Melati van Java: Haar held Amsterdam: L.J. Veen, circa 1901
III.
[14:]
Den volgenden morgen maakten de zusters zich klaar om naar een italiaanschen cursus te gaan, terwijl Tilly van de gouvernante les zou krijgen in de schoolkamer. "Vond je niet, Valérie," vroeg Lucie, "dat papa en Mama er van morgen aan het ontbijt wat bezorgd uitzagen? Mama scheen zelfs gehuild te hebben." "Zij hebben een heel vervelende tijding ontvangen, een brief van Mark of over hem," antwoorde Valérie, "hij komt thuis. En reeds de volgende week. 't Schijnt een heel nare geschiedenis te zijn." "Mark thuis," riep Lucie opgewonden uit. "Hoe verrukkelijk! Ik dacht dat hij voor goed weg was en nooit meer zou terugkomen. "Er moet iets gebeurd zijn. Wat weet ik niet precies. Iets op de fabriek, waaraan hij werkte, is in de lucht gesprongen en hij moet ook gewond zijn. Mama ten minste vond het verschrikkelijk!" "En waarom vertellen zij mij dat niet? Al ga ik nog niet uit, daarom ben ik toch niet zoo'n kind om dat niet te mogen weten." Tilly, die zonder dat de anderen het wisten, ook in de kamer was gekomen op weg naar haar studiën, riep uit: "Ik ben toch zoo blij dat Mark komt. Ik kan mij hem niet goed meer herinneren, maar ik weet nog dat hij zulke mooie doosjes en poppenmeubeltjes voor mij knutselde en allerlei machines, die van zelf werkten. Hij is immers heel erg knap, niet waar Valérie?" "Ik weet het niet. Moeder vond hem lastig en onhandelbaar; hij kon het op geen school uithouden.
[15:]
Papa maakte zich kwaad en Mama huilde en het was een verlichting toen hij goed en wel de zee over was naar Amerika. Weet jij nog iets van hem, Luus?" "Ook heel weinig. Ik verbeeld mij dat Mark altijd nogal hard werd behandeld. Ik vond hem zoo'n soort zondebok; altijd had hij 't gedaan, en ik dacht dikwijls: Ik vind hem een sukkel. Als 't mij overkwam zou ik mij wel anders geweerd hebben. Hij was veel aardiger tegen ons dan Willem, veel vriendelijker en toegevender. Willem had altijd zoo iets over zich of hij zeggen wou: "Jelui bent maar meisjes, dus van een inferieur soort." "Wat ben ik nieuwsgierig hem te zien!" riep Tilly, "Verbeeld je een grooten broer; dien je niet kent, van wien je geen ander portret hebt dan toen hij kleine jongen was. Komt hij dadelijk hier?" "Ik kan het je niet zeggen, Papa en Mama spraken er over. Als hij ziek was, zei Moeder, dan was het beter eerst een professor te spreken, die zou beslissen welke lucht het beste voor hem was, want hier zou het een heel gedoe geven hem te verplegen. Wij wachten nog vele logés en wij moeten nog vóór wij naar buiten gaan, twee groote en eenige kleine soirées geven." "En om al die ijdele pret moet de eigen zoon, als hij ziek en zwak thuis komt, worden weggezonden? Ik noem dat onrechtvaardig en heel leelijk. Wanneer het Willem was geweest, zou je heel iets anders hebben gezien. En Mark is toch evengoed hun zoon en onze broer als Willem! Ik zie niet in waarom hij zoo geheel anders behandeld moet worden." "Ik weet het niet," en Valérie schudde haar mooi hoofdje met het kalme, onverstoorbare gezicht:, "ik weet alleen maar dat Vader en Moeder het een heel vervelende historie vinden, een waar kruis. Zij dachten dat hij daar zoo veilig geborgen en goed af was
[16:]
en nu moeten zij, denk ik weer heel van voren af aan beginnen en hem opnieuw in een zaak of zoo iets zetten. Dat is heel moeilijk en 't kost veel geld!" "Ja," meende Lucie en trok een bezorgd gezicht, "en ik geloof toch niet dat Vader en Moeder zoo verschrikkelijk rijk zijn. Natuurlijk zij hebben veel geld, maar wat geven zij ook niet veel uit om als baron en barones van Wameldinge te kunnen optreden. Soms zou je zeggen dat Papa er gedrukt onder gaat en daarom zal hem dat zoo hinderen van Mark." De meisjes gingen het huis uit en Tilly werd door haar gouvernante geroepen, want het was hoog tijd voor de dagelijksche les; maar haar gedachten waren echter minder daarbij dan bij den onbekenden broer, die zoo onverwacht weer In hun leven trad. Zoodra de les afgeloopen was, maakte Tilly - die begreep dat Moeder haar niet veel wijzer zou maken, als zij die vroeg naar bijzonderheden over Mark - een slippertje naar de keuken, naar het oude Grietje, die reeds sedert meer dan vijf en twintig jaren bij de familie Wameldinge diende en alle kinderen had zien geboren worden. Haar wilde zij eens uithooren, want zij wist zeker een heeleboel interessante dingen over Mark, dien zij in haar gedachten niet anders noemde dan den nieuwen broer. "Jongeheer Mark voerde altijd kattekwaad uit," vertelde de oude ziel, "hij was een echte rakker." Toch glimlachte er iets in haar oogen dat verried hoe er in haar hart een heel zacht plekje schuilde voor Mark. "Altijd was hij aan het knoeien of proeven doen en dan kwam hij er dikwijls heel ongelukkig af. Alle dagen had hij iets nieuws." "Was hij knap?" "Dat weet ik niet. Op school voldeed hij niet. Hij kende nooit zijne lessen, bedacht allerlei ondeugende streken ."
[17:]
"Maar hij was toch niet valsch, niet geniepig?" "O neen. Dat in 't geheel niet, maar onbedachtzaam, roekeloos; hij heeft al wat kwaad gebrouwen door zijn liefhebberijen en 't noodige bedorven. Dikwijls mocht hij tot straf niet thuis komen van kostschool en zoo hebben jullie hem niet veel gezien en kent hem bijna niet. Hij wilde geen officier worden en niet studeeren, maar alleen in knutselen had hij liefhebberij, en toch, toen hij in Delft op de school was - ja, jonge juffrouw Tilly, u zal wel beter dan ik weten hoe die school heet - toen ging hij ook niet over en uw Pa maakte zich erg boos op hem en eindelijk ging hij er af en toen werd hij op een kantoor geplaatst, maar dat duurde ook niet lang. Ik weet wel, dat uw Pa en Ma heel blij waren toen zij hem goed en wel naar Amerika hadden ingescheept." De waarheid was dat Mark heel veel uitvindersgenie bezat, maar voor bepaalde studie had hij geen aanleg; voor 't geen hem geen belang inboezemde was hij zoo onverschillig dat hij er niet het minste zijn best voor deed en er dus ook volstrekt niet in uitmuntte. Hij had talent genoeg, maar hij was in alles te haastig en te onbedachtzaam, dat werd oorzaak van betreurenswaardige ongelukken, die zijn uitvinderstalent tot een ware ramp voor zijn omgeving en voor hem zelf maakten. Zes jaren waren verloopen sedert zijn vertrek naar. Amerika; hij was toen twintig jaar oud. Altijd was hij bij dezelfde firma gebleven en zijn ouders meenden te herademen. Zij meenden nu met recht kunnen hopen dat hun oudste zoon tot "rust was" gekomen en dat hij nog eens iets deugdelijks kon worden, en dat met de jaren de wijsheid was verschenen. Tijd en ondervinding hadden wellicht zijn gebreken genezen en nu moesten zij weer iets onaangenaams van hem hooren.
[18:]
Geen twijfel of de ontploffing was veroorzaakt geworden door zijn roekeloosheid; zij hadden altijd zoo iets gevreesd en nu was 't toch gebeurd. Uit den koelen brief van het hoofd der fabriek konden zij duidelijk opmaken, dat zij allesbehalve tevreden waren over Mark en blijde van hem bevrijd te zijn. 's Middags gingen Tilly en Lucie naar haar grootmoeder, die even buiten de stad in een lieve villa woonde en bij wie zij altijd welkome gasten waren. De douairière van Wameldinge was een deftige, oude dame met sneeuwwit haar, waarover zij een fijn kanten mutsje droeg, en meest altijd in zwarte zijde gekleed. Lucie was haar petekind en ook haar lieveling. Zij voelde zich veel meer tot haar aangetrokken dan tot de aristocratische verschijning van Valérie. In haar jeugd, toen Lucie nog een echte wilde meid, een robbedoes was en door haar eigen moeder dikwijls werd beknord en bestraft, vond zij bij haar grootmoeder altijd troost en een goed woord. Mevrouw van Wameldinge Sr. was hoogst ontwikkeld en zeer weldadig; zij hield niets van uitgaan. Haar eenige uitspanning was 's avonds met een paar oude vrienden en vriendinnen een whistje te doen; overigens verdeelde zij haar tijd tusschen haar boeken en haar armen. In Lucie vond zij dezelfde neigingen en dat trok haar nog meer in haar kleindochter aan. 's Morgens had de douairière bezoek gehad van haar zoon en van hem vernomen dat Mark zou terugkeeren; dus was zij ook vol van zijn aanstaande verschijning, toen de beide meisjes haar kwamen bezoeken en haar natuurlijk met allerlei vragen overstelpten, die zij niet aan haar ouders durfden doen en die Grietje niet kon beantwoorden. "Of ik mij hem herinner? Welzekerl Hij kwam in de vacanties dikwtjls bij mij logeeren en 't is of ik nog die scherpe lucht ruik van al zijn oliën en zuren.
[19:]
Ik was blij als hij weer heenging, want gedurende den tijd dat hij hier was, scheen het of het huis overeind stond." "En was hij aardig?" "Ja, hij kon heel hartelijk zijn - op zijn manier. Hij probeerde allerlei dingen om het mij gemakkelijk te maken: dan was het een electrisch lampje voor een donkere kast, of een electrische bel voor mijn slaapkamer. Hij had alles voor een ander over en zou dag en nacht werken om iemand bebulpzaam te zijn, maar een oogenblikje later kreeg hij weer iets anders in het hoofd en dan mocht je blij zijn aIs je heelhuids van zijn proefnemingen afkwam." "Maar was hij geen interessante jongen?" Grootmama trok zoo'n grappig gezicht bij deze vraag van Lucie, dat beide meisjes er om moesten lachen. "O ja, heel interessant. Zoo kwam hij bij je met een fleschje in de hand en vertelde dat dit voldoende was om het stadhuis in de lucht te doen vliegen en van bet postkantoor een ruïne te maken. Nu overdreef bij zeker wel en je kon van zijn stukjes het noodige afdoen, maar ik verzeker je, als hij een kamer er mee in brand had gestoken, en dan liefst mijn kamer, zou bij het stellig heel interessant hebben gevonden." "Ik denk dat er wel een beetje bluf was bij die praatjes," meende Lucie. "Ongelukkig bleek die bluf soms werkelijkheid te worden. Zoo had ik eens kindervisite en ik wou mijn gasten tracteeren op een geestverschijning. Mark beloofde er voor te zullen zorgen, maar er was iets niet in orde, de geest vloog in brand, een van de meisjes kreeg zulke brandwonden, dat zij een week in bed moest blijven en ik ontving van de ouders heel leelijke brieven. Na dien tijd heb ik hem nooit meer gevraagd mij een geest te bezorgen." "O ik dat ik het gezien had," riep Tilly in
[20:]
haar handen klappend, "ik zal hem vragen ons weer een geest te vertoonen." Lucie lachte even maar toen vroeg zij ernstig: "En zou u denken, Grootma, dat die ontploffing zijn werk is geweest en dat daarom zijn patroons boos op hem zijn en hem wegzonden?" "Je vader had dien indruk ontvangen. Ik weet niet wat ik er van denken moet. Als ik aan Mark's verleden denk, dan zou ik het ook onwillekeurig vreezen, maar mij dunkt de jaren zullen hem toch wat verstandiger hebben gemaakt en vooral voorzichtiger!" "Zijn er menschen bij omgekomen?" "Ik geloof van niet. Het moet in de courant hebben gestaan dat die fabriek in de lucht is gevlogen maar ik heb er niet op gelet. Agathe Venners heeft de oude couranten bekeken maar vond er niets anders in dan een kort bericht en dat er veel materieele schade was geleden." Tilly ging naar de serre, waar een groote volière stond met vogels, die juffrouw Rümke - grootmoeders gezelschapsdame - om dezen tijd voederde. Zoo bleef Lucie dus alleen met de douairière. "Grootma," sprak zij na een poos, "zegt u mij toch eens waarom zijn vader en moeder zoo boos dat Mark thuis komt? Is het alleen omdat hij zoo'n duizendkunstenaar is? Hij heeft immers nooit kwaad gedaan en - en - wij behoeven ons toch over hem niet te schamen?" "Kindlief! 't Doet mij plezier dat je het mij vraagt en niet aan een ander, maar er zijn dingen, die men liever niet zegt en dus moet je trachten je nieuwsgierigheid te bedwingen. Ik weet, dat je heel veel opmerkt en er over nadenkt, maar 't is niet goed alles altijd hardop te zeggen en te bespreken." "O Grootma," en Lucie kreeg een hooge kleur, "ik wil niet onbescheiden zijn, maar Mark is toch mijn broer en ik meende daarom recht te hebben wat meer van hem te weten."
[21:]
"Nu dan! Laat het je voldoende zijn te weten, dat Mark nooit iets gedaan heeft, waarover hij zich in het oog der wereld behoeft te schamen, maar ook dat het van je ouders zeer begrijpelijk en vergeeflijk is er tegen op te zien hem weer te ontmoeten." "Wel Grootma, als u dat zegt, dan wil ik er mij graag bij neerleggen." "Jij doet mij veel aan Mark denken. Hij ging ook altijd zoo recht op zijn doel af. Soms erg brutaal, bij het grove af en naar het scheen de oprechtheid zelf, maar toch kon je niet goed uit hem wijs worden. 't Was of hij altijd iets achter hield en men wist nooit wat men aan hem had. Ze zeiden altijd dat ik het best met hem overweg kon. Wij waren goeie maatjes. Ik begreep hem beter dan zijn eigen ouders en toch bleef hij mij in vele opzichten een raadsel en na zijn vertrek schreef hij mij maar heel zelden en altijd over onverschillige dingen." "Ik ben nieuwsgierig of wij het samen kunnen vinden," zei Lucie nadenkend, "en of hij op Willem lijkt," en toen op een heel anderen toon: "Grootmoeder, wij hebben immers nog een broertje gehad, den kleinen Charles. Die leek zeker op Willem en Valérie. Zijn portret vertoont ten minste een engelenkopje. Waarom spreken zij ook nooit over hem? Hij was toch nog te jong om evenals Mark het zwarte schaap der familie te zijn." Grootmoeder schudde haar eerbiedwaardig hoofd en haar trekken namen een pijnlijke uitdrukking aan. "O Lucie, Lucie! Wat heb je toch een talent om iemand uit te hooren. Nu dwing je mij weer te zeggen, wat ik straks voor je geheim wilde houden. Enfin, 't is misschien ook beter dat je het van mij hoort dan van anderen. Je ouders kunnen er nog niet van praten al is het ook reeds meer dan achttien jaar geleden, en mij doet het, ook pijn er over te spreken."
[22:]
"Grootma, zeg het dan niet. Ik wil het niet eens weten!" "En toch is 't misschien goed dat jij en Valérie op de hoogte bent vóór Mark's aankomst. Ik heb 't hem nooit verweten; hij was nog zoo jong en hij had niet de minste kwade bedoeling, maar je arme moeder kan er zich nog maar niet over heenzetten. Charles was haar lieveling en 't was ook zoo'n schat van een kind, niet alleen mooi maar zoo lief en geestig en met zoo'n goed hartje!" "Grootma," en Lucie wrong krampachtig haar handen en zag de oude dame angstig aan als in afwachting vam iets akeligs, dat zij te hooren zou krijgen. "Wat is er dan met hem gebeurd?" "Valérie was pas geboren, Charles was drie jaar en Mark zeven, een woelig, lastig, druk, ongezeggelijk kind, zoo heel anders als.het lieve, bedaarde ventje " "Ik begrijp het wel, zoo'n tweede Valérie." "Ja, die leken veel op elkander. 't Waren gemakkelijke kinderen." "En geen woelwaters als Mark en ik. Ach! Grootmama, vertel toch door! Ik verwacht iets ijselijks." "'t Was ook verschrikkelijk. Ik begrijp niet hoe je ouders het overleefd hebben; na dien tijd werden zij ook, veel uithuiziger, kregen meer behoefte aan uitgaan en verstrooiing " "Was het niet door een lamp?" en Lucie begreep niet dat zij tot nu toe zoo weinig belang had gesteld in iets, wat haar toch zoo van nabij aanging. "Ja! Grietje praat er ook nooit over; de goede ziel, die toen nog kindermeid was, kon het zich maar niet vergeven dat zij voor een oogenblik de kinderkamer verliet. Mark had geen rust of hij moest weten hoe alles in mekaar zat. Die groote petroleumlamp had reeds sedert lang zijn nieuwsgierigheid opgewekt en hij loerde maar op een geschikt oogenblik om er het fijne van te weten. Toen dus Grietje even de kamer uitging,
[23:]
omdat de kleine meid in haar wiegje schreeuwde en de baker haar iets wilde vragen... "Kwam bij aan de lamp!" "'t Rechte hebben wij nooit geweten. Terwijl Grietje het vreeselijke gillen hoorde, holde zij naar de kinderkamer en zag daar de petroleum op de grond branden en den kleinen Charles een vuurkolom. Mark had bem beet gepakt en begon ook te branden; zijn handjes en haren waren reeds verschroeid. Ik geloof dat Grietje de beide kinderen over den grond rolde om de vlammen te blusschen, maar Charles was te erg gewond en stierf na een uur. Je moeder hoorde het angstig geschreeuw en zoo zwak als zij was vloog zij het bed uit naar de kinderkamer. Zij werd veel erger en 's avonds dachten wij dat wij ook haar zouden moeten verliezen. 't Waren vreeselijke dagen en 't duurde lang vóór je vader en moeder Mark konden terug zien." "Maar bij was nog zoo klein en bij kon het niet helpen en hij deed zijn best, Charles te redden." "Ja, dat zegt het verstand ook, maar het gevoel blijkt dikwijls sterker. Dat is zeker, Mark herinnerde hun altijd aan het droevigste oogenblik van hun leven." "En daarom waren zij maar blij hem niet meer te zien. Voor Mark was het toch reeds hard genoeg onwillekeurig oorzaak te zijn van zijn broertjes dood, maar dit maakte het nog veel zwaarder voor hem." "Begrijp je nu meer van de verhouding tusschen je ouders en hun oudsten zoon ?" "Ja Grootma! Ze hebben aan bem zooveel eer niet beleefd als aan Valérie en Willem en - dan nog de herinnering aan dit verschrikkelijke - ja, nu weet ik waarom zij het een ramp noemen dat bij terugkomt." "Een ramp! Is dat niet weer te sterk uitgedrukt?" "Laten wij dan zeggen een last! Dat is het toch zeker," en toen met een van haar schielijke opwellingen vroeg zij haastig: "Grootma! Waarin lijken Mark en ik op elkaar?
[24:]
Hebben wij hetzelfde haar of dezelfde oogen?" "Neen kind," en Grootmoeder zag haar over de bril aandachtig aan, Jk geloof niet dat je beidjes een trek gemeen hebt, en je oogen hebben ook een andere kleur. Van Mark was het moeilijk te zeggen of zij blauw of zwart waren. Zijn oogen waren 't eenige wat niet leelijk aan hem was. Zij konden 't heele gezicht verlichten en veranderen. Wonderlijk of er een licht achter ontstoken werd als hij in vuur raakte en ons een van zijn uitvindingen uitlegde. Dan vond ik hem bepaald er knap en intelligent uitzien." De douairière wilde er niet bijvoegen: "Zoo gaat het ook met Lucie. Eerst als zij bezield wordt, merkt men dat zij lang zoo leelijk niet is als zij zelf beweert te zijn." "Grootmama," vroeg zij weer: "U zal wel zeggen: Daar heb je het vraagteeken opnieuw, maar dit is voor het laatst. Denkt u dat Mark veel van mij zal houden en ik van hem?" "Ik zou er mij niet te veel van voorstellen," antwoordde Grootmama, met haar wijsheid van zeventig jaren en haar vele ondervinding van menschen en toestanden, "zooals ik je zei, Mark is een ongewone jongen. 't Kan zijn dat hij veranderd is in het vreemde land en wat handelbaarder geworden. Hij geeft zich niet gauw, hij ie teruggetrokken; misschien is zijn opvoeding en die treurige geschiedenis er ook wel oorzaak van. Je moet hem niet stormenderhand zien te winnen. Zoodra hij merkt, dat je lief met hem wilt doen, wordt hij dadelijk stug en zelfs ruw. Tenminste zoo was 't vroeger; hij hield er van Valérie aan haar mooi lang haar te trekken en Willem in de modder te gooien, als hij zijn keurig fluweelen pakje aan had. Hij kon dwars zijn, zoo'n echt JantjeContrarij. En me dunkt, er moet iets van den jongen in den man zijn overgebleven,- maar je weet- voor ieder
[25:]
mensch bestaat een manier om met hem om te gaan. Misschien vind jij die rechte manier wel bij hem." Lucie glimlachte, een vroolijk, triomfantelijk lachje. "Nu, Grootma! Ik zal die manier zoeken en vinden. Dat zal goed zijn voor Mark en ook voor mij. Ik geloof toch dat ik hem heel interessant vind en ten minste niets gewoon. Dat is reeds veel!"
inhoud | vorige pagina | volgende pagina