? Welk eene eer! Ja, eene eer, volgens hare Javaansche begrippen, doch tegelijk voorspelde het ook een leven van onrust, mischien ook van lijden voor haar kleinkind. Pangeran Onto Wiryo toch, was een prins van den bloede, een afstammeling van het vorstenhuis van Mataram, de oudste zoon van Sultan Radja. Zijne moeder was niet van vorstelijke afkomst, zij was eene gewone Javaansche geweest, slechts uitblinkende door hare schoonheid. Onto Wiryo kon hare kleindochter niet tot zijne gade verheffen, want hij had reeds het door den profeet toegestane aantal, drie wettige vrouwen. Hoogstens kon zij zijne Goendik worden. Eene eer dus? Ja, misschien, doch te gelijk voor de vrouw die lief heeft, een leven van lijden en van vernedering. Hoe had ook zij, Embok Kembang, haar Heer liefgehad, wiens
[8:]
Goendik zij volgens de adat van het land was geworden, te gelijk met hare verheffing tot vorstelijke danseres. En die liefde had zij bijna met den dood bekocht. Want toen de Ratoe Sultan, de wettige gade van vorstelijk bloed, vernam hoe de Sultan haar eene eigen woning had gegeven en tal van diamanten, had deze haar ontboden. En Kembang wist wat die boodschap beteekende. Arima, eene vorige danseres aan het Vorstelijk hof, was een jaar geleden ook bij de Batoe Sultan ontboden. Zij had die vertrekken niet levend meer verlaten. Trotsch op hare schoonheid en de gunst van haar Heer, was zij voor hare koninklijke meesteres verschenen, in schitterend gewaad en overladen met fonkelende steenen. Zoo was zij de Batoe uitdagend genaderd. En deze had haar met een enkelen krissteek gedood. Ach, zij wist het, dat zou nu ook haar lot zijn. Haar Heer was afwezig, die vertoefde op zijn ander paleis, het waterkasteel. Bescherming had zij dus niet. En zij moest er heen. Want aan het bevel der vorstelijke gebiedster moest gehoorzaamd worden. In de eenvoudige kleeidng eener dessabewoonster, zonder eenig sieraad, alleen gehuld
[9:]
in een sarong onder de armen vastgemaakt, met ontbloote schouders, uit eerbied voor de hooge gebiedster, was zij bevend van angst voor de Batoe verschenen. De donkere oogen omfloerst van tranen was zij voor hare voeten neergezegen, terwijl zij fluisterend slechts het woord "Ampong" [Genade] kon uitbrengen. Zoo iets had de Batoe niet verwacht. De vorige danseres had hare jaloezie opgewekt, en die was haar uittartend genaderd. Deze nederig smeekende gestalte sprak tot haar vrouwelijk gevoel en boezemde haar bijna medelijden in. Deze kon zij niet dooden. En waartoe ook zou het dienen. Na deze zou weer een andere komen. En als zij haar het leven liet, zou zij over eene wijl dezelfde smarten lijden, die zij, de vorstelijke vrouw, nu leed. Het gevoel van jaloezie en de daaruit voortspruitende wraakzucht tegen hare mededingster verminderde allengs tot zij zeide: "Ga weg; Casian, ik kan u geen leed doen. Blijf leven om de lijden even als ik nu lijd, misschien nog meer, en, voegde zij er in zich zelven bij, even als iedere vrouw moet lijden." En de vloek der vorsten komt altijd uit.
[10:]
Dat had Embok Kembang ook ondervonden, ook deze was uitgekomen, want kort duurde de liefde of liever de hartstocht van haar Hoogen Heer, die haar had laten huwen met een Bekel [Dorpshoofd], die dankbaar de bruid met haar rijken bruidsschat aanvaard had. En zij was eene trouwe geduldige echtgenote voor hem geweest en had hem een zoon geschonken, van wien Sarienten de oudste dochter was. En daarna was hare ziekte gekomen, die haar bij wijlen zoo hevig deed lijden. En Sarienten, moest deze nu ook lijden zooals zij geleden had? Eene kortstondige verheffing en grootheid genieten om misschien spoedig, doch altijd zeker, later toch ook verstooten te worden, om de ongeneeselijke wonde en de biterheid eener versmade liefde in haar hard meê te dragen. "Komaan Nek, eet nu toch wat, zegt Sarienten, terwijl zij de kwè dodol voor hare grootmoeder nederzet; zie eens wat een heerlijke vruchten." "Boea Kepèl! Boen Kepel deloe deri mane. [Hoe komt gij daaraan?] Dit toch is eene vrucht die alleen op de tafel der grooten verscheen. Zulk een boom
[11:]
mocht alleen geplant worden op hun erf, die mocht niet in de kampong of op het nederig erf van een gewoon Javaan groeien zooals, de pisang, doerian en andere boomen van minder soort. Het is een kostbaar geschenk wanneer men zulke vruchten krijgt. En die gaf de prins aan Sarienten. Hij had haar dus lief. En Sarienten? Zou zij haar waarschuwen? Hare menschenkennis deed haar begrijpen dat dit tot niets leiden zou. Heeft ooit liefde naar vermaning, redeneering of waarschuwing geluisterd? Neen, want dan zou het geen liefde zijn. Liefde is blind en gaat hare bestemming te gemoet, zij moge vreugde of leed, leven of dood zijn. - En dat ook zij den Prins beminde, daar was geen twijfel aan, welk jong meisje zou zijne liefde afwijzen. Zulk een schoon man, met die edele houding, dat peinzend gelaat en die droegeestige oogen. Aanbad niet het geheele Javaansche volk hem. Was hij niet hunne hoop. Verzette hij zich niet tegen de verdrukkingen die menschen men hen aandeed. Was hij er niet tegen geweest, dat men de landerijen verhuurde aan de uit verre gewesten gekomen blanken, die daar met de bevolking naar goedvinden konden handelen. En toch waren het niet zoozeer de blanken
[12:]
die zich aan verdrukking of mishandeling schuldig maakten, als wel de vrouwen van hun eigen land. De Njahi's of tot huishoudster verheven meisjes of vrouwen van hun eigen volk, die vreesden ze vooral. Ook had weelde en pracht, plaats gemaakt voor den vroegeren eenvoud der Hollanders en dit in navolging van hunner Engelsche broeders, die gedurende eene korte poos hier den scepter hadden gezwaaid. En nochtans noemde men hem, Onto Wiryo, den droomer, ten minste in dien geest had de Rijksbestierde zich over hem uitgelaten, toen de Groote Heer naar hem informeerde. Doch de toekomst zou leeren of hij dien naam verdiende, of hij smaad, verdrukking en vernedering gewillig zou ondergaan; of er niet een tijd zou komen dat die droomer, zou trachten zijn volk vrij, en zooals hij dacht daardoor gelukkig te maken.
[13:]
Eene aanmerking.
Pourquoi diable ecrit-on l'histoire, puisque personne n'en profite. Michelet.
En was de Groote Heer tevreden? Ja, te beoordelen naar 't geen hij gezien had was er geen schooner bloeiender gewest op het geheele eiland. Eene welvarende, tevreden bevolking, eene vruchtbare landstreek, verder bruggen, wegen, alles in uitstekende orde. Ja, zoo scheen het den Grooten Heer toe. Hij was voor zijn tijd een zeer ontwikkeld man van goede familie. Hij had in zijne jeugd in de geschiedenis van Rusland gelezen, van eene Keizerin die eene reis door haar land deed en die overal waar ze gedacht had, woestenijen te zien, langs welvarende streken en dorpen was gereden. Ware zij dichterbij gekomen dan zou zij ontdekt hebbem, dat al die welvarende dorpen, die nette woningen slechts kunstig geschilderde schermen waren. Hooge personen kunnen somtijds de zaken slechts uit de verte beschouwen, zij zien niet altijd achter de schermen.
[14:]
Daardoor bekijken en beoordeelen zij de zaken van buiten, ze hebben ze niet van binnen gezien. Dat dit ook hier veel schijn was, daarvan had de Hooge bezoeker geen begrip. Hij kon dan ook niet nalaten den Resident zijne hooge tevredenheid over alles te betuigen, nadat hij van de receptie, ten Hove ter zijner eere gegeven was teruggekeerd. Dáár had de Hooge Heer zich echter verveeld. Die eindeloos lange dans der Sherimpies, die mocht ze al zeer kunstig zijn, door den Hooge Heer niet mooi kon worden gevonden, al waren die meisjes schoon, keurig gekleed in zijde en satijn met gouden loovertjes bezaaid; jammer dat haar gelaat met een soort gele zalf (boree) was bestreken. het gitzwarte haar hing los in een netje van welriekende melati's dat met sterren van fonkelende diamanten was wasgemaakt, de armen versierd met gouden armbanden in den vorm van slangen vol schitterende briljanten. Zoo kwamen ze schuifelend aanzweven, met sleepende sarong, die niet zooals de sleep van hare Westersche zusteren haar nasleepte, doch vóór haar voeten nederhing. Wat een gezwaai en gedraai der armen en handen,
[15:]
welk eene langzame beweging der voeten, 't was alsof men moeite deed, alle leden te ontwrichten, zelfs al was er eene die het hoofdje zoo kunstig kon verdraaien dat het bijna achterste voren stond. Toen ontstond er een gemompel van bewondering. Verrukkelijk! Lemès dia. [Wat is die lenig] Neen, dan was de tocht naar Passar Gedéh belangwekkender geweest voor den ontwikkelden man. Vooral het beschouwen van den geheimzinnigen steen, waarop een cirkel getrokken is en waarin in het latijn en vele andere talen verkondigd wordt, dat de aarde zóó ronddraait. In 't midden van dien steen is een ring bevestigd en aan een kant is de steen afgesloten, evenals of er iemand lang, zéér lang op gezeten heeft. Kon iemand den Hoogen bezoeker iets naders omtrent dien steen mededeelen? Hoe was die daar gekomen, hoe lang had die daar reeds gelegen? Neen, niemand kon iets omtrent dien steen verhalen. Niemand wist er iets van. Die steen had er reeds gelegen vóór de geboorte van den grijzen Rijksbestierder. Denkelijk lag die steen er
[16:]
reeds eeuwen, lag hij er reeds voor dat er een blanke in de Vorstenlanden kwam. Een Javaan vertelt niet gemakkelijk alles wat hij weet. Onder de oude panakawans, die den Rijksbestierder omringden, was er een die er veel over had kunnen mededeelen. Want de sage of liever het waarachtig verhaal er van, hoewel niet opgeschreven, leefde voort als tjerita [Geschiedboeken hebben de Javanen niet. Geschiedenis wordt alleen bewaard in hun geheugen.] of mondelinge geschiedenis in zijne familie. Het was een zijner voorvaderen geweest die den vreemdeling die aan gemeldden steen vastgeketend was geweest, gevonden en gered had aan het Zuider zeestrand. En de Sultan toen hij hoorde dat er een soort van geheel wit mensch gevonden was, hadbevel gegeven hem naar zijn hof te vervoeren. Wat de oorzaak is geweest dat hij daar aan doe nsteen vastgeklonken, ellendig zijn leven geëindigd heeft, dan zal u ook geen Javaan vertellen. - Daarna had de Hooge heer nog de vorstelijke graven, de heilige vijvers me tde heilige oude goerami's [Visschen] bezicht en overal van Hem, eere en hulde bewezen.
[17:]
Ja, hij was tevreden. Toch... moest hem eene bemerking, of liever eene opmerking van het hart. Er was iets dat hem droevig getroffen, ja pijnlijk aangedaan had. En op eenmaal begreep de Resident wat er komen zou. Meer dan eens had hij opgemerkt hoe de Groote Heer als sidderend het hoofd afwendde bij het aanschouwen der treurig verminkten, die zich onder het volk bevonden dat op den weg stond om hem hulde te bewijzen. Juist, dat was het. Het was een afschuwelijk gezicht en stuitend voor het gevoel om ze zoo van nabij te zien. Hoe toch kon men toestaan, dat die menschen zich zoo vrijelijk onder de bevolking bewogen. 't Was mee dan onvoorzichtig, 't was den Heere verzoeken. Kon men hen niet afzonderen even als dit in het vaderland geschiedde, dáár was een gesticht voor hen opgericht in de hoofdstad des Rijks. En mocht hier het land daar minder geschikt voor zijn, welnu dan kon men hen toch naar eene meer afgezonderde streek zenden en hen dáár een verblijfplaats aanwijzen. Dáár konden ze ongestoord leven, niets zou hen hinderen; men moest alles in het werk stellen om zoo veel mogelijk hun droevig lot te verzachte nen als men hen dan
[18:]
toch niet kon genezen, hun lijden trachten te verminderen, in naam der christelijke liefde, was dit niet meer dan plicht. Met kracht en nadruk wees Hij er op. Zoo iets moest niet meer gebeuren. "Ja, 't was zeker door den komst van den Grooten Heer, en om Dien te zien dat ze in zoo grooten getale op den grooten weg waren gekomen, want vroeger had de Resident er bijna nooit een opgemerkt. En toen de Hooge Heer ging rusten, liep de Resident naar voren, beval in te spannen doch lekas, lekas, [spoedig] en gaf bevel om naar den Rijksbestierder te rijden.
De Rijksbestierder Danoeredja
Wat verschafte den Rijksbestierder de eer dat zijn oudere broeder hem op kwam zoeken? Zou hij niet dadelijk gekomen zijn indien deze hem ontboden had. Jawel, jawel, doch deze zaak kon niet op de gewone langzame manier beredderd worden. Daar was spoed bij. De Hooge Heer die zoo tevreden
[19:]
was over de ontvangst Hem bereid, ook voornamelijk door de zorgen van den Rijkbestierder, die tevens zijn hooge tevredenheid betuigd had over de orde die er overal heerschte, de welvaart der bevolking, die hem uit alles tegenblonk, had aanmerking gemaakt op het groot aantal Melaatschen die zich op den weg en zelfs vlak bij zijn rijtuig hadden vertoond. De Hooge Heer was er ontevreden over, Sakit hati. ['t Deed zijn hart pijn.] De Rijksbestierder moest zorgen dat dit niet meer gebeurde. Geen enkele mocht zich meer op den weg vertoonen, niet alleen nu, maar later ook niet, in 't geheel niet meer. Hij, de Resident, had er vroeger zoo bepaald zijne aandacht niet op gevestigd; docht het was zoo, het was weerzinwekkend, ja afschuwelijk om sommigen te zien. Ze moesten naar een ander oord worden gezonden, men moest hen eene andere verblijfplaats aanwijzen. En dit wel zoo spoedig mogelijk; liefst dadelijk. Verbijsterd keek de sluwe Rijksbestierder zijn ouderen broeder aan. "Ik laat het geheel aan uw beleid over, gij die mij in alles zoo goed hebt bijgestaan," zeide de Resident
[20:]
opstaande en hem de hand drukkende, "hoe gij in deze zult handelen." "Baik," [Goed] was het eenig antwoord van den ouden man, dat hij peinzend en nog langzamer dan anders uitsprak.
De marktplaats.
"Ajo Nèk, toeroet die passar. Dan kopen wij tempè om een lekere kerri voor u te maken." [Kom grootmoeder ga meE naar de markt.] Wankelend bij den ingang staat een bediende van den Rijksbestierder, die op de beide vrouwen toetreedt. Eerst aarzelt hij, toen hij Sarienten aanziet, doch hij moet zijne bevelen opvolgen. "Embok Kembang, moet heden avond, precies te 5 uur, bij den Rijksbestierder komen, in zijne woning. Eerbieding en zonder iets te vragen, doch inwendig eenisgzins onthutst, antwoordt deze,
[21:]
dat ze er zijn zal. De Javaan is gewend, zijn hoofden slaafsch te gehoorzamen. Inmiddels loopt Sarienten vooruit en vult haar bakoel eerst met allerlei kruiden voor de kerrie, als: ketoembar, koenjit, djinten poeti, enz., daarna gaat zij naar Emb'k Sendrian, die bekend is, dat ze de mooiste vruchten verkoopt. In plaats dat deze hare vruchten uitgestald heeft op een matje op den grond, onder een grooten bamboezen pajong, zooals de anderen, heeft zij een vierkant kraampje, met een groot bamboezen afdak waaronder hare vruchten schilderachtig op balèh balèh uitgestald zijn. Prachtige goudgele ananassen, lichtgroene pompelmoezen, de sappige langsep, als groote lichtgele druiven aan trossen bijeenhangend. Stukken semanka, rose of wit, met zwarte pitten, (watermeloen, smakende als een geurige komkommer) stukken suikerriet, waarvan Sarienten dadelijk een stuk koopt, dit afschilt en er aan begint te zuigen, terwijl hare grootmoeder gretig in de saprijke semanka hapt. Embok Kembang betaalt alles met zilver, zij gaat onder de bevolking voor rijk door. Talrijke andere ongelukkigen, ook melaatschen, ziet men tusschen de koopers en ver-
[22:]
koopers ronddolen; hier eene vrucht, daar een serabie of rijstbroodje nemende. Dat zijn de orang minta minta [De bedelaars] of zij die arm zijn. Ze mogen gerustelijk iets weg nemen om hun honger te stillen, doch dat moeten ze dan ook dadelijk opeten. Iets medenemen mogen ze niet. Het is de Javaansche adat, of liever het staat geschreven in hun Koran, dat de rijkere broeder niet in overvloed mag leven en toelaten dat zijn arme broeder honger lijdt. Al die melaatschen worden eveneens gewaarschuwd dat ze zich ten vijf uur bij den RIjksbestierder moeten aanmelden en allen verklaren dat ze er op dat uur zijn zullen. Sarienten zal er hare grootmoeder heen geleiden. Zij houdt meestal Raden Ajoe Ajoe Kamisa, de jongste en meest geliefde vrouw van Onto Wiryo gezelschap, doch ze zal permissie vragen want Nèk kan zoo moeielijk alleen gaan.
[23:]
In de woning van den rijksbestierder.
En daar zijn ze nu allen vergaderd, neergehurkt bij de trappen der achterpendoppo van de woning van den Rijksbestierder. Sarienten netjes gekapt het dikke zwarte haar als een strik neerhangend, staat tusschen die ongelukkigen in als eene bloem van schoonheid. En wat komt hun modin [Priester] Hadji Soerio hun daar mededeelen, op last van Danoeredja den Rijksbestierde: Ze moeten zich gereed maken voor eene reis, er zal voor hen gezorgd worden, misschien... en hier hapert de stem van den ouden man even terwijl hij de verzamelde schare medelijdend aanstaart, zal er beproefd worden om hen te genezen. Genezen worden! Zij zien elkander aan. Zij, met die vreeselijke ziekte behebt, die men toch wist dat ongeneeslijk was. En vor hen zou er genezing bestaan! Doch het is hun priester die het verkondigt. Dan kan het toch ook wel mogelijk zijn. En bij sommigen verschijnt in die wanhopig doffe en als
[24:]
wezenloos starende oogen, als een straal van licht en hoop, en verheldert die moedelooze aangezichten. Zeker, hun priester verklaart het, anders zouden ze het moeielijk kunnen gelooven. Nu kan het misschien toch waar zijn. Dien dag of den volgenden dag, zoo luidt het bevel mogen ze zich niet meer op den openbare weg vertoonen en den volgende avond tegen zes uur moeten ze allen weer hier zijn en geheel reisvaardig. Reisvaardig? Allen? Hoe kan dat? Loopt die eene Pa Amin niet zoo moeielijk op zijne bijna tot stompen geworden beenen, terwijl de andere Mitò zich nog met meer moeite voortbeweegt; en toch, thuis blijven kunnen ze niet, want indien ze den weg niet opgaan, dan ontvangen ze geen aalmoezen en geen voedsel want beiden zijn arm. Neen, zij behoevenzich niet reisvaardig te maken. Zij mogen hier blijven. Ook voor hen zal gezorgd worden. En beiden worden naar achteren geleid.
Zij werden niet meer op den passar gezien noch zag iemand hen ooit weder. De menschelijke gerechtigheid had voor hen gezorgd.
[25:]
Via Dolorosa
't Is nacht. Zacht doet de koele nachtwind de bladeren der palmen ruischen, geheimzinnig fluisteren de bladeren van den waringinboom, waarin volgens de Javanen bij voorkeur hunne geesten (gandaroewo's) huizen. Ginds onder den grooten waringinboom terzijde van den weg zal ook de schare stilhouden die daar bij het flauwe licht der bewolkte maan langzaam nadert. Wat loopen ze langzaam. Loopen? 't Gelijkt meer op een schuifelen, want moeielijk bewegen zich de meesten van den daar aankomende stoet. "Brenti", [Ophouden] roept de Bekel uit, die het hoofd van den stoet schijnt te zijn. En de meesten laten zich met een zucht van verlichting op den grond nederglijden, sommige spreiden eerst hunne tikars [Matjes] uit, die ze opgerold met zich meêvoeren. 't Is pas half vijf in den morgen. Toch ziet men op weinige schreden afstands van den waringin-boom, daar zij onder dat
[26:]
afdak reeds iemand druk bezig. Flauw verlicht de palita [Lampje met één pit] en de gloed van het vuur waarop zij bezig is serabies te bakken, de trekken eener oude vrouw; tusschenbeide staat zij op om hare kwé kwé in pisangbladeren te wikkelen en de kommetjes klaar te zetten voor koffie of tjao tjao [Verfrissende drank]. Weldra begeven zij zich er heen, de meesten hebben een geldbuidel bij zich, gevuld met koperen duiten, voor dengenen die dit niet hebben, betaalt de bediende van den Bekel. Weldra hebben allen wat van van hunne gading uitgezocht onder de vele soorten uitgestalde lekkernijen en zitten dat rustig te gebruiken. Vijf uur, het maanlicht vermindert. 't Is een aardig tafereel, de groep daar in de schaduw van den heiligen boom, nu nog slechts even verlicht door de bij tusschenpozen opflikkerende vlammen van het houtvuur, waarop de oude vrouw voortgaan allerlei koekjes te bakken. Half zes. De maan schijnt geheel verdreven te worden door een rozigen schemer die zich eensklaps in 't Oosten vertoont. En wat blijft er nu over van de schilderachtige groep? Het
[27:]
maanlicht omgaf het als met een tooverglans. Doch het daglicht geeft de treurige werkelijkheid te zien. Dan is het gezicht er van eerder afgrijselijk te noemen. Zij die daar neder zitten zijn de ongeneeselijke kranken: de melaatschen. Men ziet er alle stadiën der ziekte. Ginds dien schijnbaar flinken man, recht staat hij op zijne beenen, hij kan nog goed loopen, doch kijk niet naar zijne handen; die ontbreken dat zijn slechts stompen, waarvan de vingers meerendeels zijn adgevallen. Het is Siman, de vroegere matroos, die op zoo menigen tocht moedig schip en lading van zijn meester tegen de zeeroovers hielp verdedigen. En die vrouw naast hem, geheel met wonden en vlekken bedekt, zij houdt in hare armen een kindje dat als met schubben bedekt is en wiens oortjes dik zijn opgezwollen. Ach hoe zorgvuldig, hoe liefdevol draagt zij, de moeder, dat kleine schepseltje in haar slendang. Daar naast dat jonge meisje met het blauwachtig rood opgezwollen aangezicht en die gapende wonde bij het oor. Toch zijn dat niet de ergsten. Er zijn er onder die nauwelijks voort kunnen strompelen, die wonden in borst en zijden hebben.
[28:]
Doch hoe komen zij allen op den weg? Waarheen gaan ze? Ja, dat weten ze niet precies. Hun dorpshoofd heeft hen bevolen meê te gaan en hun priester heeft hen kans op genezing beloofd en gaat met hen mede. Ze gaan dus genezing zoeken. Geloofd zij Allah! Dat hebben ze aan den Grooten Heer te danken die pas in hunne geboorteplaats verscheen. Hij was zoo bewogen, toen hij hen, zijne bruine broeders zoo zag lijden, waarom hij heeft bevolen dat men moest trachten hen te genezen. Geloofd zij de Groote Heer! Eerst had hij reeds de wreede straffen verzacht door hunne vorsten sinds jaren daar ten uitvoer gebracht. Sommigen ervan had hij geheel verboden. O.a. de wreede straf van het Piedjitten. [Deze straf bestond hierin: De veroordeelde werd aan een paal vastgebonden p den grootenweg die naar den passer voerde, iedereen die langs hem ging moest, zoo luidde het bevel, hem een stukje vleesch uitsnijden, waarvan de bloedende wond dan dadelijk met lombok (Spaansche peper) moest ingewreven worden door dengene die op de strenge "toepassing der wet" toezicht moest houden]. "Ajo, hierheen," roept thans de Rekel, en leidt hen door een zijweg heen, langs eene kampong, daarna loopen ze een eind door een bosch en komen eindelijk aan een heuvel waarop zich de ruïnen van een tempel bevinden.
[29:]
Sommigen zeggen dat dit geen tempel doch het paleis is geweest van Sultan Agoeng bijgenaamd: den Goeden. Nog leeft zijn naam voort in de herinnering der Javanen, niet alleen als een groot en machtig vorst, doch ook tegelijk als iemand die om zijne rechtvaardigheid geacht en bemind was. Ja, dat waren andere tijden dan nu, toen heerschten er machtige vorsten op Java, die onder hunne onderdanen kunstenaars hadden, die zulke tempels, zulke kunstwerken konden oprichten. Doch hieraan dachten ze niet, die eenvouduge Javanen, die hier slechts eene schuilplaats kwamen zoeken, om zich tegen de warmte van den dag te beschutten. Ze waren vermoeid, en al waren ze dat niet geweest, toch zouden ze geen gevoel gehad hebben voor de verheven schoonheid van het hen omringende beeldhouwwerk, muren versierd met de schoonste bas-reliefs, nissen waarin de heerlijkste beelden prijkten. Need, wat ze begrepen, dat was, dat ze hier den geheelen dag konden uitrusten, want in den nacht zouden zij verder gaan om dan den volgenden morgen hunne bestemming te bereiken. Naar Poeloe Sempor, daar was het rijk van de vorstin der zee, van Ratoe Njahi Loro,
[30:]
dat was het eiland, dat haar geest zich tot verblijf had gekozen. En dáárheen gingen ook zij. Door drie poorten kon men in 't paleis komen. Eerst kwam men dan op een plein en zag vier groote zalen, voorzien van nissen waarin reusachtige beelden stonden. Boven iedere nis zag men een klein gebeiteld Medusa-hoofd (Banaspati genoemd door de Javanen). 't Werd omgeven door een krans van prachtig lofwerk. Boven den ingang der middelste poort ziet men een naakt vrouwenbeeld, gezeten op een padmasana (lotus zetel.) Voor die poort hielden een paar reusachtige beelden met knods en zwaard, Rakasa's (wachten) genaamd de wacht. Helaas, één vijand was er die zij niet hadden kunnen weren, dat was de alles sloopende hand des tijds, die noch eerbied noch ontzag heeft voor de schoonste kunststukken, 't zij dat de natuur ze gevormd heeft of menschenhanden ze hebben gemaakt. Geen wachters kunnen hem het binnendringen beletten. Het gelukt hem, ten laatste toch, alles te vernielen. Verderop vindt men daar ook het schoone beeld van Loro Djongrang, het schoonste beeld op Java, de heilige der Javanen. Jammer dat
[31:]
ook dit beeld even als alle Buddhistische beelden door een wratje op het schoone kalme voorhoofd ontsierd is. Bloemkransen hangen om haar heen, andere offerhanden zijn vóór haar geplaatst, ook Sarienten zal er zoodra de avond valt, doepa [Wierook] branden, voor hare grootmoeder. Allen rusten uit in de kalme omgeving der antieke ruïnen. Het is doodstil en koel onder de vele boomen, die daar misschien wel ontkiemd zijn uit zaden door vogels overgebracht. Men vindt er kapas (katoen) boomen hooge Ketapangs en een paar reusachtige tamarinde- of assemboomen. Zie, de zon verschuilt zich, en nu vouwen ook zij hare blaadjes dicht, even alsof ze ook gaan slapen. Tusschen en over de marmeren balustrade heen, die versierd is met olifant- en leeuwenkoppen, in een waarvan men zelfs ook een van steen gebeitelde beo ziet zitten, groeien allerlei klimplanten, en daaruit komt tusschenbeiden even een ghekko (Groote hagedis) te voorschijn, om bij de minste beweging der voor hem ongewone bezoekers even snel weder te verdwijnen. Een groote kemoengingboom, dicht daarbij, heeft met
[32:]
de schoone witte bladeren harer welriekende bloemen, den grond als met een laken bedekt. Daarheen begeven zich Sarienten en hare grootmoeder. Dat zijn de boomen die op een kerkhof groeien, dat zijn de bloemen der dooden, men strooit ze op de graven van geliefde afgestorvenen. Nu vallen die bloemen op het hoofd van Sarienten en zij de jonge, schoone levenslustige maagd verzamelt die als gedachteloos. Voor welk graf zullen zij dienen, Sarienten?
Moreteuri te salutant Zij die gaan sterven groeten u
De bekel is intusschen naar de naburige dessa, Saran-Kali, gegaan, om daar den kamitoea [De oudste bewoner] te spreken. Hij toont dezen een bevelschrift, dat hij bij zich heeft. Eerbiedig buigend neemt de oude man het aan, om, toen hij het gelezen heeft, als ontzet achteruit te wijken en met ontsteld vragend gelaat ziet hij den Bekel aan. Bevestigend knikt deze met het hoofd. Jawel, Saja djoega sakit hari, [Ook mijn hart doet er pijn van:]
[33:]
doch 't is de wil van onzen vorst, die moet ten uitvoer gebracht worden, dáár helpt niets tegen. zorg dus, dat morgenochtend tegen vijf uur, alles alles gereed is, tegen dien tijd komen wij er denkelijk aan, en hoe spoediger deze zaak ten einde wordt gebracht, hoe beter. Zij weten er niets van. Op het laatste oogenblik zal Hadji Soerio het hun mededeelen. En langzaam, peinzend, wandelt de Bekel terug naar de aan zijne hoede toevertrouwde zieken, die hij in de ruïnen verlaten heeft. De avond valt. De nacht komt. 't Is nu volle maan en in de naburige kampong zal men een sédeka [Feestmaal] vieren, ter eere van den goed uitgevallen padi-oogst. De muziek dringt door tot de schare ongelukkigen die zich langzaam reisvaardig aken om verder te gaan. Helaas! de tijd is voorbij dat ook zij bij dergelijke feesten gevierde en welkome gasten waren. Op eenigen afstand hooren zij ook het melancholisch geluid van de javaansche viool. 't Is een verliefd jongeling die in een serenade aan zijn geliefde zijn hart uitstort. Klinkt de javaansche muziek droevig, nog droeviger klinkt de zang der Javanen.
[34:]
Als men hen hoort zingen denkt men iemand te hooren weenen. Weeklagend begint hij dan ook zijn lied:
Deri mane dateng linta [Van waar komt de bloedzuiger?] Deri rawa troes di kalo [Uit het moeras naar de rivier] Deri mane dateng tjienta? [En van waar komt de liefde] Deri m//Aya troes die ati. [Van uit de oogen tot het hart:]
Nog klagender, bijna gillend vervolgt de stem: Brapa Bintang...? [Hoeveel sterren?:]
Doch hij heeft niet op Siman, den matroos gerekend. Neen, die kan het veel mooier. Die zal een lied "van de zee" zingen. Eensklaps begint deze dus met heldere stem: 't Klinkt meer als een recitatief: dat Toewan Allah, een nieuwe ster wilde maken, doch die moest anders zijn dan de andere sterren. Hij maakte daarom den grond van doodsbeenderen. Doodsbeenderen van mannen. Hij omringde het door een groot water. Dat water noemtde men zee. Die bestond geheel
[35:]
uit de tranen der vrouwen. En dat kon men nog altijd luider in hare stem hooren, want zachter of luider a l t i j d weende de zee, misschien omdat zij zooveele menschen moest verzwelgen. Zooveel dooden moest herbergen. 't Eindigde met de volgende regels:
Keboeran bezar itoe tanah, [En is de aarde reeds een groot kerkhof] (te) tapi libi bezar itoe laut [Veel grooter is 't kerkhof der zee:]
Indien hij op toejuichingen gerekend had, dan bedroog hij zich, geen goedkeurend gemompel liet zich hooren. 't Scheen weleer dat zijn lied de gemoederen ontstemd had, want stilzwigend maakte men zich tot het vertrek gereed. De Javaan vervolgt nu zijn eerst afgebroken gezang, zijne liefde vergelijkende met den glans en het aantal der sterren. Het geluid van zijn gezang vervolgt nog een poos de langzaam weggaande schare, eindelijk als zacht wegstervende om hen geen en boven hun hoofd en ten laatste nog even hoorbaar als het zacht klagend geluid van een ver verwijderden nachtvogel. Nu komen ze langs een oerwoud. Steil
[36:]
en oploopend slingert zich nu de weg, aan den eenen kant een ondoordringbaar bosch, aan den anderen kant hen langs diepe ravijnen voerende, waaruit reusachtige boomvarens hunne pluimen verheffen, en waaruit de Kembang bangké [Krengenbloem, zoo genoemd om haar ontzettenden stank] soms haar onuitstaanbare reuk verspreidt. De volle maan begeleidt hen op hun tocht, 't is bijna zoo helder als bij dag, slechts de hooge boomen van het bosch werpen bij wijlen hunne schaduw op den weg. Nog hooger stijgen zij en 't is alsof met de zuivere berglucht die zij inademen tevens alle onrust des levens verdwijnt. Ja daar hoog op de bergen heerscht meer kalmte en rust dan op die lage aarde; 't is alsog een gevoel van zalige vrede u omzweeft. Zij allen schijnen dit ook te gevoelen. Trouwens de Javaan reist bij voorkeur in de koelte van den nacht en vooral bij maanlicht. Alleen Siman is niet tevreden. Hij werpt van tijd tot tijd een droevigen bijna uitdagenden blik op de maan. "Loop toch niet met onbloot hoofd in het maanlicht," voeg hij eensklaps Sarienten toe. "Weet gij niet, hoe noodlottig haar invloed is. Hoe menigmaal heb ik bijgewoond
[37:]
dat mijne metgezellen, die in het maanlicht gingen slapen, met opgezwollen hoofd of dikke armen en beenen ontwaakten of andere kwalen er van kregen. Ja, ik houd niet van de maan. Zij is altijd voor mij de voorbode van een ongeluk geweest. Zij is de booze genius der aarde en van alles wat daarop leeft. Wat zij beschijnt, doet zij door hare stralen bederven. Zij schijnt mij toe het booze oog der aarde te zijn. Ook nu begeleidt zij mij wederom, en ik begin te denken dat onzen toch droevig zal eindigen. Want ontafgebroken staart zij mij aan." En als om zijne woorden te rechtvardigen, ontstond er eensklaps in de stilte van den nacht, hoog boven hunne hoofden en daarna in de kruinen der naburige boomen een geheimzinnig ruischende wind, die van veraf scheen te komen met fluisterende stemmen en schril gelach, dat luider werd en de boomen als deed sidderen onder zijn adem, en zich gierende over hunne hoofden voortbewoog om in het ravijn te verdwijnen. "Lampor" [Lampor is een stormwind waarin de Javaan geesten hoort die ziekte en verderf voorspellen] riepen eensklaps eenigen hunner vol ontzetting uit, terwijl zich zich op den grond
[38:]
lieten nedervallen. Ja Siman had gelijk. Dat was een ongelukkig voorteeken. Het voorspelde niets goeds. Ook de Bekel schudde het hoofd, terwijl hij hen vermaande verder te gaan. Alleen Sarienten vreesde niet; had zij niet een djimat, [Talisman] die haar voor alle ongeluk behoedde. En die djimat die had Onto Wiryo haar gegeven. "Ajo, mlakko glis glis," [Loop wat harder] maant de Bekel hen nu aan, terwijl de weg langzaam daalt en heerlijke geuren van Oleander en andere bloemen de lucht vervullen. Langs een bosch waarvan de boomen prijken met bloemen in alle kleuren, als wit, geel, rose, donkerrood, lila en paarsch, komen zij eindelijk aan de kampong Djongan Loro geheeten. De wind voert hen hier bij wijlen een vreemde ziltige lucht te gemoet, die niet onaangenaam is. Tevens hooren zij een brommend geluid, dat somtijds van verre schijnt te komen, het geluid omringt hen en schijnt dan als uit den grond op te doemen om weder te verdwijnen, en zich daarna sterker te laten
[39:]
hooren. Hoe nader ze komen hoe luider dat geheimzinnig geluid hen in de ooren klinkt. Alleen Siman weet wat het is. 't Is alsof die zilte lucht, dat donderend geraas hem goeddoen. Hij heft het hoofd op, zijne oogen beginnen te glinsteren. Hij herkent de stem der zee. Ook Embok Kembang herkent die. Ook zij weet het. Dat is het geluid van het groote water, de zee, die zij naderen. In hare jeugd was zij dikwijls met het hof van den sultan naar de heilige bidplaats aan 't Zuiderstrand geweest. En daar dichtbij had de sultan een klein paleis laten bouwen.
Het Zuiderstrand. Quelle heure est-il? L'éternité. Jean Paul
"Hoe laat zullen wij daar aankomen," vraagt Embok Kembang aan den Bekel. Peinzend schudt deze het hoofd, als weet hij geen antwoord op die vraag te geven en antwoord slechts: "Nanti." [Straks]
[40:]
Nog steeds dalend gaat de weg. Rechts den hoek om en eensklaps staan allen stil, als vastgenageld, door het voor hen zoo ongewone schouwspel. De maan zendt hare stralen over een schitterende watervlakte heen, en doet die op vloeiend zilver gelijken. Schuimend komen uit de verte witte strepen met donderend geraas aanrollen, die elkander inhalen, over elkander heenrollen om dan als vermoeid van hunne stoeien met een doffe zucht op het strand neder te vallen. "Gaat dat altijd zoo door Nèk, houdt die zee nimmer op," vraagt Sarienten angstig. Wat is dat voor een geraas om haar heen? Het dreunt door haar hoofd, dat geluid dat van zoo verre schijnt te komen en toch overal naar het schijnt om haar heen, in de lucht is. Het geluid maakt haar angstig en het schijnt voor haar eene beteekenis te hebben als van een naderend onheil. 't Is of het haar iets wil zeggen. Zij luistert er naar en kan er de beteekenis niet van begrijpen. Maar zij heeft zoo iets reeds meer bijgewoond. Dat gevoelt ze, dat weet ze, al kan zij zich niet meer herinneren wààr dat was. Doch het benauwt haar. Welk een ontzettend gezicht is het om naar die hoog wit opschuimende gol
[41:]
ven te zien, wie stem haar men angstige vrees en ontzetting vervult. Want die stem, die van zoo verre schijnt te komen, brengt haar onheil aan. Dat gevoelt ze. Dochde zee heeft niet op ieder dezelfde uitwerkring. Er zijn er tot wier ziel hare wonderbare schoonheid, tot wier hart hare geheimzinnige stem nooit spreekt, die de betoovering en de geheimzinnigheid niet gevoelen, welke er in die soms zacht vleiende, soms donderende stem verborgen is. Wie heeft die ooit geheel kunnen begrijpen? Sommigen staren als wezenloos naar dat voor hen ongewone verschijnsel, dat geluid beangstigt hen, die zilte lucht maakt hen ziek. De zeewind is frisch. Allen huiveren. Is het alleen van koude? Terwijl de Bekel vooruitloopt, zetten ze zich neder tegen een hooge rots aan. Links achter hen ligt het groote oerwoud, waarin diepe, plechtige stilte heerscht, 't is alsof ook de boomen hun adem inhouden, om naar het plechtig geluid der zee te luisteren. Niets beweegt er zich in, men hoort geen vogel fluiten, geen blaadje ritselt. Die plechtige stilte doet aan de rust van een kerkhof denken. De kust is op sommige
[42:]
plaatsen dicht bewassen. Cacti en slingerplanten groeien overal. Eindeljk; daar kom de Bekel terug, gevolgd door den Kametoea en nog een paar orang dessa. 't Is nu volle maan, de zee begint zich eensklaps terug te trekken even snel aks zij vroeger het geelachtige strand naderde. In de verte hoort men iets plassen, 't alsof er eene boot langzaam nadert, die door roeiers voortbewogen wordt. Ja, daar nadert een groote prauw en vlak daarachter een kleinere boot. Er komt een nevel als uit zee opzetten, die het maanlicht verduistert. De modin wenkt de javanen om hem te volgen. Hij staart hen aan, hij schijnt iets te willen zeggen, doch 't is alsof de stem hem haar dienst weigert. Zwijgend volgt ook de Bekel, doch hij stijgt niet in de groote prauw. met een paar mannen gaat hij in de kleine boot. "Wij moeten instijgen," zegt de priester en allen zijn weldra verzameld in de vrij groote prauw die zich langzaam schommelend begint te bewegen. Voor dat hij de prauw instapt loopt Siman de matroos eensklaps naar den Bekel toe en fluistert hem met schorre stem toe: "Ik begrijp nu wat men met ons voor
[43:]
heeft. Het is goed. Ik ben nooit bang voor den dood geweest. En beter zóó in eens, dan iederen dag langzaam te sterven. Doch hier, neem mijn kris, 't is een poesaka, [Familie erfstuk] overhandig die aan mijn adé, [Jongste broeder] Ali." Zwijgend neemt de Bekel ze aan, en knikt slechts even met het hoofd. Siman stapt nu ook in de prauw en langzaam gaat die de zee in, gevolgd door de kleinere, waarin de Bekel en zijne volgelingen zitten. Plechtige stilte heerscht; niemand spreekt, men hoort slechts de doffe slagen der riemen. Daar zien zij den omtrek verrijzen van het eiland waarheen men hen voert. Sarienten staart er naar. O! daar prachtige schelpen zijn te vinden? Zij zal ze dan verzamelen en meenemen op hare terugreis. Weer onttrekt een nevel het eiland aan hun gezicht en 't is alsof die langzaam de prauw nadert. Dieper wordt de mist en wolken bedekken de maan, die nu nog slechts een flauw licht verspreidt. Grauw wordt de kleur der zee en de golven worden kleiner, 't zijn nu nog slechts breede rimpels die
[44:]
langzaam in elkander wegvloeien. Daar komt als een ijzige koelte uit het Oosten over de golven aanwaaien en tegelijk ziet men gele, lichtroode en oranje streepen op zij, als uit den oceaan opstijgen. De maan is ook nog zichtbaar doch als omsluierd door eene wolk. Daar komt de zon en verspreidt hare eerste stralen, doch het gelukt haar niet den mist te verdrijven die zich nu als een nevel om het vaartuig verzamelt en als in den vorm van eene reusachtige menschelijke gestalte over de prauw heen schijnt te zweven. Bij de eerste stralen der zon werpen allen zich op de knieën om hun morgengebed te doen. De modin heft de hand op: "Soedara, [Broeders ook zusters] ons laatste uur is gekomen, gaan wij met moed en als mannen den dood in. Hij komt als een vriend om ons van alle smart te verlossen." En als eenig antwoord hoort men plechtig: "La Allah il Allah, Mohammed rasoel il Allah" over de golven heen klinken. Met dien kreet, met het vaste geloof aan de grootheid en de goedheid Gods, gaan zij de eeuwigheid in. Gelukkiger dan de Westerlingen, kennen zij geen twijfel. Geen ontroering is er zicht-
[45:]
baar op die gelaatstrekken, geen verwijt komt er over hunne lippen. De Mohammedaan is niet bang voor den dood. Trouwens was hun leven, het leven der Melaatschen niet in menig opzicht erger dan de gruwzaamste dood. Zij gaan dus sterven; dat was de wil van Allah. Langzaam nadert nu de kleine prauw om Hadji Soerio op te nemen, doch met een enkel gebaar wijst hij ze terug met de woorden: "Ik deel hun lot." Daarop wuift hij den Bekel met de hand een afscheidsgroet toe uitroepende: "Di nanti bezar". [Tot in het groot hiernamaals] Embok Kembang ziet alles als wezenloos met doffe traanlooze oogen aan. Zij gaat sterven. Eindelijk. Welnu ook zij betreurt het leven niet. Doch Sarienten... haar kleinkind waarom moet die meesterven? toch is dat misschien beter zoo, dan is ze verlost van het leven, bewaard voor het grenzeloos lijden harer grootmoeder. Alleen Ma Sareo die haar kleine kindje liefderijk tegen haar boezem aandrukt, vindt het jammer dat het in hare oogen zoo lieftallige schepseltje zoo jong reeds sterven moet. Hoe jammer! En snikkend drukt zij het kind vaster tegen haar boezem.
[46:]
De Modin trekt een dikke prop uit het midden der schuit, die zich langzaam met water begint te vullen. Nog hoort men geen geluid. Doch daar weerklinkt eensklaps over de zee een wanhopige angstkreet, een kreet om hulp, die den hartvochtigste het hart zou doen breken. Het is Sarienten. Het is de wanhoopskreet der jonge ziel die zich vastklemt aan het leger, die niet wil sterven. Langzaam zinkt de prauw weg met zijn levende lading. De maan heeft zich achter eene wolk verborgen ook de zon heeft zich verscholen, als schamen zij zich om bij die daad van menschelijke gerechtigheid aanwezig te zijn. Slechts eenige hoe langer zoo grootere kringen op het water, wijzen de plek aan waar het drama werd afgespeeld. Wederom rolt de zee met kleine rimpels langzaam voort en zachtjes gaat zij voort haar geheimzinnig lied te zingen alsof er niets gebeurd ware. De wind verheft zich en nu zendt ze hare golven niet meer landwaarts; ze gaan terug en brengen ver, ver naar andere streken, de tijding van de genezing der Melaatschen.
[47:]
Te laat.
Sich hier, sich hier, der mond scheint hell. Ich und die Liebe reiten schnell.
Und immer weiter, hop, hop, hop! Ging's fort in sausendem Galop, Das Ross und Reiter schoben Und Kies und Funken stoben.
Wie flog, was rund der Mund beschien, Wie flog es in die Ferne! Wie flogen ober //uberhin. Der Himmel und die Sterne!
Geduld! Geduld! wen's Herz auch bricht Mitt Gott im Himmel hadre nicht! Lenore
Burger
Een ruiter beweegt zich pijlsnel langs het bosch. Daar daalt hij den weg af, langs de ravijnen. Nogmaals geeft hij zijn paard de sporen. Den hoek om en daar ziet ook hij de zee voor zich. Hij springt van het paard, dat met zweet bedekt, van vermoeienis beeft en wien de schuimvlekken van het gebit afvallen. Hij staart voor zich uit en ziet eene kleine boot naderen die hij te gemoet ijlt. Het is Dipo Negoro en zijn edel paard Njahi Getajoe.
[48:]
Hij ijlt den Bekel tegemoet, die hem met zijne volgelingen langzaam nadert en stilzwijgend voor hem staan blijft. "Waar is zij?" ontsnapt eindelijk aan zijne door vermoeidheid en stof als verschroeide keel. Soeda mengaleh, [Zij is verhuisd. De Javanen spreken het woord sterven ongaarne uit.] antwoordt de Bekel aarzelend. "Verhuisd!" zeg liever verdronken als een hond. Wie gaf U het bevel daartoe?" Zwijgend overhandigt de Bekel het bevelschrift en Dipo Negoro leest, dat de Rijksbestierder dit bevel gaf op last van den Resident. Met verwrongen gelaatstrekken ziet hij het bevelschrift in, werpt het hem voor de voeten en begeeft zich met zijn paard, dat hem als een hond volgt, naar de bidplaats aan het strand. Daar roept hij de beschermheilige van zijn huis, Ratoe Njahi Loro Kidoel aan. Hij haalt zijn kris uit den gordel en strekt die met eene plechtige handbeweging uit als wilde hij de geheele zee er mede bezweren. "Wraak," roept hij uit. "Dat is de tweede die men mij op zulk een gruwzame wijze ontneemt.
[49:]
Eerst mijne adé [Jongste zuster] en nu Sarienten die ik liefhad als de appel mijner oogen. Doch zij zullen gewroken worden, dit zweer ik bij de nagedachtenis mijner voorvaderen." Over de door de zee verzwolgen dooden, die gedurende hun leven bloedige tranen van smart hebben geweend, worden geene tranen vergoten. Geen traan wordt ook gestort om het verlies der schoone Sarienten. Doch de diepste smart is die welke niet uitwendig getoond wordt. De bitterste tranen die welke inwendig vloeien. Deze versteenen of nog erger verschroeien het hart en de tijd doet die niet opdroogen.
Zijn jongste zuster.
De zon heeft nu de nevelen verdreven, die als schimmen over de oppervlakte der zee zweefden. Zij zendt hare golven weer landwaarts en zingt haar lied, waaruit voor Dipo Negoro slechts tonen van smart en wanhoop
[50:]
klinken. Doelloos en als verbijsterd loopt hij op en neder. Ha, was het ook niet in deze maand, juist vijf jaar geleden dat hij zijne geliefde adé [Jongste zuster] verloren had. En bijna op dezelfde manier; ook vermoord. Vermoord door de Kafirs, die hem alles ontnamen. De troon die hem toekwam, die hij alleen geweigerd had om een jongeren broeder niet te benadeelen. Die hadden ze na diens dood, door een ander, door een kind laten bekleeden, niettegenstaande de belofte dat hij na den dood zijns broeders sultan zou worden. En in plaats van hem als naaste familielid tot voogd over dat kind te benoemen, hadden ze een ander benoemd, een vijand van hem. Wederom keerde zijne gedachten terug naar zijne zuster Radhen Ajoe Anita. Ja, dar was vijf jaar geleden. Zijn vader was reeds gestorven. De geheele hofstoet, waarvan de Vorstinnen vooral, zeer bevriend waren met den Resident, zou naar diens landgoed Soeka-Boemi, dat dichtbij de Merapi lag, gaan. Sultan Radja had dit vroeger aan den Resident afgestaan. Het was een uitgestrekt landgoed met vele
[51:]
vruchtboomen van de edelste soorten beplant. Het groote steenen huis was bijna een paleis te noemen en zeer weelderig ingericht. De groote voorgalerij liep bijna rondom het geheele huis en was overal versierd met bloempotten waarin de schoonste rozen bloeiden. Dan kwam men in de binnengalerij, waarin groote spiegels hingen, waaronder gemakkelijke prachtig bekleede divans stonden. Daarachter was de binnengalerij waarin de vele kamers uitkwamen, ook de badkamer waarin het zuivere bergwater nederstortte uit groote olifantskoppen in een als eene schelp uitgehouwen marmeren bekken, waarheen een diepe marmeren trap voerde. En, uit de binnengalerij voerden een paar deuren naar een rond terras, vanwaar men langs een breede trap afdaalde naar een klein meer, geheel door tjemara's omzoomd, en waarin de heldere licht zich terug spiegelde als het licht in een diamant. Het was een vrolijk gezelschap dat daar aan kwam, zich ging baden, en eindelijk plaats bam aan de met allerlei spijzen beladen tafel. Ten 5 uur vertrok de geheele stoet weer, in zes wagens. In de laatste was de Ratoe gezeten met de Ratoe Kedaton. "Di mane
[52:]
Anita?" [Waar is Anita?] vroeg de eene aan de andere. O die is zeker in eene der vorige wagens meegegaan, werd er geäntwoord. En nogmaals betuigde men den Resident dank voor zijne gastvrijheid, zijne vriendelijke ontvangst en men vertrok. En Anita? Tegen 9 uur des avonds kwam Mas Semitô de magan [Adellijk bediende] van den Resident ademloos aansnellen, en viel neder voor de voeten van Dipo Negoro en deelde dezen mede dat Radhen Ajoe Anita gevangen zat op Soeka-Boemi. Zonder naar iets meer te luisteren was deze, slechts door Semitô gevolgd te paard gestegen en was spoorslags naar het landgoed gereden om daar slechts het lijk zijner beminde zuster te vinden. Het verhal van Semitô kwam hierop neer. Na het vertrek der vorstelijke personen, wandelde hij langs het huis, toen hij eensklaps zijn naam hoorde roepen uit een der hooge ramen van de badkamer. Deze waren van ijzeren spijlen voorzien, en daarachter had hij het angstig gezichtje der jonge Raden Ajoe herkend. "Semitô help mij, ik zit hier opgesloten, riep zij uit, zie daar ligt een paran [Groot grasmes]
[53:]
op den grond, geef mij die aan," zeide zij. Toen was Semitô met moeite tegen den muur opgeklauterd en had haar zijne kris toegereikt. Hij dacht dat zij daarmee misschien de deur kon openen. Met dizelfde kris in 't hart vond men haardood liggen. Vermoord? Neen, zij had zichzelve doorstoken, ten minste dit werd werd algemeen geloofd. Wat er eigenlijk gebeurd is, is nooit voldoende opgehelderd geworden, doch de Resident kreeg de schuld van het geheele geval, ofschoon deze verklaarde dat ze zeker door een toeval in de badkamer was achtergebleven en dat men die gesloten had, denkende dat er niemand meer in aanwezig was. Zooveel is zeker dat toen Dipo Negoro op het landgoed aankwam, de Resident hem kalm ontving en van niets scheen te weten, doch Dipo Negoro's droefheid over het verlies zijner zuster was grenzeloos. En evenzoo zijne woede. Verbitterd als hij was kwam hij nooit meer ten hove, en zelden op de recepties van den Resident. Algemeen werd hij voor een ontevreden droomer gehouden, zonder dat men naging of er ook redenen konden bestaan, welke die ontevredengeid wettigden, Men zegt dat Dip Negoro's zuster eene
[54:]
zeer lieve stem had en mooi zong. Zeker eene zeldzaamheid bij eene Javaansche, dit zal ieder toestemmen welke de zang der Javaansche vrouwen wel eens gehoord heeft. Het volgende lied leggen de Javanen in den mond van Dipo Negoro als hij weeklaagt over den dood zijner zuster.
Hei Adinda, Soeara moe merdoe [O mijn jongste zuster, wat klinkt uw stem zoet] Allah, Il lahi, manis terealoe [Gelijk honig zoet in den mond smaakt, zoo klinkt uwe stem in mijn ooren] Darah koe bekoe, atie koe piloe [Mijn hart wordt week er van en in mijn ad'ren stolt het bloed] Serta terdinger boeni Soera moe [ Als ik uwe liefelijke stem slechts mag hooren:]
Receptie in het fort. L'exil est pire que la mort. Napoleon III
Allen zitten aan tafel. De jonge sultan, nog een kind, is er niet bij, de Resident zit aan de rechterhand van den Rijksbestierder. Ook Dipo Negoro is geïnviteerd, of liever ontboden, doch is als gewoonlijk niet verschenen.
[55:]
Daar denkt men niet eens aan. Men is er aan gewend. Doch daar komt hij ten laatste aan en wel met een groot gevolg en allen zijn gewapend. Hij houdt stand bij de tafel waaraan allen gezeten zijn. Vlak achter den stoel van den Resident. Deze schudt hij heen en weer onder verwijten over zijne dubbelzinnge houding. Diepe ontsteltenis heerscht onder de gasten en niemand waagt het een woord te uiten en gelukkig voor hen, want dan ware er denkelijk in den toestand van razernij waarin Dipo Negoro zich bevond, een groot bloedbad aangericht en ware niemand er levend afgekomen. Daarop wendt hij zich tot den Rijksbestierder en geeft dezen eenige stompen, zoodat hij van zijn zetel afvalt en terwijl hij vol angst voor de voeten van Dipo Negoro kruipt, geeft deze hem een schop en verwijdert zich even als hij gekomen is met zijne volgelingen. Hij was er achter gekomen, dat niet de Resident last had gegeven tot het verdrinken der Melaatschen, doch dat Danoeredja dit uit zich zelven had gedaan om in eens van de geheelezaak af te zijn. Hoe men later het huis van Dipo Negoro verwoest heeft, op last van den Resident en den
[56:]
Rijksbestierder, toen hij zich verzette tegen het maken van een weg dwars over zijn erf en het door de graven zijner voorouders heen is genoeg bekend. Heilig houden zij de herinnering aan hunne voorouders en ook hunne graven in eere. Een Javaan is tot alles in staat als gij die aanrandt. Dit voorval en het verbreken der belofte dat Nipo Negoro Sultan zou worden, waren de voornaamste oorzaken van het uitbreken van den Jabaanschen oorlog die duizenden menschenlebens en millioenen geld aan het Hollandsche gouvernement heeft gekost. Van beide zijden pleegde men ontzettende wreedheden, echter nooit op bevel van Dipo Negoro, die meer dan eens het leven van gevangen Hollanders gered heeft. Men vertelt van hem dat hij geen lijken kon zien, en dan het hoofd moest afwenden. Hoe en waar hij gevangen is genomen, is genoeg bekend, aan degenen welke iets van de geschiedenis van Java af weten. Ook welke rol Major Cleerens bij zijne gevangenneming heeft gespeeld en hoe hij zelven zich daarover in lateren tijd heeft uitgelaten. Ver van zijne geboorteplaats, ver van zijn
[57:]
geliefd vaderland stierf Dipo Negoro als balling, eenzaam en verlaten. Vervallen is zijn eenzaam graf. Geene vriendenhand komt er bloemen op strooien. Hij, die zooveel deed voor zijn volk, is door hen vergeten. En mogen ook sommigen der vijanden, tegen wie hij streed voor zijn land en volk, hem, den afstammeling van het vorstelijk huis van Mataram, men den naam van oproerling bestempelen - daar zijn dappere officieren geweest, welke hem bij zijn leven vriendschap en na zijn dood door hunne woorden, eere hebben bewezen.
a href="index.html">vorige pagina | inhoud