doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Augusta de Wit: De godin die wacht
Amsterdam: Van Kampen & Zn, 1903


[51:]

Langzaam naar den achtergrond van het tooneel deinzend, stond zij een oogenblik glorende stil, en verdween.
Hij liep de donkere trappen af, haar achterna.
Een flauw maanlicht lag op den grond tusschen de zware zwarte schaduwen der oprijlaan. Was dat maneschijn, daar, tegen dien stam? Zijn uitgestrekte handen voelden zijdeachtig weefsel, en daaronder een koelen, gladden schouder.
Hij greep haar.
De Gouden Vloed was gezakt en afgeloopen van Kalimas. En, zooals na een overstrooming het weer droog wordende land overdekt ligt met verbrijzeld menschenwerk en uitgerukt groeisel, dat het water in zijn vaart heeft meegesleurd en laten vallen, zoo lagen menschen en dingen op

[52:]

Kalimas beladen met het bezinksel van het feest, zichtbaar en onzichtbaar.
Het landhuis leek door moedwillige handen geschonden, zooveel scherven, stukken, flarden werden overal gevonden, zooveel kostbaars bleek verminkt. Muffe hoopen afval, die rozen, orchideeën en lelies geweest waren, lagen opgetast op het erf waar de koelies ze traag neersmeten.
De plaats van de luchtige hutjes-stad was te herkennen aan verstrooide bamboe-splinters en flarden vlechtwerk, in de modder getreden lappen en vodden, leege blikjes, verbrijzelde flesschen, vuilnis van allen aard, te midden van een kring vertrapte grasvelden en geknakte, met geel geworden twijgen en bruinige bloemen in het zand slierende boschjes. De boomen droegen brandwonden van de illuminatie. De koetsier klaagde over hinkende paarden.
In het fabrieksgehucht, in Kaliwangi en de dessa's rondom lagen overal zieken op de balehbalehs. Er stonden huisjes zoo hol of een bandjir er huisraad, kleederen, eten en alle gerief uit weggespoeld had. En bij Said-Mohamad en in het pandhuis, waar de vette Chinees zich in de handen

[53:]

wreef, groeiden destapels verkwanseld en beleendgoed.
De gasten, die zich naar links en rechts over heel Java verspreidden, droegen, de een meer de ander minder, feest-afval mee; wangunst, teleurstelling, wrok, netelige herinnering aan een geëindigd, moedwil tot het voortzetten van een begonnen avontuur, beschuldigingen waar geen bewijs, vonnissen waar geen beroep van mogelijk zou zijn, van dat alles lag er, hunzelven veelal onbewust, bezonken in het diepste van hun hart, een van de hoogten afgespoeld verweersel dat nog langen tijd de vlakke velden van hun dagelijksch bestaan onvruchtbaar maken zou.
De gastheer en gastvrouw en die op Kalimas bleven voelden een eigenaardige ontstemming, een ontevredenheid over alles en allen en over zichzelven vooral. Er was iets haast vijandigs in het gevoel van ieder jegens allen, alsof elk den ander en allen anderen de schuld gaf van een niet licht te vergeten teleurstelling en zelfs verongelijking, en daar een wrok over voedde die niet minder werd door de onmogelijkheid om te bepalen waarin die verongelijking of teleurstelling eigenlijk bestond. Allen zonder onderscheid, van den planter en zijn vrouw af tot aan den jongsten employé, tot aan

[54:]

de bedienden in het huis, de koelies in de fabriek, de kinders in de dessa toe, hadden zich het genot tegengenoten, ieder op zijn manier begreep dat het niet was wat hij het gehoopt en geloofd had, ieder op zijn manier verlangde naar iets beters.
De Bakker had het eerst van allen den gewonen gang van zijn leven weer opgenomen. De champagne schuimde nog in de afscheids-glazen toen hij alweer in de fabriek stond, bij de kookpotten en de machines den scheikundige in het laboratorium, die bezig was met de analyse van het sap, over zijn schouder kwam kijken, en het lichte wagentje, waarmee hij door de tuinen placht te rijden, liet inspannen om eens te gaan zien hoe de oogsters vorderden op het barnende veld. Naar gelang van hun karakter-veerkracht sneller of langzamer volgden zijn employé's; lichamelijk van de eerste minuut af op hun post, kwamen ze er een voor een ook met den geest. De geweldige gang van het werk, dag en nacht doorwentelend, had binnen enkele etmalen tot den traagste en slapste toe medegesleept.
Mevrouw de Bakker echter kon niet zoo gauw weer op haar verhaal komen; buiten bereik van die onverbiddelijke kracht, in de koele stilte van

[55:]

haar kamer met de zorgvuldig gesloten luiken, waar zij pastilles liet branden en essences sprenkelen om den door de reten naar binnen dringenden suikerwalm te overmeesteren, lag zij de dagen door onbewegelijk waar het verloopende feest-getij haar had laten zinken. In een losse japon en met haar rood-goud haar uitgespreid over de leuning van de chaise-longue lag zij soms te dommelen en soms verstrooid te kijken, tusschen poozen nalatige lectuur door. Het verkreukte boek gleed haar uit de handen; zij riep haar lijfmeid, die al de gedurende de feesten gedragen japonnen voor haar moest uitspreiden. De stoelen, de sofa, het tochtscherm, de toilettafel, de groote spiegel, de geheele kamer hing vol; en zij keek naar al die hulsels die de ommelijnen van haar lijf en leden hadden, of zij in elk een gedeelte van haar persoonlijkheid had laten zitten, en nu niet meer wist wat en hoeveel zij nog aan zichzelve had.
Van Heemsbergen voelde ook de moeielijkheid om den zoolang buiten gebruik gestelden en door van buiten komende impulsies vervangen wil weer op gang en kracht te krijgen.
Al eenige malen had hij den vermoeienden rit uitgesteld naar een dessa in den omtrek waar

[56:]

bloedverwanten woonden van de Inlandsche vrouw die zich voor Pieter Heuvelink's moeder liet doorgaan. En wanneer de uit hun gehuchten ontboden Inlanders, van wie hij bijzonderheden omtrent haar had pogen te verkrijgen, weder bukkend weggingen uit zijn studeerkamer, bleef hij vaak tusschen notities en brieven werkeloos zitten, de eene sigaret na de andere rookend; en hij luisterde onnadenkend naar het ritselen van Naïla's sarong.
Hij had haar willen terugzenden naar haar dessa, dien eersten ochtend; maar zij was bitter begonnen te schreien. Waarom was hij ontevreden op haar? Was zij niet in alles gehoorzaam geweest? Was zij niet dadelijk gekomen toen hij haar liet roepen, in plaats van eerst naar het molenhuis te gaan, waar de djaksa van Soemberbaroe naar haar vroeg?
Hij zag haar verbaasd aan.
"Laten roepen? Ik heb je niet laten roepen!’
Maar zij hield vol; de dalang had haar het geld van mijnheer gegeven, daarom was zij naar zijn huis gegaan dadelijk toen zij weg kon van den wayang!
Hij zag plotseling-duidelijk haar misvatting van zijn gedachte, en, in herinnering, geheel anders nu dien blik van onder duistere wenkbrauwbogen

[57:]

en zwart-gouden voorhoofd-band die hem met de duizeling van het raadselachtige bevangen had. Maar hij begreep tegelijk hoe de misduiding van een wensch om haar aan zich zelve terug te geven voor begeerte naar haar bezit bijna onvermijdelijk was in een vrouw van haar ras tegenover een man van het zijne, en het bewustzijn van zijn eigen deel - zijn onverschilligheidsdeel - aan de schuld van zijn geheele volk maakte dat hij hulpeloos stond in dien strik, dien het noodlottige toeval hem omwierp.
Moed scheppend uit zijn zwijgen herhaalde Naïla klagelijk haar smeek-vraag: was zij niet in alles gehoorzaam geweest? Had zij ook maar in het minst tegengestreefd toen hij haar in zijn armen greep, in de duistere laan?
Hij sprong op van den stoel waarnaast zij neergegleden was. Zij begon te snikken, zachtjes eerst, en toen al heftiger; hij hoorde het, waar hij, de kamer uitgeloopen, stond; terugkomend in de deur zag hij haar daar zoo ongelukkig ineengedoken op den grond, schokkend van het huilen.
Aarzelend zei hij:
"Ik zal zorgen dat je geen armoe hoeft te lijden. Je wilt toch wel terug naar je ouders en naar - - naar je kind?’

[58:]

"Mijn ouders zullen mij niet weer in huis willen nemen, en mijn kindje, dat is immers dood!’ nokte Naïla. "Waar zal ik dan heengaan, nu?’ Van Heemsbergen keek naar haar, zich op de lippen bijtend.
Zij zag de uitdrukking in zijn oogen.
Op haar knieën naar hem toeschuivend, legde zij, met het plechtige smeekgebaar van den Inlander, haar beide handen om zijn voet en drukte de palmen tegen haar voorhoofd, en zij prangde zich tegen hem aan, terwijl zij haar beschreid gezicht en oogen, die door de tranen heen glansden als sterren, ophief.
Bijna driftig trok hij haar overeind.
Van dat oogenblik af had hij niet meer van wegzenden gesproken.
Het was ook of Naïla door haar geheele manier van zijn en doen, en van niet-zijn en niet-doen vooral, allen houvast en vat deed verdwijnen van voor het forsche besluit. Of zij het nog altijd tegenwoordig gevoeld had in van Heemsbergen's gedachten, ingeslapen wel, maar door het geringste wakker te maken, - en dan zou het onverbiddelijk zijn, - was zij in huis of zij er niet was. Haar zijn was een altijddoor verdwijnen. Onhoorbaar bewogen haar bloote voeten over de vloersteenen,

[59:]

het geluid van haar stem, het gerucht van haar hanteeringen vernam hij niet. Hij merkte alleen dat zij hier of ginder geweest was aan de sierlijke orde van al de dingen en de zindelijkheid. Het lekker-klaar-gemaakte eten kwam met klokkeslag op tafel; de dranken waren koel in een pas uit het ijs gehaalde flesch; zijn kleeren lagen nagezien voor het aantrekken; hij vond wat hij noodig had in de badkamer als hij er kwam, het stof, waarvan hij de fluweelige aanraking niet velen kon, was nooit te voelen op zijn schrijftafel of zijn papieren.
Maar hij zag noch hoorde haar, tenzij hij haar riep. Onmerkbaar genaderd stond zij dan, met neergeslagen oogen voor hem; zij had maar één antwoord, zacht uitgesproken, op wat hij ook zei:
"Ja Heer.’
En was dadelijk weer verdwenen, een bijna onnaspeurbaren bloemengeur nalatend, die misschien kwam van het kransje jasmijn, parelig uit het blauwzwart van haar haarwrong opglorend, en misschien uit de dunne kleeren, waarin haar leest en leden zich lijn voor fijne lijn afteekenden.
IJl en zacht als die geur was stond hij Heemsbergen toch tegen den eersten dag. Gaandeweg echter raakte hij er aan gewend. En het leed niet lang

[60:]

eer hij met genoegen den zuiveren wel-reuk ontwaarde, als die een enkele maal hem gemoette tusschen de zware wademen walgelijk-zoeten stroopstank door, die ten open poorten en deuren van de fabriek uitsloegen.
Eens echter, toen hij met het portret van Ada, dat op zijn schrijftafel stond, in handen zat, merkte hij ook daaraan een flauwen amber-geur; hij werd er heelemaal ellendig van. Of hij zich gebrand had liet hij het stukje karton vallen. Toen, het weer oprapend, en zonder te kunnen kijken naar de oogen die hem er van aanzagen, waaide hij het driftig heen en weer en sloot het weg.
Er kwam een brief van haar, dienzelfden middag; hij ging er het huis mede uit, het erf af; eerst voorbij de bocht van den landweg, waar van Kalimas, achter geboomte ondergegaan, geen glimp meer te zien is, brak hij de enveloppe open.
Zij antwoordde op zijn klacht over te weinig tijd van nu twee maanden geleden, toen hij aan zijn essay werkte.
- - "daarom kan ik er ook zoo naar verlangen getrouwd te zijn; ik zou je het sleurwerk afnemen dat je aan klerken niet kunt toevertrouwen. Ik oefen me al vast!’

[61:]

Hij kon niet weer naar huis daarna. Van den toko van den Chinees uit stuurde hij naar zijn lijf-jongen, om zijn valies en linnen; en hij reed naar Soemberbaroe, waar hij een week in het hotel bleef, en mevrouw Oldenzeel verbaasde door avond aan avond te komen theedrinken, zwijgend luisterend naar haar gepraat over Herman, met dien frons tusschen de wenkbrauwen dien zij nu al van hem kende. Toen hij met den President mee terugreed naar Kalimas, had hij met zichzelven uitgemaakt dat de omgang met een Inlandsche huurling - haast noodzakelijk onder zijn omstandigheden - geen letsel toebrengen kon aan zijn liefde tot Ada.
"Dat is als eten en drinken, dat een mensch niet hindert in hersenwerk en in zijn gemoedsleven,’ zeide hij hardop in zich zelven, de formule vindend ten laatste, waarin tegenstrijdigheden zich verklarend lieten oplossen - bij eenigen goeden wil in den formuleerder.
Niettemin meed hij Naïla na zijn thuiskomst.
En toen een dag of wat later het factotum van den planter hem kwam vertellen dat hij in Langean menschen had gevonden die van de Inlandsche vrouw Rattem en het huishouden van den ouden Heuvelink, zooals het twintig jaar geleden

[62:]

geweest was, afwisten, nam hij dat als een aanleiding om een poos naar het heuveldorp te gaan; hij verklaarde de Bakker dat hij op de plaats zelve wou zien wat er aan zekerheid te vinden was.
Het bleek niet veel. De een wist zich niets meer te herinneren bij de ondervraging; een tweede hield staande dat de jonge Heuvelink de zoon was van een Inlandsche vrouw die Rattem's voorgangster was geweest; een derde meende daarentegen dat zij na dien eersten zoon nog meer kinders van haar heer had gehad en dat er daarvan nog in leven moesten zijn. Allen spraken echter vaag, zeggend dat zij herhaalden wat zij gehoord hadden van dezen en genen, wien wisten zij niet meer. Alleen een oude man, wien de anderen een zekeren eerbied bewezen, - van Heemsbergen brak zich het hoofd niet met zoeken naar de reden, - was stellig in zijn verklaringen; hij zeide dat hij Rattem van kind af gekend had, en dat zij werkelijk de voormalige huishoudster van Heuvelink en de moeder van zijn eenigen zoon was.
De Bakker haalde zijn vierkante schouders op toen van Heemsbergen met dat bescheid thuis kwam. Kortaf zei hij:

[63:]

"Hij heeft den kerel een rijksdaalder gegeven om je dat te zeggen.’
"Hij,’ dat was de nog altijd onbekende belager der erfenis, die zich achter Rattem verschool. De losweg door een belanghebbende geopperde mogelijkheid van het bestaan van zulk een persoon was voor den planter al sedert lang een zekerheid geworden waar hij zijn ziel en zaligheid voor verpand zou hebben. En hij putte zijn achterdochtige vindingrijkheid uit met het gissen naar de identiteit van dien dief door-de-tweede-hand. Eerst had hij den voogd van den overledene met hem vereenzelvigd: hij was degeen die Heuvelink's vermogen onder zijn beheer had en Heuvelink's omstandigheden tot in het verborgenste en nauwkeurigste kende; het was natuurlijk dat hij zijn macht en zijn kennis misbruikte tot eigen voordeel. Het bleek hem ten laatste, - niet uit 's mans karakter, want voor bewijzen uit het zedelijke was hij weinig toegankelijk, - maar uit allerlei bijkomstige feiten, dat de beheerder der erfenis en de belager daarvan twee moesten zijn; een poos lang bleef hij verbaasd en besluiteloos als een jachthond, die, aan het eind van wat hij voor een hazenspoor heeft gehouden, een welgedaan konijn in zijn juist toegeknipt traliehok

[64:]

vindt zitten. Maar toen - juist ook zoo als de jachthond, na een oogenblik bedenkens, den neus in den wind steekt en overal gaat snuffelen, of hij niet ergens toch dien haas kan luchten, waaraan hij nu eenmaal gelooft, - toen begon hij, den voogd latend voor wat hij was, een voor een, en ook wel bij tweeën of drieën tegelijk, allen te verdenken en te bespieden die, op welke wijze dan ook, ooit met de Heuvelinks te maken hadden gehad, uitgaande van het idee "dat die er het naast aan toe waren.’
Verbaasd en geërgerd hoorde van Heemsbergen namen, waarvan hij niet kon begrijpen hoe iemand ze in éen adem met zulk een beschuldiging durfde uitspreken.
"Je kent de wereld nog niet,’ zei de Bakker, die de ontstemming van "zijn advocaat’ wel merkte. "Op 't stuk van de duiten zijn Jan, Piet en Klaas altegaar dezelfden, dit wil zeggen: schavuiten.’
Zijn redenen voor argwaan waren menigvuldig en licht in 't omslaan als de bladers op een boom: armoe was een begrijpelijke oorzaak van den wensch om te bezitten, rijkdom maakte dat wie had nog méér wou hebben, handigheid in zaken-doen kwam door herhaald van-zich-af-schuiven van zoogenaamde

[65:]

gewetensbezwaren, en was om die reden een uithangbord van een man als zij zochten, warsheid van financieele beslommeringen oordeelde hij een dicht gordijntje voor den duitendief die er achter zat, handelslui wisten immers van mooie beleggingen voor kapitalen, advocaten kenden destrekerige manier om ze in handen te krijgen, ambtenaren konden den Inlander naar hun pijpen laten dansen als het op getuigen aankwam; elke omstandigheid en elke eigenschap was verdacht, en het tegenovergestelde daarvan was het evenzeer.
"Je kent de wereld nog niet,’ herhaalde de Bakker al maar weer, van Heemsbergen met een zekere goedaardige minachting aankijkend. "En vooral, je kent Java nog niet, jongmensch!’
Na zulk een gesprek lag het land voor van Heemsbergen's verbeelding als een vuilnis-hoop en een riool.
Echter, wat hem vooral tegen de borst was, omdat het hem, Gijsbert van Heemsbergen, zelven de smerigheid indrong, was dat hij de volstrekte overtuiging van de zuiverheid zijner zaak niet kon verkrijgen. Hij had de Inlandsche vrouw Rattem gezien, en de herinnering aan haar rustig gezicht en de stemme-klank waarmee zij moeder-

[66:]

lijk het kleintje bij zich riep, dat verschrikt huilend was weggeloopen bij zijn nadering, kon hij niet van zich afzetten. Als zij werkelijk de moeder van Pieter Heuvelink was, dan mocht het met de Bakker's belangen en met zijn eigene gaan hoe het wilde, hij zou niet helpen om haar af te nemen wat haar toekwam.
Op een avond zei hij het den planter ronduit.
Hij stond pal om een hevigen aanval te verduren. Maar de Bakker blies bedaard zijn rook weg en tuurde dien van tusschen dichtgeknepen oogleden na, of hij een zonnige verte inkeek naar iets heel kleins.
"En àls ze nou de moeder eens was - wat dan nòg?’ vroeg hij na een oogenblik.
Van Heemsbergen zag hem sprakeloos aan.
"Als ze nou de moeder eens was,’ herhaalde de Bakker bedaard. "En als ik nou eens zoo stom was om haar de erfenis te laten; wàt denk-je dan dat zoo'n meid, die van haar leven nog geen honderd gulden bij mekaar heeft gezien, zou beginnen met twee millioen?’
"Dat is mijn zaak niet!’ riep van Heemsbergen. "Wat ik te beoordeelen heb is alleen maar -’
De Bakker hield zijn hand op.

[67:]

"Ho! eens even! Je draaft door als een paard dat den kolder in den kop heeft. Ik had nog niet gedaan, - “als die ander haar althans het geld niet afpakt!” wou ik zeggen. En dat vat-je toch wel dat-ie dat doet?!’
"Die man achter de schermen is nu een idee van Bossing en van u; als ik er eenig bewijs voor had dat hij bestaat -’
"Bewijs! bewijs! Ik heb dat bewijs, zeg-ik je, in het karakter van den Inlander heb ik het bewijs. Ja, dat zal iemand mij wijsmaken, dat een Inlander uit zich zelf zoo'n zaak begint! Maar als ik op jouw “wettig bewijs” wou wachten, dan kon ik wel fluiten naar mijn geld! - Je bent nog met je gedachten in Holland, man! Als de zaak daar gebeurd was, zou ik zeggen “je hebt misschien wel gelijk.” Maar we zijn niet in Holland, we zijn in den Oost, en hier gaat 't toe op zijn Oostersch. Rattem - als 't dan Rattem zijn moet - krijgt het geld in geen geval; hoe of 't ook gaat, zij blijft er nuchter van. De quaestie is maar: zal de famielje de erfenis hebben, of de een of andere schoelje? dan zeg ik, goddome! de famielje!’
Mevrouw de Bakker, die, uitgestrekt op een langen stoel, met haar waaier lag te spelen, de

[68:]

groen-blauwe pauweveeren over elkaar schuivend en weer uitspreidend, merkte als terloops op:
"Mijn man zegt “als ze de moeder was”, om op je redeneering in te gaan, van Heemsbergen. Maar iedereen weet natuurlijk heel goed dat ze het niet is.’
"Precies. Dat is 't 'em! Zij is zoo min de moeder als jij of ik - een doodgewone kampong-meid, die misschien eens is meegeloopen met een staljongen of een tuinman van den ouwen Heuvelink. En dan is ze zoo het een en ander te weten gekomen van zijn huishouden, waar ze goedgeloovige lui mee kan wijsmaken dat ze zijn ménagère is geweest.’
"Ik geloof,’ begon mevrouw de Bakker weer op dien luchtig-effen toon, als gleed zij met de opmerking over een zaak heen die haar toevallig ter ooren was gekomen, maar waarbij ze zich niet wenschte op te houden, - "ik geloof, dat als van Heemsbergen ànders vroeg in de kampong, hij ook ànders zou hooren.’
Zij hield haar hand op tegen het licht van de lamp en keek naar de roode lijntjes tusschen de vingers en naar het troebel-doorschijnende van de nagels als druppels op de toppen. Toen, met een

[69:]

halven glimlach van Heemsbergen's blik ontmoetend:
"Ik had misschien moeten zeggen: “als je door een ander vroeg.” Je hebt immers een tolk?’
Zoo gladweg zij het woord uitsprak - niet anders dan of zij van den Javaan, zijn gewonen begeleider naar de dessa's, sprak - begreep hij toch dat zij Naïla bedoelde; en tegelijk aan dien halven glimlach, dat ze hem haar vrij-zijn wilde toonen van alle conventioneel-vrouwelijke huichelarij in het doodzwijgen van de verhouding tusschen Naïla's gelijken en zijns gelijken.
"Vrouwen leeren wel ruimer denken hier,’ dacht hij.
Mevrouw de Bakker, die door derden van zijn engagement met Ada de Grave wist, - keek, tusschen uiteengespreide vingers door, naar zijn gezicht. Het spelletje met haar hand en het licht stakend, zei ze lachend:
"Ik zou dien tolk maar eens tot ambassadeur, ambassadrice promoveeren.’
"Wel ja!’ riep de planter. "Stuur er die meid van je eens op af! Die heeft natuurlijk haar vrindjes in de kampong - in de opium-kit, in den warong, in het danshuis, overal waar jij niet komt. Wat wed-je dat ze je een heel ander verhaal thuisbrengt

[70:]

dan die ouwe kerel op Langean je heeft voorgelogen.’
Van Heemsbergen zag vóor zich.
"God man! wat vindt je dáar nou in?’ riep de Bakker. Dat zijn weer die Hollandsche fatsoensideeën tegenover Inlanders! Als je in de rimboe bent moet je met de tijgers brullen, zeg ik maar.’
"Het is in elk geval de naaste weg tot de zekerheid die je zoo graag hebben wilt,’ merkte mevrouw de Bakker op. "En behalve dat - ik denk dat Naïla al lang meer van de zaak weet dan wij allemaal!’
"Waarom zegt ze dat zoo?’ dacht van Heemsbergen. "Zou ze haar hebben doen uithooren?’
Hij keek er de elegante vrouw eens op aan.
"Het is mogelijk’ antwoordde hij koel, en begon over iets anders.
Maar toch, dien avond bij het thuiskomen, deed hij Naïla een vraag, waaruit zij al of niet hooren moest wat hij meende, naar gelang zij kundig of onkundig was van de zaak-Rattem. Zij begreep hem onmiddellijk; hoewel zij draalde met haar antwoord zag hij dat aan het plotselinge, dadelijk weer gedoofde, opglanzen van haar oogen.
Den volgenden ochtend, bij het ontvangen van haar maandgeld, vroeg zij verlof om naar den

[71:]

pasar te gaan. De vorige maal had zij daar niet om gevraagd; hij ried wat zij wilde, en dat zij zich zeker voelde van zijn toestemming in haar verzwegen voornemen.
En toen zij een paar uur later weer het huis inkwam, langs hem heen gaande met haar onhoorbare beweging en stemmig neergeslagen oogen, voelde hij als onder een niet te ontkomen dwang de woorden zich in den mond vormen, waarop hij wist dat zij wachtte:
"Heb je Rattem gezien?’
"Ik heb haar gezien,’ antwoordde Naïla op een effen toon, en zonder op te kijken.
Zij verdween.
Maar na een poosje kwam zij weerom, rondkijkend of zij iets zocht.
Hij zag dat zij een schoone kabaai had aangedaan, heur haar gladgestreken en een waasje poeder over haar wangen gelegd had; een bijna bewelmende geur dreef om haar heen. Zij bukte naar een kleine bolronde gouden vrucht, die uit de korf gevallen moest zijn, waarmee zij daareven de galerij binnen was gekomen. Toen, zonder, zooals anders, op eene vraag van hem te wachten, begon zij te praten, wat verlegen nog in 't eerst, over wat zij

[72:]

gekocht en hoeveel zij betaald had op den pasar, en toen, gaandeweg vrijmoediger wordend, over Rattem's man, die een kris-scheede had, een aller-prachtigste, zoodanig als zelfs de djaksa van Soemberbaroe er geen bezat, en die blufte dat hij spoedig nog rijker zou zijn dan de Regent.
Hij antwoordde niet; en zij begon over Rattem-zelve, vertellende hoe zij al eenige mannen had gehad vóor dengene met wien zij nu getrouwd was, en hoe zij een tijd lang geleefd had in het huis van een Arabier, die haar nú nog kwam opzoeken in de kampong. In bijzonderheden komend sprak zij de ergerlijkste dingen uit met een schaamteloosheid die door openhartigen eenvoud bijna onschuldig werd.
Na een poos onwillig luisteren vroeg van Heemsbergen, door een plotselinge achterdocht getroffen:
"Je herhaalt toch geen praatjes van menschen die er misschien belang bij hebben Rattem zwart te maken?’
"Eh!’ riep Naïla. "Alle volwassenen en zelfs de kinderen in de kampong weten hoe Said-Mohamad daar in en uit gaat!’
Hij dacht na. Waar Said-Mohamad was, hij wist het, daar was bederf.

[73:]

Na een poos zei hij, zich dwingend:
"Zie eens of je te weten kunt komen wat hij daar wil.’ Naïla herhaalde haar onveranderlijk antwoord op al zijn bevelen:
"Ja Heer.’
Maar ditmaal was er een klank in haar stem die de beteekenis der gedweeë woorden wijzigde.
En de eigen verandering kwam van dat oogenblik af in alles wat zij tegenover haar meester zeide, deed en was.
Daar Pieter Heuvelink's voogd, de oude Hillemans, op den eisch tot het doen van een slotrekening en verantwoording aan de bloedverwanten van den vader geantwoord had met de verklaring dat de Inlandsche vrouw Rattem, als de moeder van wijlen zijn pupil, diens erfgenaam was, en hij bijgevolg alleen aan haar rekenschap afleggen en den boedel overgeven zou, kwam het tot een proces voor den Raad van Justitie te Batavia.
De oude Hillemans, een niet te verachten tegenstander, zooals van Heemsbergen weldra bemerkte, was een man van dat schaarsche slag waarvan elke generatie kolonisten bij den terugkeer

[74:]

naar het vaderland eenige weinige exemplaren achterlaat, afzwermers van den grooten tros, zwakkelingen de meesten, eigenzinnigen enkelen, die al verder en verder afgeraakt van huns gelijken, gaandeweg vervreemden van het bevriende en zich bevrienden met het vreemde, tot zij ten laatste, geheel verinlandscht, op een schaduwig plekje stil blijven zitten aan den weg, waar de voetstappen hunner huiswaarts keerende kameraden van vroeger al onduidelijk worden in het stof.
Hillemans was een van de eigenzinnigen.
Uit zuivere weerbarstigheid altijd een anderen kant opgegaan dan iedereen dacht - of naar hij meende, verkoos - dat hij gaan zou, had hij een voorspoedige carrière bij het Binnenlandsch Bestuur klakkeloos afgebroken om koffie te gaan planten. In vijf-en-twintig jaar plantens en plukkens driemaal een vermogen vergaard en het driemaal weer verloren hebbende, had hij ten slotte met wat hem restte een huis en erf gekocht op een plaatsje in de Preanger, acht dagen na zijn familie in Holland, die hem al niet meer onder de levenden telde, geschreven te hebben dat hij nu terugkwam in het vaderland; het gezicht van de mailboot in de haven van Semarang had hem plotseling doen

[75:]

begrijpen, dat hij niet meer weg kon van Indië, dat hij er thuis hoorde met al zijn gedachten en gewoonten, en dat Holland voor hem iets zoo vers en vreemds was geworden als de Noordpool. Meer dan half op zijn Inlandsch levend nu, in dat payar huisje waar eenige bruine kinders rondom hem opgroeiden, was hij zóó ver gekomen, dat hij een hekel had aan Holland, Hollandsche menschen, Hollandsche dingen, alles wat Hollandsch was, het veroordeelend als iemand die te eenenmale daarbuiten, en op een standpunt oneindig boven het Hollandsche verheven, stond. In conflicten koos hij, onbezien, altijd de partij van den Inlander.
Hij was dus al van te voren geneigd - wetende van de Bakker's pretensies, - om in de verwerkte en door veelvuldig moederschap verflenste dessa-vrouw, die hem eenige weken na zijn pupils dood kwam opzoeken, de knappe jonge meid te herkennen, die hij een twintig jaar geleden door Heuvelink's huis had zien af en aan glijden; en de Bakker's ontkenning maakte zijn zekerheid van haar indentiteit. Met verrukten toorn gordde hij zich aan om het recht der Inlandsche tegen dien Hollandschen schavuit te verdedigen. Hij nam den


inhoud | vorige pagina | volgende pagina