doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Haar held
Amsterdam: L.J. Veen, circa 1901


X.

De zieke broer kwam thuis; 't loopen ging nog moeilijk en het trappen klimmen vooral. Hij bleef dus in de tuinkamer, die voor hem ingericht werd en meestal lag hij op een ruststoel en vond het heel prettig als zijn zusjes hem gezelschap hielden. Zijn moeder had gezorgd dat hij beter in de kleederen kwam en zoo zag hij er nu werkelijk zeer presentabel uit; hij was lang zoo knap niet als Willem maar grooter en mannelijker. De vrienden van zijn ouders kwamen hem in zijn ziekenkamer bezoeken en zoo maakte hij ook kennis met Norbert de Rooze.
Lucie was zeer nieuwsgierig om te weten wat haar broer nu van hem dacht; dikwijls was zij op het punt met hem te spreken over hetgeen haar zoo zwaar op het hart lag, maar een gevoel van eer hield haar terug. Zij had wel niet beloofd geheim te houden wat Daan haar gezegd had, en uit zijn woorden maakte zij bijna op dat hetgeen hij haar verteld had, van algemeene bekendheid was, maar toch was het haar of zij het recht niet had een blaam te wer

[79:]

pen op den man, die haar zuster liefhad en tot vrouw wenschte.
Toen hij zich wat sterker voelde liet mevrouw Van Wameldinge haar zoon in het salon komen als er bezoekers waren, die hem gaarne wilden zien, of wel wanneer zij eens in de week haar jour hield en de five o'clock thee in volle gang was.
Wanneer hij na zoo'n zitting weer in de tuinkamer terug kwam, waar Tilly hem wachtte, zag hij er moe en ontdaan uit.
"Zie zoo, het wonderbeest is vertoond en gaat nu in zijn kooi terug," zeide hij, zich met een diepen zucht in zijn gemakkelijken stoel latende neervallen.
"Wat heb je daar gedaan?" vroeg Tilly.
"Kijken en mij laten kijken," antwoordde hij met een grijns.
"En maakt je dat zoo moe?"
"Zeker, ik heb druk werk gehad. Mijn oogen en ooren zette ik wijd open en liet ze werken."
"En spreek je dan niet? Wanneer ik zoo groot en knap was, zou ik graag een boel praten."
"Misschien zou ik het ook doen als ik mij groot en knap voelde," antwoordde Mark, "maar ik voel mij zoo klein en dom tusschen al die mooie, geestige menschen. Ik heb een gevoel of ik in een muizengaatje zou moeten kruipen van schaamte."
"O Mark, hoe kan je zulke dwaze dingen zeggen? Stel je voor, jij in een muizengaatje kruipen," zoo gierde Tilly het uit.
Mevrouw Van Wameldinge was echter niet tevreden over Mark's houding en klaagde bitter haar nood tegen de beide meisjes.
"Mark moet maar stil op zijn kamer blijven," klaagde zij, "als men naar hem vraagt zal ik wel zeggen dat hij te vermoeid is om voor den dag te komen. Niemand heeft er wat aan of hij bij ons zit; de vrienden doen hun best met hem te praten, hem

[80:]

allerlei dingen te vragen - over Amerika, over zijn werkkring en zijn lotgevallen, maar 't is hem haast te veel behoorlijk antwoord te geven."
"Zou het hem niet te veel vermoeien?" vroeg Lucie om hem te excuseeren.
"Dat kan je denken! Wel neen! 't Is of al die menschen bem te min zijn, zoo'n air neemt hij aan als hij daar met zijn verveeld gezicht en de ellebogen op de knieën voor zich uit zit te staren."
"O moeder!" riepen Valérie en Lucie tegelijk uit. "Dat bedoelt bij zoo niet!"
"En zie daar Norbert de Rooze bij! Hoe weet die zich aangenaam te maken! Wat praat hij onderhoudend en weet hij gezellig te luisteren. Mark lijkt er haast idioot naast."
Valérie bloosde en zag er bij dit compliment haar held gegeven heel anders uit, dan zooeven toen Mama bezig was Mark te berispen.
Ja, het verschil was ook groot tusschen den interessanten, wel verzorgden jonkman, zijn fijne manieren en kiesche galanterie tegenover de dames, zijn geestige, onderhoudende gesprekken en den ziekelijken, bleeken broer, die met zijn lange armen en beenen tusschen de keurig pluche meubeltjes geen weg wist,
wiens gezicht bovendien doorkerfd was en die niets kon of wilde zeggen tegen de gasten, die juist van hem interessante gesprekken verwachtten.
Neen dan legde Mama heel wat meer eer in met haar tweede zoon, als die even op haar recepties verscheen; hij was ook wel een beetje teruggetrokken en stijf maar dat stond juist zoo in-gedistingeerd, het was heel iéts anders dan die bokkigheid van Mark.
Maar nu zou de laatste groote soirée van het seizoen door Baron en Barones Van Wameldinge worden gegeven, en het heele huishoudpersoneel was in de weer om alles voor den gewichtigen avond in orde te brengen. Eenige dagen daarna zouden Mark en zijn

[81:]

jongste zusjes naar het buiten vertrekken. De dokter vond dat Tilly er bleekjes uitzag en ook voor Mark zou de buitenlucht uitstekend zijn, dus zouden zij met grootmama en Agathe daar heen gaan. De gouvernante mocht met verlof naar huis.
Eerst als de zorg voor de soirée van haar hart was, kon mevrouw Van Wameldinge aan de regeling van andere zaken denken, waartoe behoorde de inrichting van "Wameldinge" voor een gedeelte van haar huisgezin.
"Ik wou dat ik mee mocht, Luus," zeide Valérie haar, "'t Is nu reeds Mei en wij zijn nog niet aan het einde. Die heerlijke dagen van Baarn, ik denk er nog met zoo'n genot aan!"
Lucie zag haar medelijdend aan en dankte God in 't binnenste van haar hart, dat zij niet in de plaats was van haar oudste, mooie zuster.
Mark maakte zich dezer dagen zeer verdienstelijk en zijn moeder begon hem een beetje meer te bewonderen. Het was met het versieren der zalen en van de feesttafeltjes, want de soirée eindigde met een groot souper. Hij wist de planten en de bloemen zoo smaakvol en eigenaardig te schikken, dat het effect werkelijk verrassend was, maar vooral wist hij met het licht zoo te werken, dat onder zijn leiding en behandeling de vertrekken een tooverachtig aanzien verkregen.
Mevrouw Van Wameldinge was er zeer mede in haar schik en de meisjes zagen hem bewonderend aan of hij een toovenaar was. Tilly en Lucie wierpen een laatsten blik in het feeënpaleis, zooals zij de zalen noemden en haastten zich toen weg te komen, want zij mochten niet bij het feest tegenwoordig zijn daar zij nog niet "gepresenteerd" waren.
Lucie ging nog even naar Valérie's kamer en ontmoette juist een dienstmeisje, die twee prachtige bouquetten bij haar zuster kwam brengen.

[82:]

Zij nam ze van haar over en trad de kamer in. Valérie scheen een visioen van schoonheid; als gewoonlijk was zij in het wit gekleed maar geheel bezaaid met kristallen paarlen, die bij elk harer bewegingen schitterden en vonkelden, zoodat zij als 't ware zich voortbewoog in een golf van licht. Zij droeg geen sieraden om hals of armen, en haar gouden haren en fijne rozentint, vormden alleen een groot contrast met de verblindende witheid van haar costuum.
Lucie bleef even staan in stomme bewondering van haar schoonheid, toen kwam zij nader en bood haar zuster de bouquetten aan.
Het waren fijne, teere kasbloemen de eene geheel en al wit, zwaar van geur, een gedicht in schikking en keuze. '
Het kaartje droeg den naam van Mr. Norbert de Maubel Rooze!
De andere was minder kostbaar en eenig. Er waren gekleurde bloemen bij; hij kwam van een jongmensch, dien Lucie nauwelijks bij name kende.
"Je kunt ze niet beide tegelijk dragen, Rie," zeide Lucie, "maar het zal een moeilijke keuze zijn."
"O, ik moet die van mijnheer De Rooze nemen," antwoordde Valérie, met volle teugen de zoete geur inademend.
"Moet het?" vroeg Lucie veelbeteekenend. "Waarom?"
"Ik weet het niet," stotterde het meisje, "ik kan het niet zeggen, maar hij zou o neen, ik kan de andere niet nemen. 't Zou hem boos maken en hij is geen man om te beleedigen."
"Maar die andere dan?"
"O, dat is nog maar een jongen en dat komt er niet zoo op aan. Ik ken hem niet half zoo goed."
"Nu laat mij een paar van deze orchideeën op je japon spelden," zeide Lucie, "'t zou te hard voor hem zijn als je niets geen notitie nam van zijn bloemen en, voor den andere is het zoo ook beter. Zij staan

[83:]

heel goed op je kostuum, en nu, mijn mooie zuster, ga in vrede! Och Valérie! Laat je niet bederven, het zou zoo jammer zijn als je veranderde onder den invloed van al die wereldsche menschen en die ijdele praatjes, dan zou ik je voor goed verliezen!"
Plotseling sloeg Valérie haar arm om den hals van haar zuster en kuste haar lang en innig, zooals zij het in lang niet had gedaan.
"Denk dat toch niet, Lucie! Laat ons niet vervreemden, hoe dan ook. Ik zou het niet lang kunnen uithouden, ik vind het verdrietig dat je weggaat, maar er is niets aan te doen en ik heb geen tij1 met je te praten. Maar wil je voor mij bidden, zusjelief? 't Is of ik geen tijd heb om te bidden of voor iets anders. O 't is om duizelig van te worden. En blijf je altijd van mij houden Luus! Ik wil niet anders worden, ik wil mijzelf blijven!…"
Valérie werd geroepen om beneden te komen. Lucie zag haar na, met tranen in de oogen en een vaag gevoel dat een gevaar haar zuster dreigde, maar welk, maar wat?
Zij ging langzaam de kamer uit en nu naar Mark, die ook de laatste hand legde aan zijn toilet. Hij zag er niets opgewekt uit, want niet alleen dat hij van die groote gezelschappen niets hield, maar hij had ook veel last van te warme kamers en kon zich nog moeilijk bewegen. Hij kon niet lang zitten en ook niet lang blijven staan, dan voelde hij zich vermoeid en met de vermoeidheid kwam de pijn in zijn zijde terug, die hem zooveel last veroorzaakte.
Maar hij klaagde niet en alleen Lucie wist van zijn ongemakken.
"Je moet niet te lang blijven, hoor Mark!" zeide zij op bezorgden toon tegen hem, "kom mij maar spoedig alles vertellen! Ik ben zoo blij dat wij overmorgen vertrekken. 't Zal zoo heerlijk zijn buiten; alleen zou ik willen dat Valérie ook bij ons was."

[84:]

"Valérie is veel te voornaam om met ons gewone lui om te gaan," meende Mark, "men kan haar hier niet missen. Als zij haar maar niet bederven!"
Lucie bleef geduldig wachten terwijl Tilly al lang naar bed was, totdat zij eindelijk Mark's langzamen tred op de trap hoorde. Het was reeds over elven, zij ging hem blijde tegemoet, maakte hem een gemakkelijk zitje op de schoolkamersofa en zette het souper voor hem klaar, dat voor hen beiden boven was gebracht.
"Wat zie je er bleek en moe uit," zeide zij, "je had eerder boven moeten komen. Hoe was het? Erg gezellig en opgewekt?"
"Een geweldige drukte! Hoe de menschen dat plezier kunnen noemen? Zij hebben mij nu toch aan het praten gezet."
"O wat zal moeder blijde zijn! En waarover had je het?"
"Over het licht. Valérie schijnt verklapt te hebben dat ik er een handje aan heb meegeholpen en toen waren De Rooze en nog een paar anderen nogal geïnteresseerd en moesten zij er alles van weten.Ik heb het hun uitgelegd in de kleine kamer, waar de batterij staat. Dat heeft mij zoo opgehouden, want er waren zooveel lui dat niemand mij miste en ik gerust eerder had kunnen heengaan. Die De Rooze is een kraan, wat weet hij een massa!"
"En was hij niet met jou ingenomen?"
"Dat weet ik niet. Hij liet het mij niet merken. Daar is hij de man niet voor. Maar hij haalde uit mijn hersens wat er in zat. Dat kan hij!"
"O Mark, zeg mij toch, ik heb zoo dikwijls verlangd het te weten. Je ziet zoo veel en merkt alles zoo goed op, - mag je De Rooze lijden?"
"Als een zwager bedoel je?" vroeg hij met een zekere tinteling in het oog, wat hem iets guitigs gaf in hei vermagerde gezicht. "Want dat schijnt Valérie van zins te zijn hem te maken."

[85:]

"Och Mark! Ik kan er niet om lachen. Ik zou zoo graag willen dat Valérie en Tilly het goed troffen, maar er zijn nog zoovele andere dingen, die er ook op aan komen en misschien nog veel belangrijker zijn. Noem mij toch geen wijsneus, maar ik begrijp zoo weinig van mannen. Zij zijn zoo geheel anders als wij meisjes. Denk je dat hij goed zal zijn voor Valérie en haar gelukkig doen worden?"
"Ik denk het weI! Hij is zeer verliefd en Valérie zal altijd meegaande zijn en hem niet boos maken. Zij zal zoo'n lief, goed vrouwtje zijn en wat kan hij meer wenschen?"
"Ja ik voel dat ook en dat zij meer dan half verliefd op hem is ook, maar ach! er komt zooveel kijken. Geloof je Mark dat hij een edel mensch is?"
Mark zag haar recht in de oogen: haar vraag klonk zoo kinderlijk eenvoudig en toch zoo ernstig en met denzelfden ernst, antwoordde hij:
"Ik weet het niet Lucie! ik kan het niet zeggen. Ik ken hem nog zoo weinig. Die vraag durf ik niet beantwoorden."
Zij zwegen beiden een poos. Lucie hield bij hem aan om wat te eten; 't was alles zoo lekker en het smaakte haar zoo heerlijk, met haar gezonden eetlust.
"Mark," vroeg zij nog eens onverwacht, "zou je hem een held noemen?"
Weer die ondeugende tinteling in Marks oogen.
"Dat hangt er van af," antwoordde hij langzaam en zeer gewichtig, "wat je onder held verstaat."


inhoud | vorige pagina | volgende pagina