doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Tine de Kruyff-Gobius : Het Indische nichtje
Amsterdam: C.A.J. van Dishoeck, 1900


Het Indische nichtje.

In de vroolijke eetkamer zaten de Heer en Mevrouw van Kempen met hun eenig dochtertje Phientje, een aardig meisje van negen jaar, aan 't ontbijt.
Maar vandaag was er niet, zooals anders, een opgewekt gesprek, want er was een brief gekomen (van oom Jan uit Indië, dacht Phientje), die Mijnheers aandacht geheel in beslag nam. Hij las en herlas de dicht ineengeschreven zijdjes en vergat haast zijn boterham.
‘Kom man,’ verbrak Mevrouw plotseling de stilte, ‘laat eens hooren wat er in dien brief staat! Je kijkt niet op of om!’

 

[2:]

 

Tot antwoord reikte Mijnheer haar dien brief over, en al lezende kwam er ook op Mevrouws gezicht een zorgvolle en medelijdende uitdrukking.
‘Och Hugo, wat stumperig,’ zei ze meewarig. ‘Wat is er toch 'n verdriet op de wereld,’ en ze zuchtte. Phientje was nieuwsgierig, o - ze was zoo nieuwsgierig naar dien brief, maar ze durfde niets vragen, - haar ouders keken zóó ernstig.
Tot haar groote spijt was 't ook al haar tijd om naar school te gaan, dus stond ze maar op en haalde haar tasch te voorschijn.
Ze kuste haar ouders goeden dag, en wipte de deur uit, gevolgd door haar moeder, die haar in de gang met haar mantel hielp.
Nog één kansje.... maar neen, moes zei niets, en flap! sloeg de voordeur dicht....
‘Wat vin je er van, vrouwtje?’ vroeg Mijnheer, toen Mevrouw weer binnenkwam, en keek haar vol verwachting aan.
‘Dat weet je wel, Hugo,’ antwoordde Mevrouw met een glimlach. Ik denk dat we allebei 't zelfde denken, en dat is - dat we zoo gauw mogelijk moeten schrijven, dat ons huis voor 't arme kind openstaat! Is 't niet zoo, man?’
‘Precies! dat was mijn eerste gedachte! Maar,’ - ging hij nadenkend voort, ‘het is wel een héél ding, geloof je niet? zoo'n meisje, dat je heelemaal niet

 

[3:]

 

kent, en dat zoo'n moeilijk humeurtje moet hebben!’
‘Natuurlijk, natuurlijk,’ gaf Mevrouw haastig toe. ‘Maar o, Hugo, dat arme kind! neen, ik vind dat we het onmiddellijk moeten schrijven. Het zal ook een groote rust voor je broer en Lize zijn!’
De kwestie, die Phientje's ouders zoo bezighield, werd nog een poos besproken, tot Mijnheer naar kantoor moest, maar 't eind was - dat er dienzelfden avond nog naar Indië geschreven zou worden.
Toen Phientje om twaalf uur thuiskwam, vertelde haar moeder haar het groote nieuws; een nieuwtje, dat het kind in verrukking bracht.
Tilly van Kempen, haar nichtje in Indië, waar ze al zoo dikwijls van gehoord had, maar dat zij heelemaal niet kende, zou naar Holland komen en voorgoed bij hen in huis komen wonen!
‘O, moeder!’ riep ze opgewonden blij uit. ‘Ik kan U toch niet zeggen, hoe zalig of ik dàt vind! Ik heb altijd zóó naar 'n zusje verlangd, en nu komt er een! Gaan we dan op dezelfde school? dàt zou leuk zijn!’
‘Kind, 'n beetje kalmer,’ zei haar moeder. ‘Of Tilly ook op jouw school zal gaan - nu, daar heb 'k heusch nog niet over gedacht, hoor! Maar je moet er op school nog maar niet over spreken! 't Is nog zóó heel lang van te voren!’
‘Neen, moeke,’ antwoordde Phientje wijs. Ze vond

 

[4:]

 

't nogal gewichtig, dat zij iets wist, wat de kinderen op school nog niet mochten weten.
Tilly was het eenige dochtertje van oom Jan en tante Lize, die in Indië woonden.
Tante was al een paar jaren lang sukkelende aan een kwaal, die helaas nooit genezen kon. Doordat ze den laatsten tijd voortdurend bedlegerig was, en oom drukke zaken had, was er niemand, die op Tilly kon letten, en dat was heel treurig, want het meisje verwilderde hoe langer hoe meer.
Eindelijk besloten haar ouders, aan oom Hugo en tante Marie te vragen, of dezen de opvoeding van hun eenig dochtertje op zich zouden willen nemen, en o, wat waren ze blij toen ze na een poosje een brief kregen van Phientje's ouders, waarin stond, dat ze hun pleegdochtertje met vreugde zouden ontvangen.
Kort voor haar vertrek naar Holland stierf Tilly's moeder en nu was haar vader dubbel dankbaar, dat zijn arm verlaten meisje een tweede, lieve moeder kreeg.
Verscheidene maanden na de ontvangst van dien gewichtigen brief uit Indië, hield er een rijtuig stil voor het huis van den Heer van Kempen op de Keizersgracht.
Het was een klein, donker meisje dat eruit stapte, en

 

[5:]

 

een lange heer met een vriendelijk gezicht: Phientje's vader, die het nichtje van de boot was gaan halen.
‘Ziezoo, meiske, we zijn er! Kijk, daar heb je Tante en Phientje.’
Tilly liep gauw de hooge stoep op en de gang in, waar zij hartelijk omhelsd werd door Mevrouw van Kempen.
‘Dag mijn kleine Tilly, dag mijn beste kind,’ zei haar tante hartelijk, en keek het meisje vriendelijk en liefdevol in de zwarte kijkers. Ze kreeg ineens een warm gevoel van medelijden voor het tengere, schrale figuurtje in de veel te ouwelijke en te lange kleeren.
‘Dag Tante, lieve tante Marie, vin zoo prettig om hier te komen,’ zei het kleine bruintje met een krakend verkouden stemmetje. ‘Heb wat moois voor U in mijn koffer en voor Phientje ook!’
‘Lekker,’ zei Phientje, die wat dichterbij kwam.
De meisjes kusten elkaar en allen gingen nu naar binnen.
‘Phientje, wil jij Tilly jullie kamertje eens wijzen, dan kom ik dadelijk,’ vroeg Mevrouw.
‘Zeker moes. Kom Tilly, ga je mee?’
In de gang gaf het meisje Sientje en Dina, die de valiesjes naar boven zouden brengen, een hand en vol verbazing keken de meiden naar ‘dat bruine kind’.
‘Maar vrindelijk is ze,’ zeiden ze allebei.

 

[6:]

 

Toen ging 't de trap op naar boven. Onderweg zei Phientje:
‘Zeg, praat je altijd zoo door je neus? Wat grappig!’
Ze bedoelde er niets kwaads mee, maar ze zei 't niet heel handig.
‘Praat niet in mijn neus,’ antwoordde Tilly kort, met gefronste wenkbrauwen.
Phientje zei niets, maar ze vond haar nichtje nu niet erg vriendelijk en 't werd er niet beter op, want Tilly zei niets meer en gaf zelfs geen antwoord, als Phientje iets vroeg.

Vóórdat Mevrouw naar boven ging, vroeg ze aan Mijnheer: ‘Heb je nog met den kapitein van de boot over haar gesproken?’
‘O ja,’ antwoordde Mijnheer. ‘Hij zei, dat 't een heel goedhartig, aardig kind was, maar nog al prikkelbaar, en lastig om mee om te gaan. Ja, 't zal nog een heele toer zijn, een Indisch kind met zoo'n gevoelig karaktertje!’
‘Kom man, 't zal wel gaan,’ bemoedigde Mevrouw. ‘Je moet denken: 'n kind, dat op dien leeftijd zoo'n langen tijd als 't ware aan haar eigen lot overgelaten is geweest!’
‘Ja zeker, dat is ook zoo,’ gaf Mijnheer toe. ‘En och, 't is toch 't kind van mijn eenigen broer! Het is een zegen, dat ze in jou een tweede moedertje vindt!’

 

[7:]

 

'Nu, ik ga gauw naar de kinderen toe,’ zei Mevrouw.
Boven gekomen zag ze een tooneeltje, dat ze zeker in de verste verte niet had verwacht. Phientje in tranen, en Tilly met een donker gezicht onverschillig achterover hangende in een stoel bij de tafel. Ze veranderde niet in 't minst van houding toen Mevrouw binnenkwam.

 

[8:]

 

‘Wat is dat nu, kinderen! Hoe heb 'k 't met jullie? Gekibbeld? en waarover?’
Geen antwoord.
‘Phientje, waarom zijn jullie boos op elkaar?’ vroeg Mevrouw nogmaals, nu wat strenger. ‘Geef antwoord!’
‘Ach Moes, Tilly dee,.... Tilly zei....’
‘Ik spreek niet meer tegen d'r,’ verklaarde Tilly plotseling op stuurschen toon, ‘als ze zegt, dat ik zoo gek praat.’
‘Maar Phientje, heb je dat gezegd? Foei, wat onaardig van je! Ga gauw naar beneden, daar zullen we straks wel verder over spreken!’
De huilende Phientje verdween en Mevrouw trok het nog steeds booze kind naar zich toe. ‘Vertel nu eens, wat Phientje gezegd heeft,’ zei haar tante.
Tilly deed het.
‘Ja, 't is niet lief van Phientje om dat te zeggen,’ zei Mevrouw, toen Tilly zweeg. ‘Maar ik ben er heel zeker van, dat ze 't niet heeft gezegd om je te plagen, hoor! En jij moet je toch ook niet alles zoo aantrekken, Tilly-lief! Je moet bedenken, dat Phientje pas negen jaar is, dat is ruim twee jaar jonger dan jij! Zoo erg was 't nu toch niet, om zóó boos over te zijn, wel?’
‘Ach, zóó boos ben ik ook niet,’ zei Tilly altijd nog stug. ‘Maar 'k kan niet hebben, dat ze me uitlachen. Op de boot deejen ze me ook weleens na, als ze boos

 

[9:]

 

op me waren! Ik kan 't toch niet helpen, dat 'k Indisch ben!’
‘Neen kindje, dat kun je niet alleen niet helpen, maar je bent er volstrekt niets minder om, niets minder dan kinderen die in Holland geboren zijn, hoor! Maar daar spreken we later nog wel eens over! Krijg ik nu een zoen van je, en beloof je me, dat je niet meer boos zult zijn op Phientje?’
Het meisje gaf den kus, maar de belofte wilde haar toch niet van de lippen. Haar tante drong er wijselijk niet verder op aan. Het zou wel komen, stelde ze zichzelf gerust.
Ze hielp haar nu wat met zich op te frisschen en toen trokken Tante en nichtje gearmd naar beneden, naar de eetkamer, waar Papa met Phientje was.
Er werd nu over allerlei dingen gesproken, en Tilly's gezichtje stond weer vriendelijk, maar niemand vermoedde hoeveel het haar gekost had weer tegen Phientje te spreken. In Indië had ze weleens in geen weken iets tegen iemand gezegd als ze zich verongelijkt meende.
Phientje vond 't heel prettig, dat Tilly weer goed op haar was en de dag liep verder zonder bizondere voorvallen af.
Er was afgesproken, dat Tilly pas de volgende week naar school zou gaan, en de eerste dagen werden nu

 

[10:]

 

besteed om de kleeren van het meisje eens goed na te zien en te verkorten, en alle benoodigdheden voor school aan te schaffen.
Het kind viel zeer mee. Ze was over 't algemeen vroolijk, had dikwijls allergrappigste uitvallen en gezegden, en was altijd bereid een ander te helpen. Maar 't was jammer en heel lastig, dat ze zoo weinig velen kon; dadelijk was ze geraakt en 't vervelendste was dat ze zoo lang boos bleef en dan was er geen woord uit haar te krijgen.
Kortom, het was geen gemakkelijk karaktertje, maar Mevrouw had al spoedig begrepen, dat men met zachtheid en geduld een heeleboel verder met haar kwam. Het meisje had zich met heel haar warme hartje aan haar pleegouders, doch vooral aan haar tante, gehecht en hoewel ze soms erg naar haar Papa en naar Indië kon verlangen, vond ze 't toch heerlijk in Holland.
Ze ging nu met Phientje op dezelfde school en was, nadat de juffrouw eens had onderzocht wat ze al wist, ook in dezelfde klasse geplaatst. Dat had ze nu wel niet heel prettig gevonden, ze was de oudste van de heele klasse, maar de belofte van de juffrouw dat ze binnen een half jaar misschien kon overgaan naar een hoogere klasse, als ze goed haar best deed en flink vooruitkwam, had haar erg getroost.
Het ging vrij goed op school, wel een beetje tot verwondering zoowel van haar tante als van de juffrouwen,

 

[11:]

 

die hadden gedacht veel meer moeite met haar te zullen hebben. Maar door haar aangeboren hartelijkheid en gulheid won ze al heel spoedig de vriendschap van vele meisjes, ook van die, welke in 't begin - al was 't dan ook heimelijk - weleens gelachen hadden om haar Indische spraak.
Met Phientje werd ze groote vriendinnen en de kibbelpartijen, die in 't begin thuis nogal eens voorkwamen, werden hoe langer hoe minder.
Toen er zes maanden verloopen waren, werd Tilly bij de Direktrice geroepen die haar meedeelde, dat ze haar tot haar groote spijt niet kon verhoogen.
‘Je hebt wel goed je best gedaan, Tilly,’ zei juffrouw de Ruyter hartelijk, ‘en dat waardeeren we heusch in je, maar werkelijk, je bent nog te veel ten achteren bij de meisjes van de vijfde klasse. En lijkt 't je niet veel prettiger een van de eersten te zijn in deze klasse, dan de laatste in de vijfde?’
Tilly knikte, ze was te teleurgesteld en te verdrietig om te spreken.
‘Kom kindje, ik begrijp wel, dat 't een heel ding voor je is, maar ik kan 't niet doen, onmogelijk. Dat geloof je toch wel, niet waar?’
‘O zeker,’ antwoordde het meisje stug, ietwat op schamperen toon. Meer durfde ze niet zeggen, want daarvoor had ze te veel ontzag voor de Direktrice, maar 't stormde in haar en 't liefst was ze uitgebarsten in

 

[12:]

 

een huilbui zooals ze er thuis weleens een had, in stilte op haar kamertje; zoo iets deed haar altijd goed.
De juffrouw had even opgekeken bij dien toon, maar zei er niets van en hernam even vriendelijk:
‘Je kunt gerust uit naam van mij aan je tante zeggen, dat we toch allemaal tevreden over je zijn, hoor, en ik denk, dat je oom en tante daar net zoo blij mee zullen zijn!’
‘Goed juffrouw,’ zei Tilly kort en verliet met onverstaanbaren groet de kamer. In de ongezellige, verlaten gang, want het was reeds lang over vieren, deed ze haastig hoed en mantel aan en snelde de trap af. Buiten aan het hek wachtte Phientje op haar, die dadelijk aan haar gezicht zag, dat 't mis was.
‘Hè, wat vreeselijk jammer, Til,’ zei ze medelijdend. ‘Je hebt er zóó je best voor gedaan!’
‘O, zóó erg is 't niet! 'k Had 't wel half gedacht,’ maar met den onverschilligen toon, waarop dit gezegd werd, verdween de teleurgestelde uitdrukking op 't gezichtje toch niet en Phientje liet zich er niet door geruststellen. Het speet haar zóó, net zoo erg, alsof ze 't zelf ondervond, maar ze wist wel dat er niets aan te veranderen zou zijn, want juffrouw de Ruyter stond als rechtvaardig en streng bekend en nooit kwam ze op een eens genomen besluit terug.
Het was een vervelende thuiskomst, waarop een nog veel vervelender avond volgde. Tilly bleef onverschillig

 

[13:]

 

en stuursch en 't slot was, dat haar oom en tante maar over de heele zaak zwegen - hier viel toch niet te troosten, ten minste nu nog niet.
Van dien dag af was 't, of er een booze geest in 't meisje gevaren was. Zoowel thuis als op school was ze alleronaardigst en prikkelbaarder dan ooit. Phientje kon haast niet meer met haar overweg, en 't was een zeldzaamheid als er een dag zonder mokken van Tilly's kant en zonder huilen van Phientje's zijde voorbijging.
De Heer en Mevrouw van Kempen zuchtten daar weleens onder - waar was tegenwoordig toch het gezellige en prettige van hun huiselijken kring? Het was niet mogelijk gelukkig te zijn, als er iemand in de kamer zat met een ontevreden, strak gezicht, en voor wie men zich zoo in acht moest nemen om haar niet te ontstemmen.
Haar tante, die gehoopt had, dat Tilly wel uit zichzelf veranderen zou, zooals 't andere keeren ook gegaan was, had 't zoo eens een veertien dagen aangezien, maar toen er in 't minst geen omkeer in haar nichtje's gedrag kwam, riep zij haar op een avond, dat Mijnheer naar een vergadering was en Phientje toevallig wat vroeger naar bed gegaan, eens bij zich.
‘Tilly, wij moeten samen eens een ernstig woordje spreken,’ begon Mevrouw.
‘O ja, Tante?’ zei het meisje koel, kwasi verwonderd.

‘ja, verbaast je dat zoo?’ vroeg Mevrouw, terwijl

 

[14:]

 

zij haar ernstig, maar niet onvriendelijk aankeek. Voor dien blik moest Tilly den hare toch neerslaan.
‘O, dan zal 't wel weer over mij zijn, natuurlijk,’ viel ze plotseling hartstochtelijk uit. ‘'k Kan tegenwoordig toch geen goed meer doen, iedereen is naar tegen me en voor alles krijg ik straf en standjes. Was 'k maar in Indië gebleven! dáár zei niemand tegen me, dat ik Indisch ben en dat 'k tinka's heb!’
Ze kon niet meer verder spreken en barstte in een luid snikken uit.
Mevrouw antwoordde niets en liet haar uithuilen.
Het stilzwijgen, dat op dien uitval volgde, was erg pijnlijk en spoedig bedaarde het woeste snikken.
Toen zei haar tante: ‘Wie verwijt je, dat je “Indisch” bent en dat je kuren hebt?’
‘Op school,’ antwoordde het meisje. ‘Die eene teeken-juffrouw, U weet wel, dat nare mensch, zegt 't haast iederen keer dat we les hebben!’
‘En geeft Tilly er reden toe?’ vroeg Mevrouw kalm.
‘Reden? Ieder kind is weleens lastig en ondeugend, maar tegen mij wordt er dadelijk gezegd: “O, komen daar je tinka's weer voor den dag?” 't Mensch vindt 't zeker zoo'n prachtig woord, dat ze 't zoo graag zegt!’
‘Hoor eens meisje, als je tegen mij spreekt, moet je niet op zoo'n schamperen toon van de juffrouwen op school spreken,’ zei Mevrouw streng; ‘dat vind ik

 

[15:]

 

niet prettig en 'k wil 't niet van je hooren! Vertel me nu eens precies wat jij dan doet of gedaan hebt, dat de juffrouw aanleiding geeft om zulke dingen tegen je te zeggen.’
En nu kwam 't verhaal. Er waren dan in de klasse twee teekenjuffrouwen van wie de eene, juffrouw van Dobben, een snoes was volgens Tilly, en de andere, juffrouw Reede, de genoemde ‘nare’. De eene helft van de klas had juffrouw van Dobben en de andere helft juffrouw Reede. Onder deze laatste behoorde natuurlijk net ongelukkig Tilly.
‘En dat mensch, Tante, doet niets dan op me vitten!’ Tilly raakte weer in vuur! ‘Ze heeft nu eenmaal een hekel aan me en altijd vindt ze dat 'k te weinig uitvoer. Verleden week had toevallig juffrouw van Dobben me geholpen, die net langs me kwam, en die houdt wèl van me, weet U! En toen kwam die Reede en die zei, dat die lijn fout was en dat 'k 'm moest uitvegen. Ik zei natuurlijk, dat 'k dat niet dee, want dat juffrouw van Dobben 'm getrokken had en toen zei ze ineens, dat ze 'n andere lijn bedoelde. En 't was heusch echt, echt waar Tante, dat ze juffrouw van Dobben d'r lijn gemeend had! Ze werd natuurlijk kwaad, en toen zei ze, dat er met zoo'n humeurig Indisch kind, dat er zulke tinka's op nahield, niets te beginnen was. Nu, ik was wel brutaal geweest, maar o, Tante, ik kan d'r ook niet uitstaan, en wat hoeft ze dadelijk zulke dingen

 

[16:]

 

tegen me te zeggen!’ en bij die gedachte kwamen de tranen haar weer in de oogen.
Haar tante sloeg haar arm om 't meisje heen en die uiting van genegenheid deed het laatste restje onverschilligheid verdwijnen. Ze schreide hardop, maar nu waren 't tranen van berouw en niet van boosheid.
‘O, Tante, als u toch eens wist, hoeveel moeite ik met mezelf had, en wáárom zijn er zooveel menschen onaardig tegen me! Ik weet wel, dat ik lastig en humeurig ben, maar wat kan ik eraan doen! Ik doe toch heusch zoo dikwijls mijn best, maar 't is er meest uit, vóór dat ik 't weet!’
‘Ja kindje, ik begrijp je wel en 'k weet, wat je te strijden hebt! Drift en humeur, - 't is verschrikkelijk, maar als je zelf wilt en je vertrouwt je tweede moedertje alles toe, denk je dan niet, dat we samen al veel kunnen uitrichten? Je moèt er tegen vechten, je moogt 't niet laten, want je zoudt jezelf en anderen, die van je houden, ongelukkig maken. Denk je niet, dat je Oom en Phientje en mij den laatsten tijd heel veel verdriet hebt gedaan, door zoo onverschillig te zijn en maar aan je humeur toe te geven?’
‘Ach Tante, ik heb er erge spijt van, maar ik was n 't eerst zoo boos dat ik niet verhoogd was, want 't was me toch beloofd, tenminste zoo goed als, en toen kon alles me niets meer schelen! Maar nu ben ik erover heen, en 'k zal heusch weer mijn best doen!

 

[17:]

 

Tante, U moet 't niet gek vinden, maar vindt U 't voor andere kinderen, voor Phientje bijvoorbeeld, niet veel gemakkelijker om altijd lief te zijn dan voor mij? Phientje is nu eenmaal veel kalmer dan ik, en die wordt lang zoo gauw niet boos?’
‘Ja zeker, dat is wel zoo,’ gaf Mevrouw toe, ‘maar je moet bedenken, van een kind dat minder moeite met zichzelf heeft, wordt ook weer meer geëischt! En dacht je soms, dat Phientje ook haar moeilijkheden niet had? Net zoo goed als jij, hoor!’
‘Wat dan, Tante?’ vroeg Tilly nieuwsgierig.
‘Onder andere, Phientje vertelt mij niet altijd alles. Ze jokt wel niet precies, maar ze verzwijgt weleens de waarheid.’
Tilly kreeg een lichte kleur en ging hier niet verder op in.
‘Wat u daarnet zei, van dat meer-eischen, dat kan 'k op school zoo merken, dat ze dat van mij juist niet doen! Kijk, dan kom ik met het beste humeur van de wereld op school, werkelijk waar, en dan kijkt de juffrouw me dikwijls zoo veelbeteekenend aan, net of ze zeggen wil: “zal je nu vandaag eens lief zijn!” en dat beschermende kàn 'k niet velen. - En dan behandelen ze me soms met zoo'n onderscheiding, u weet wel wat 'k meen, - zoo'n soort medelijden, net of 't mìj niet kwalijk te nemen is, en dan word ik juist weerspannig, dàt kan 'k niet hebben! En altijd dat gezeur tegen Phientje, en die vergelijkingen!’

 

[18:]

 

‘Wat is dat?’ vroeg Mevrouw verbaasd.
‘Nu, ik weet heel goed dat ìk leelijk ben en dat Phientje mooi is! Maar wat hoeven ze altijd tegen Phientje te zeggen, waar ik bij ben: ‘O, wat zie je er vandaag schattig uit! Wat staat dat geel je beeldig!’ en al zulke dingen. Dan zeggen ze niets van mij, natuurlijk niet en dat verlang 'k ook niet, maar ze maken vergelijkingen, dat voèl ik, en dat hindert me. Phientje wordt er zoo ijdel op als wat!’
‘Hoor eens, wat die meisjes op school zeggen, daar zou ik me niets van aantrekken,’ troostte Mevrouw haar. Ten eerste ben je niet ‘zóó leelijk’, en als je lief en vriendelijk kijkt, dan is Phientje's gezicht geen ziertje meer waard, omdat haar trekken toevallig regelmatiger zijn dan de jouwe! In 't uiterlijk zit 't 'm heusch niet, en als ik kiezen moest tusschen een leelijk, maar goed kind, en een beeldschoon kind met een zwart hartje, dan wist ik wel, wat 'k deed! Maar kindlief, je moet naar bed, hoor, 't is al zoo laat! Ben je nu niet blij, dat we samen eens gesproken hebben en hebben we elkaar nu niet nog beter leeren kennen?’
‘Ik ben nu niets “in de contramine” meer, zou Reede zeggen,’ zei Tilly vroolijk. ‘U praat zoo heerlijk met me en U wordt nooit boos, ik....’
‘Kindje, zul je mij altijd vertrouwen?’ vroeg Mevrouw ernstig, en trok het meisje naar zich toe. ‘Sluit je niet op met je gedachten - o, dat is zoo verkeerd! Zooveel

 

[19:]

 

meisjes van tegenwoordig denken maar, dat ze alles wel alleen af kunnen, dat ze geen ouders meer noodig hebben. De arme kinderen! Beloof me toch dat jij nooit zoo zijn zult, Tilly-lief?’
‘O neen, Tante,’ antwoordde Tilly oprecht. ‘Ik weet heel goed wat u bedoelt, maar die kinderen worden op school toch niet aardig gevonden! Toe, Tante, breng me naar bed?’ voegde ze er vleiend bij, toen Mevrouw op de klok keek. Samen gingen ze naar boven en in de innige omhelzing van het meisje voelde Mevrouw een warme belofte om goed te willen, en dankbaar kuste ze haar nichtje goedennacht.

Toen Mijnheer 's avonds thuis kwam, vertelde Mevrouw hem wat zij met Tilly had besproken. ‘Ik heb nu wel hoop,’ eindigde zij, ‘dat 't gaan zal met haar humeur; ze heeft me nu tenminste zoo ernstig beloofd flink haar best te doen en we zullen haar helpen, zooveel we kunnen, niet waar?’
Mevrouw zweeg en keek peinzend voor zich uit. Ze vond 't toch 'n heel ding, maar ze zou geduld hebben! wat zou het niet een heerlijke belooning zijn, als er uit Tilly een flink, lief meisje met een prettig, goed humeur groeide.


Het ging werkelijk beter, veel beter met Tilly. Ze deed zichtbaar haar best en de geheele stemming was veel aardiger en liever. Hoewel onbewust, hadden de

 

[20:]

 

beide meisjes steun aan elkaar. Als Tilly onaardig en driftig tegen Phientje was geweest, en deze had zich bedwongen en er niets op teruggezegd, dan had Tilly daarna altijd veel meer spijt van haar uitval dan dat ze samen flink gekibbeld hadden en er van weerskanten hatelijke gezegden waren gevallen, waar beiden toch niets van meenden. En soms was 't voor Tilly voldoende als ze zich het treurige gezicht van Phientje van een vorigen keer eensklaps herinnerde, om een boos of onvriendelijk woord onuitgesproken te laten.
Maar op een keer gebeurde er iets dat al het goede van den laatsten tijd geheel in de war bracht.
De meisjes hadden op school eens in de week plantkunde en de laatste les nu had gehandeld over de peper. Dat had Tilly op een idée gebracht.
Ze deelde haar ‘plannetje’ aan Phientje mee, die er wel ooren naar had, en wie de meisjes gearmd zag loopen, giegelend en fluisterend, zou niet gedacht hebben, dat ze zulk kattekwaad brouwden!
Het was een week na de peperles, en 's middags hadden ze weer plantkunde; de meisjes moesten nu weergeven wat ze onthouden hadden van 't geen de juffrouw den vorigen keer verteld had.
Wie de twee meisjes goed kende, zou een zekere zenuwachtigheid aan hen bespeurd hebben; maar niemand lette in 't bizonder op hen. De bel ging en de juffrouw deed de deur dicht; maar nauwelijks was de

 

[21:]

 

les vijf minuten begonnen, of 't eene meisje na 't andere begon te niezen en te hoesten. Eerst stuurde de juffrouw ze naar 't fonteintje in de hoek van de klasse, om te drinken, maar toen 't niets hielp en de halve klasse hoestte en giegelde, werd ze boos.
‘Hoort eens meisjes, geen aardigheden, hoor,’ zei ze streng. ‘De eerste, die nu weer hoest of niest, zal gestraft worden.’ Maar ze had nog niet eens uitgesproken of er werd alweer gehoest en toen ze zelf ook ineens een geweldige kriebel in den neus kreeg, zoodat ze hevig niezen moest, begon ze toch te gelooven, dat de meisjes 't niet met opzet deden.
De juffrouw wilde naar den anderen kant van de kamer gaan om alle ramen open te zetten, toen ze plotseling op den grond een opengescheurd, grijs zakje vond! Tilly werd bijna wit van schrik, toen ze dat zag en Phientje trilde over al haar leden. Goeie help, wat dom!’ dacht ze bij zichzelf. ‘Nu komt 't zeker uit.’
Het was stil geworden in de klasse en de meisjes trachtten zooveel mogelijk haar hoest in te houden.

De onderwijzeres rook aan 't zakje en niesde wel vier keer achter elkaar, zoodat de meisjes proestten van 't lachen.
‘Bah, peper,’ zei ze met 'n vies gezicht. En zich bukkende, zag ze overal op den grond peper gestrooid.
‘Ziezoo, nu weten we de oorzaak dus! Ik hoop, meisjes, dat niemand van jullie zoo laf zal zijn om te

 

[22:]

 

ontkennen als zij wat van de zaak afweet. Hatschi.’
De juffrouw begon nu aan ieder op haar beurt te vragen ‘heb jij 't gedaan of weet je er wat van af?’ maar allen antwoordden van neen.
Hoewel ze onmogelijk zelf had kunnen zeggen hoe ze gedacht had, dat de ‘grap’ gaan zou, had Tilly dezen loop toch heelemaal niet verwacht. Doch hoe 't ook zij, ze dacht er geen oogenblik aan, de waarheid te zeggen.
Phientje zat op heete kolen. Al had zij 't plan niet verzonnen en al had Tilly de peper rondgestrooid, zij had er toch evenveel schuld aan. Wat moest ze toch doen? De waarheid zeggen en daarmee Tilly verklikken? Behalve dat ze dat naar voor Tilly vond, dacht ze eraan dat ze dan ook geen leven thuis had, want dat zwijgen en mokken van haar nichtje vond ze verschrikkelijk. Daar schoot haar ineens de gedachte aan haar lieve, zachte moeder te binnen, en nu stond haar klaar en helder voor den geest wat ze doen moest.
De vraag werd aan Tilly gedaan, die duidelijk antwoordde: ‘o neen, ik weet er niets van,’ maar de bizondere toon en de overmoedige houding van 't meisje wekten den argwaan der onderwijzeres. Juffrouw Hansen was echter een verstandige vrouw en begreep, dat ze nu toch niets uit het meisje zou krijgen en deed dus, of ze niets gemerkt had. Nu nog twee meisjes en.... ‘Phientje, weet jij er iets van?’ Een haast onhoor-

 

[23:]

 

baar ‘ja’ klonk door de kamer. Men kon een speld hooren vallen en iedereen was ten hoogste verbaasd. Dàt zouden ze nooit gedacht hebben, veeleer van Tilly.
Heb jìj 't gedaan, Phientje?’ vroeg de juffrouw.
Aan Tilly ontging de verbazing, of liever, het ongeloof in den toon, waarop deze vraag werd gedaan, niet en 't maakte haar wrevelig. ‘Van mij zou ze 't dadelijk geloofd hebben,’ dacht ze in zichzelf.
Phientje knikte van ja, maar ze zag er toch zoo weinig als een schuldige uit, met dat zachte kinderlijke gezichtje en de van angst roode, warme wangen, dat iedereen moeite had het te gelooven.
‘En heb je 't heel alleen gedaan?’
Weer een fluisterend ‘ja’ dat weer niemand geloofde.
‘Nu kind, ik begrijp niets van je. Je moet na vieren maar eens even bij me komen, om me alles uit te leggen.’ Toen nam de juffrouw een stukje papier, schreef er wat op en vouwde 't dicht. ‘Jetje,’ zei ze tot een van de kleinste meisjes, ‘ga eens even hiermee naar juffrouw de Ruyter en wacht op antwoord.’
Het kind gehoorzaamde en de juffrouw ging zwijgend op een stoel zitten. Niemand fluisterde of giegelde meer. Tilly, die boos op zichzelf en op Phientje was, wierp haar nichtje af en toe zulke booze blikken toe, dat 't arme kind er nog zenuwachtiger van werd.
Daar kwam het boodschapstertje terug en zei tegen de juffrouw ‘dat 't goed was.’

 

[24:]

 

‘Meisjes, neemt bij elkaar wat je noodig hebt voor 't volgende uur en je kladschrift. We hebben nu nog maar weinig tijd meer en ik zal jullie alleen nog wat dikteeren.’
Ze pakten boeken en schriften bijeen en gingen naar een der benedenklassen der kleintjes, die 's middags gymnastiekles hadden.
Na vieren zei juffrouw Hansen tegen Tilly, dat ze beneden even op haar wachten moest en ging met Phientje naar hun eigen lokaal boven terug, dat intusschen heerlijk opgefrischt was. Zij zette zich dicht naast het meisje neer en vroeg vriendelijk: ‘Nu, Phientje, vertel me eens, wat je van die peper-geschiedenis weet! Ik vertrouw, dat je me de heele waarheid zult vertellen!’
Het kind zweeg.
‘Hoor ik wat? anders zou 'k moeten denken dat er iets niet in den haak is. Nu kind?’
‘Ik kan u niets anders zeggen, dan dat ik 't gedaan heb!’ zei Phientje zacht.
‘Maar waarom? Wat hadt je er mee voor?’
‘Och zoo maar, voor de grap.’
‘Wil je me, nu we alleen zijn, zeggen of Tilly ook eraan mee gedaan heeft?’
Phientje antwoordde niet, want weer zoo rechtstreeks jokken wou ze niet.
‘Je antwoordt niet, ik zal dus maar aannemen, dat

 

[25:]

 

't zoo is. Ga nu maar naar huis; morgen zal 'k je vertellen, wat voor straf je verdient.’
Phientje ging de klas uit en trok met een bezwaard hart haar goed aan. Ze had geen lust om op Tilly te wachten en ging weg.
Juffrouw Hansen liep nu gauw naar de benedenklas, waar Tilly met een donker gezicht lusteloos in de bank hing.
‘Wil je mij zeggen, Tilly, of jij iets met die geschiedenis van vanmiddag te maken hebt gehad?’
‘O, Phientje heeft zeker weer geklikt!’ viel Tilly uit.
Haar toon was ongepast en ze wist 't heel goed, maar 't duiveltje van weerspannigheid had haar weer geheel in zijn macht en ze had een gevoel, of ze vandaag alles zou durven zeggen.
‘Phientje heeft volstrekt niet geklikt,’ hernam de juffrouw. ‘Maar nu je dat woord gebruikt, merk ik, dat jij erin betrokken bent. Wil je me dus nu alles vertellen, en zeggen, of dat zoo is?’
‘Nu, - jà dan,’ antwoordde Tilly, terwijl ze het hoofd in den nek wierp en de juffrouw uitdagend aankeek.
‘Wat, jà dan? Heb jij 't gedaan?’
‘Ja, Phientje wìst 't alleen, maar ik heb 't gedáán.’
‘En waarom?’
‘Ik deed 't niet met opzet.’

 

[26:]

 

‘Wat zeg je? Kwam die peper bij ongeluk soms in je zak,’ vroeg de juffrouw sarkastisch.
‘Neen, bij ongeluk op den grònd,’ verbeterde Tilly kwaad.
Ze voelde heel goed den spot in die vraag, en uitgelachen te worden - neen, daar kon ze niet tegen.
‘Toe kind, vertel nu eens alsjeblieft achter elkaar, hoe de vork in den steel zit,’ zei juffrouw Hansen ongeduldig. 't Begon haar nu te vervelen.
‘Ik moest peper voor tante halen en toen is 't zakje opengegaan in de klas en toen de bel ging wou 'k gauw naar mijn plaats gaan, en toen viel 't. - Dat 's alles!’
‘Is 't heusch de waarheid? Kan je me dat verzekeren?’ vroeg de juffrouw ernstig. Ze had hoop, dat 't meisje daarop toch geen ‘ja’ zou durven zeggen, want ze geloofde het verhaal niet, daarvoor was de peper met te veel zorg tusschen de banken gestrooid, en - 't klopte niet met Phientje's bekentenis.
Maar Tilly antwoordde luchtig: ‘welzeker, waarom niet? Zoo is 't gebeurd. Wat voor straf krijg ik nu?’
Haar toon werd brutaler naarmate de juffrouw, die al haar zelfbeheersching noodig had, kalm bleef.
‘'t Is bij ongeluk gebeurd, zeg je, dus zal ik je geen straf geven. Wat je ontkennen van vanmiddag betreft, dat moet je vanavond maar zelf met je geweten uitmaken als je je tante, van wie je zooveel houdt, een

 

[27:]

 

nachtzoen geeft. Voor zulke dingen helpen geen vertalingen of thema's voor straf.’
Er klonk zoo iets bedroefds, zoo iets gelatens in haar stem, dat Tilly's gezicht eensklaps veranderde. Het liefst was ze naar de juffrouw toe geloopen, om haar alles te bekennen, maar deze was reeds naar de boekenkast gegaan om 't een en ander bij elkaar te zoeken en deed, alsof er geen Tilly in het lokaal was.
Dat iemands geduld met haar ook weleens teneinde kon raken als ze het zóó op de proef stelde, kwam niet in Tilly's hoofdje op, en dadelijk verdween de goede opwelling van berouw. ‘Zie je wel, ze geeft niets om me,’ dacht 't driftkopje; kortaf riep ze ‘dag juffrouw,’ en trok de deur met een harden slag dicht.
Thuisgekomen kwam ze Phientje in de gang tegen, wier groet ze met een scherp ‘dag klikspaan’ beantwoordde. Ze had nog juist even den tijd haar goed af te doen, toen de etensbel luidde. Phientje had nog niets van het voorgevallene aan haar moeder verteld, omdat ze er eerst eens met Tilly over wou spreken; Mevrouw, die dus van niets wist, dacht, dat Tilly weer om een of andere reden had moeten schoolblijven, en vroeg er voor 't oogenblik maar niet naar, omdat ze wel zag, dat 't juffertje haar Zondagsche humeurtje niet had.

Toen de meisjes na tafel haar schoolwerk gingen maken, werd de nieuwsgierigheid Phientje toch de baas

 

[28:]

 

en zonder zich te laten afschrikken door het booze, bruine gezichtje tegenover haar, vroeg ze: ‘Toe Til, zeg eens hoe 't afgeloopen is? Wat zei Hansen tegen je?’
‘Als je soms meent, dat ik 't “edelmoedig” van je vind, dat jij zoo braaf de schuld òp je hebt genomen, dan heb je 't mis, hoor! Je hadt 't volstrekt niet hoeven te klikken, je hadt best “neen” kunnen zeggen! Maar goed hoor, je hoeft niet te denken dat ik je ooit nog eens iets vertel, heilig boontje!’
‘Scheld me niet uit,’ zei Phientje boos. ‘Ik heb volstrekt niet geklikt, maar 'k bedank je feestelijk om zoo te jokken; dat laat ik aan anderen over,’ voegde ze er veelbeteekenend bij. ‘'k Heb nu al één keer Mama bedrogen, ook met jou, en dat vind ik zoo verschrikkelijk, dat 'k maar wou, dat die heele afschuwelijke loterij uitkwam!’
‘Hou toch je mond,’ riep Tilly verschrikt uit. ‘Ik zou 't liever van de daken afroepen, als ik jou was. En net of jij er geen zin in hadt,’ smaalde ze. ‘Maar je bent eigenlijk toch maar 'n flauw, klein kind! 'n echt moederskindje; alles dadelijk aan paatje en maatje vertellen, hè, anders kan Phientje 's avonds niet slapen! Nu maar, ik doe daar niet meer aan mee, hoor! een poosje lang ben 'k óók zoo braaf geweest, maar dat verveelt me mooi!’
‘Zal 'k je eens wat zeggen,’ viel Phientje nu verontwaardigd in, terwijl ze diep ademhaalde. ‘Ik vind

 

[29:]

 

jou een slecht en gemeen kind, hoor! Mama moest eens. weten, hoe jij achter d'r rug over d'r sprak! En in haar gezicht beloof je allerlei liefs en moois. Je bent slecht, hoor je, slècht! Was je maar in Indië gebleven, dan dee je nu mijn moeder geen verdriet! 'k Wil ook niet langer vriendin met je blijven. Ga maar voortaan naar huis met Cato Lange, daar ben je toch tegenwoordig zoo intiem mee!’
Phientje was zoo innig verdrietig, dat ze 't werkelijk niet kon uithouden bij haar nichtje dat ze op 't oogenblik verfoeide. Ze pakte haar boeken bij elkaar en ging naar hun gemeenschappelijke slaapkamer, waar ze eens flink uithuilde.
Toen ze haar werk afhad, zei ze aan haar moeder, dat ze maar liever naar bed wou gaan, omdat ze zoo'n hoofdpijn had. Ze zag er dan ook zoo bleek en akelig uit, dat haar moeder zelf met haar meeging om haar uit te kleeden en in bed te helpen. Ze was zoo teeder en lief voor haar, dat Phientje eensklaps de armen om haar hals sloeg en in tranen uitbarstte. ‘Lieveling, doet 't zoo'n pijn?’ vroeg Mevrouw bezorgd. ‘Mijn kindje, kom maar bij me! Is 't zoo goed?’ ging ze op denzelfden, zachten toon voort, terwijl ze haar liefkozend over de bruine krullen streek.
‘Ach moes, daar huil ik niet zoo om,’ fluisterde Phientje, ‘'t Is om.... ik kan 't U niet zeggen, maar....’

 

[30:]

 

‘Maar lieverd, wat kun je nu voor verdriet hebben, dat je je moedertje niet vertellen kunt?’ vroeg Mevrouw, heel zacht verwijtend. ‘Heb je wat met Tilly gehad? En is dat dan zóó erg?’

‘Ja moes, 't is iets met Tilly en ik zal 't u wel vertellen,’ antwoordde Phientje, die op de laatste vraag niet antwoordde. ‘Maar hoeft 't nù nog niet? Heusch, ik zal 't u wel vertellen, eerlijk alles,’ ging ze op dringenden toon voort, omdat haar moeder zoo verwonderd keek. ‘Geloof me maar, moeke.’

Ze was van plan om tegen Tilly te zeggen, dat ze 't ‘loterij-geheim’, waar ze in hun kibbelpartij op doelde, niet langer bewaren kon of wou, en dat ze dus alles aan haar mama zou vertellen.
‘Phientje, kijk me eens aan,’ zei haar moeder.
Twee dikke behuilde oogen, die haast niet meer te zien waren, keken haar zoo goed mogelijk recht en flink aan.
‘'t Is goed, kind, ik vertrouw je, en ik zal geduld hebben tot je bij me komt. Maar lieveling, zul je niet te lang ermee wachten? Je begrijpt toch wel, dat je moeder niet gelukkig kan zijn, als haar kind verdriet heeft?’
Zij kuste haar hartelijk goedennacht en dekte haar warm toe. Zacht verliet zij de kamer, toch gelukkig in het bewustzijn, het vertrouwen van haar kind te bezitten, al had zij nu voor 't eerst een geheim voor haar moeder.
Mevrouw wilde nu vanavond nergens met Tilly over

 

[31:]

 

spreken. O, als het meisje nu eens uit haar eigen bij haar kwam, wat zou dat heerlijk zijn! Maar neen, Tilly kwam, nadat haar schoolwerk af was? naar gewoonte in de huiskamer thee drinken, praatte wat meer dan aan tafel en ging bedaard naar bed, zonder ergens over te spreken.
Het bedroefde haar tante wel. Wanneer zou dit eenzame hartje, waar toch zooveel goeds in zat, zich aan haar naaste omgeving geven! Kind, kind, dacht ze bij zichzelf, als je toch eens wist, hoeveel gelukkiger je jezelf kondt maken! Alles kan niet van één kant komen, onmogelijk, en naderhand zul je weleens menschen ontmoeten, die een heeleboel minder geduld met je hebben dan je tante!

Toen Tilly den volgenden morgen op school kwam, werd zij door de Direktrice, die 's ochtends altijd in de benedengang was, gewenkt.
‘Blijf jij daar eens staan,’ zei juffrouw de Ruyter kortaf tegen haar. Tilly deed 't, maar 't was erg onplezierig. 't Zij door haar schuldbesef, 't zij door de blikken der voorbijgaande meisjes, maar ze had een gevoel, of ze daar voor straf moest staan.
Toen 't negen uur sloeg en de bel geluid was, vroeg de Direktrice haar: ‘Is 't de zuivere waarheid wat je gisterenmiddag aan juffrouw Hansen hebt verteld?’
Tilly voelde zich allerakeligst en allesbehalve op haar

 

[32:]

 

gemak onder den blik dier strenge, donkere oogen, maar ze kon nu natuurlijk niet meer terug, want.... neen, nu moest ze volhouden.
‘Ja, juffrouw,’ antwoordde ze nauw hoorbaar.
‘'k Weet niet, wat je zegt,’ zei de Direktrice koud, terwijl ze strak voor zich uitkeek. Maar ze had haar heel goed verstaan.
‘Ik zei: ‘ja, juffrouw,’ antwoordde Tilly nogmaals, maar nu wat duidelijker.
‘Goed, dan moet je dat nu eens aan de meisjes, vóór de klasse, gaan vertellen. Die zullen ook wel willen weten, denk ik, hoe die peper gisteren op den grond gestrooid kwam.’
De schrik sloeg Tilly om 't hart, maar ze durfde natuurlijk niets tegen zeggen, en met loome schreden volgde ze de Direktrice de trap op.
Deze deed de kamerdeur open, waardoor plotseling een stilte ontstond; 't was of iedereen voelde, dat er iets gebeuren moest.
Tilly voelde zich in één woord ellendig. Had ze 't maar niet gedaan, o, hàd ze 't maar niet gedaan! Daar klonk de stem van de Direktrice; ze schrok!
‘Juffrouw, hier komt Tilly van Kempen eens aan de meisjes vertellen, hoe die peper gisteren op den grond kwam! Nu, Tilly?’
Het arme kind - want wezenlijk, ze was nu toch wel wat te beklagen, - kwam wat naar voren, en
'Nu, Phientje, vertel me eens wat je van die pepergeschiedenis weet.’


[33:]

 

begon met neergeslagen oogen haar verhaal af te raffelen.
‘'k Moest voor tante peper halen en toen scheurde 't zakje, en toen de bel ineens ging, morste 'k 'n heeleboel op den grond.’
't Was gezegd. Niemand zei wat - niemand.
De achterste meisjes hadden niet alles verstaan, maar die in de voorste banken zaten wel, en enkele meisjes waren onaardig genoeg om met haar hand voor den mond een gebaar van schrik te maken, zooals van: ‘hoe dùrf je toch!’
Beide juffrouwen hadden die beweging gezien en 't had haar vermoeden bevestigd, dat Tilly jokte.

Het meisje stond nog steeds op dezelfde plaats en verroerde zich niet.
‘Dus Tilly,’ zei juffrouw de Ruyter koud, ‘het raadsel van gisteren is nu opgelost en de meisjes weten nu, dat niet je nichtje, maar jij zoo'n stoornis in de les hebt veroorzaakt. Ik hoop, dat je geen dergelijke boodschappen meer voor je tante zult behoeven te doen, want 't is je blijkbaar niet toevertrouwd. Ga nu maar naar je plaats.’
De Direktrice verliet de kamer en Tilly ging naar haar bank toe. O, wat had ze een spijt van haar leugen en wat voelde ze zich klein en vernederd! Dat ze iets verkeerds ging doen, had ze natuurlijk van 't begin af geweten, maar nu was 't haar eigenlijk pas goed duidelijk geworden, hòe ondeugend ze wel geweest

 

[34:]

 

was en ze begreep nu niet, hoe ze het had kùnnen doen! Maar - gedane zaken nemen geen keer, en ze moest nu maar alles laten zooals 't was.
Juffrouw Hansen sloeg het meisje telkens gade en merkte wel degelijk op, dat er langzamerhand een verdrietige en berouwvolle uitdrukking op haar gezichtje kwam. Ze voelde meer medelijden dan boosheid tegen haar, want ze geloofde niet, dat het kind het plan had verzonnen uit kwaadwilligheid, maar alleen, om eens een grap te hebben.
Ze spaarde haar zooveel mogelijk met beurten geven en hielp haar wat, toen ze haar les op moest zeggen.
Al die vriendelijkheid vond Tilly vandaag verschrikkelijk. Die lieve, goeie juffrouw Hansen, van wie ze toch eigenlijk zooveel hield, had ze ook al bedrogen!
't Was om te stikken in de klas, vond ze, en ze had toch zoo'n hoofdpijn! Zelfs toen 't vakantie was, was ze nog niet zóó blij geweest om de school te kunnen verlaten, als nu, toen 't twaalf uur sloeg.
Toevallig ging ze gelijk met Phientje 't hek uit en alsof er den vorigen avond niets voorgevallen was, gingen de nichtjes samen naar huis. Een poos zwegen beiden, voelende dat er veel te zeggen was, terwijl de een niet voor de ander durfde beginnen. Eindelijk vroeg Tilly: ‘Vin je me héél gemeen?’
‘Je hebt vreeselijk gejokt,’ antwoordde Phientje, ‘en ik weet zeker dat niemand 't geloofde! Juffrouw

 

[35:]

 

de Ruyter kéék zoo.... en Hansen stond er net bij, of zij 't voor je vertellen wou. Hè, had de heele waarheid maar gezegd. Je bent er zelf naar van! Je moest eigenlijk alles thuis vertellen, je weet niet half, hoe lief mama is met zulke dingen! Kom, doe 't maar!’
‘Nu, hou je bedaard,’ zei Tilly, 'n beetje uit haar humeur, dat Phientje haar vóór was geweest. ‘Je mag 't gelooven of niet, maar 'k wàs van plan om 't tante te vertellen. Heusch!’
Ze waren nu bij huis gekomen, en Tilly was veel opgewekter onder haar besluit, om alles aan haar tante te bekennen. Maar hoe, en wanneer?
Het was een heel naar oogenblik, toen ze de huiskamer binnen kwamen en Mevrouw van Kempen ze naar gewoonte vriendelijk en opgeruimd goedendag zei. Zij zag natuurlijk dadelijk, dat er iets aan haperde, maar daar er net gedekt werd, vroeg ze niets.
Het koffiedrinken was spoedig afgeloopen en 't verheugde Mevrouw van Kempen, toen Tilly uit haar eigen naar haar toekwam. Nog vóór ze iets zei, vroeg haar tante zacht:
‘Wat is er, kindje? Kan ik je helpen?’
Met een warm, rustig gevoel van begrepen te zijn, fluisterde Tilly:
‘Ja Tante, ik wou u iets vertellen. Gaat u even mee naar ons kamertje?’
Ze was ineens niet meer bang om knorren te krij-

 

[36:]

 

gen voor haar ondeugendheid, maar 't was of ze plotseling begreep, dat ze haar tante verdriet moest doen - en dat vond ze zooveel erger.
In hun kamertje gekomen - Tilly had Phientje met de oogen gewenkt om mee te gaan - ging Mevrouw zitten, en dicht naast haar de meisjes; en zoo - in de stilte van die bekende omgeving, met Phientje die alles wist, en vlak naast haar tante, die zoo vergevensgezind was, dat voelde zij nu dubbel, begon Tilly te vertellen. Ze sloeg niets over, maar bij enkele gedeelten was het bevende stemmetje toch erg onduidelijk en soms overstaanbaar.
't Was eruit! Onrustig en zenuwachtig wachtten beiden af wat komen zou, en akelig duidelijk hoorden ze buiten vroolijke, luidruchtige kinderstemmen, waar tusschenin een hond schel en aanhoudend blafte.
In dit oogenblik van stilte kreeg Tilly zoo'n overstelpend gevoel van berouw, zag ze duidelijker dan ooit in het kwaad dat ze gedaan had, dat ze nu wist, zoo iets nooit meer te zullen kunnen doen.
Met zachte stem zei Mevrouw, - en 't scheen of 't haar moeite kostte te spreken - : ‘Er is maar één goed ding in deze heele zaak, Tilly, en dat is, dat je 't mij uit jezelf verteld hebt. Daar ben 'k héél blij om en dat vergoedt me een heeleboel, waar 'k anders erg treurig om geweest zou zijn.
Jullie hebt 't heelemaal als een grap bedoeld, en dat

 

[37:]

 

je me zulke dingen niet vertelt - dat 's heel natuurlijk, dat spreekt vanzelf. Maar waarom moest daar nu weer bij gejokt en gedraaid worden! Had toch de heele waarheid gezegd toen je zag, dat 't ernst werd! Dat je heele verhalen erbij zoudt verzinnen, waar letterlijk geen woord van waar is, neen Tilly, dat had ik niet van je gedacht! Kinderen, kinderen,’ en haar stem klonk zoo bedroefd, ‘soms denk ik weleens - wat geeft me al mijn zorg en streven om brave, flinke meisjes van je te maken, als 'k zie, hoe weinig je naar mijn woorden leeft! Het is niet goed van me en ik mag 't niet opgeven, maar begrijp je dan niet, voèl jullie niet, wat 'n verdriet je je ouders met zulke dingen doet? Jullie bent oud genoeg, om mij te begrijpen.’
Mevrouw zweeg. Tilly snikte, en ook Phientje was treurig. Ja, ze begrepen dat hun moeder (want was Tilly's tante niet een moeder voor haar?), die altijd zoo lief en goed was, verdriet moest hebben, en dat was hun schuld!
‘Vergeet toch nooit,’ ging Mevrouw voort, ‘dat jullie altijd en altijd bij me kunt komen als je wat hebt, of als er iets niet in orde is. Je weet toch, nietwaar, dat alles, letterlijk alles,’ Mevrouw herhaalde het met nadruk, ‘voor mij belangrijk is, en dat ik 't heerlijk vind als 'k merk dat mijn kinderen behoefte hebben, hun hart bij hun moeder uit te storten.’
Tilly huilde niet meer, maar legde moe het donkere

 

[38:]

 

hoofdje tegen haar tante's knie; ze was er wel erg naar over, maar zoo te merken dat ze heelemaal als een eigen kind beschouwd werd, vond ze toch weer zoo heerlijk! Haar tante drukte het meisje tegen zich aan. ‘Lieveling,’ zei ze zacht, ‘denk je nog weleens aan dien eenen avond, toen we samen zoo gesproken hebben en weet je nog, hoe heerlijk je 't vondt, dat je alles aan mij vertellen kon, en hoe je beloofde, dat je je tweede moedertje altijd zou vertrouwen? - Kindje, 'k weet wel, je begint niet met te wìllen jokken, maar - 't komt er zoo dikwijls van, omdat je een soort vrees hebt voor ontdekking, of straf, is 't niet?’
Onder deze woorden was er bij de beide kinderen een innig en oprecht gevoel van berouw gekomen, en ze kregen allebei een aandrang, om het andere nare geheim, waarover ze al eens gekibbeld hadden, nu ook maar aan hun moeder toe te vertrouwen, en dan - ze beloofden het zichzelf plechtig en eerlijk, nooit, nóoit meer iets voor hun engelachtig moedertje verborgen te houden, en nooit meer zoo iets leelijks te doen.
Phientje keek Tilly aan, en Tilly keek Phientje aan; ze zeiden niets, maar ze begrepen elkaar. Met een plotselinge beweging, alsof ze zoo juist een besluit nam, richtte Phientje zich wat rechter op, en zei zacht, maar toch met iets flinks:
‘Moeder, nu is er tòch nog iets, dat u weten moet,

 

[39:]

 

en dat we voor u verborgen hebben gehouden. O, 'k vind 't toch zóó akelig, dat u zooveel naars van ons hooren moet, maar heusch, moeke, 't is nu voor 't laatst geweest.’
Mevrouw van Kempen schrok bij deze woorden! Wat zou ze nu weer te weten komen? O, ze vond 't van haarzelf verschrikkelijk, maar ze kon niet ontkennen, dat ze bang geworden was! Bang! en dat voor haar eigen kinderen! Ze wendde haar hoofd naar 't raam, want ze voelde een waas voor haar oogen komen.
Tilly zag de verdrietige, bijna angstige uitdrukking op haar tante's gezicht komen, en zoo ièts, dan was 't wel dit, om haar aan haarzelf te beloven, dat 't ook werkelijk ‘voor 't laatst’ zou zijn geweest! Ze minachtte zichzelf nu. ‘'k Had nog liever als 'n klein kind 'n pak slaag gehad, zooals Cato Lange dikwijls thuis krijgt, dan dat die arme tante zoo echt naar ervan is,’ dacht ze bij zichzelf.
‘Nu kindje, begin dan,’ zei Mevrouw tegen Phientje. ‘'k Luister naar je.’
‘Ik heb 't eigenlijk verzonnen, tante,’ fluisterde Tilly deemoedig.
Gelukkig zei haar tante niet: ‘Dat dacht ik wel,’ want dat zou 't meisje vreeselijk hebben gevonden: ze knikte alleen even.
‘Kom kindlief, begin nu.’
Phientje zuchtte diep en streek haar schort glad.

 

[40:]

 

‘We hadden eens in de krant gelezen, dat er een verloting werd gehouden van allerlei mooie dingen om een oude vrouw te helpen, die uit schoonmaken moest, omdat ze anders geen geld had om van te leven, en toen dachten wij,.... dat we ook weleens zoo'n verloting, in 't klein, konden houden, dan kregen we ook geld en dan....’
Ze zweeg. Iets, waaraan ze geen naam zou hebben kunnen geven, weerhield haar om verder te gaan.
‘Nu, en verder? wat wou jullie met al dat geld doen?’
De strenge, bijna koude toon, waarop haar moeder dit vroeg, bracht het meisje geheel van de wijs.
‘Om iets.... om iets voor uw verjaardag te koopen,’ bracht ze er haperend en haast onhoorbaar uit.
‘Wat....?! wou je mij een cadeau geven van oneerlijk verkregen geld?! - O, kinderen, kinderen!’
De arme moeder was zielsbedroefd. Hoe was 't mogelijk, hoe wàs 't toch mogelijk, dat háár kinderen niet gevoèld, hadden dat ze iets oneerlijks, iets leelijks deden! Waren ze dan àltijd zoo geweest, was zij blind voor hen geweest, of....! Ze kon haast niet meer denken, het warrelde in haar brein, maar dit alleen wist ze: haar kinderen logen! haar kinderen waren oneerlijk!

‘Vertel verder,’ gebood ze kortaf.

 

[41:]

 

De meisjes hadden toen genummerde papiertjes gemaakt, en die aan de juffrouwen en meisjes op school voor een kwartje per stuk verkocht, zeggende, dat de opbrengst zou zijn voor een arme, zieke schoonmaakster van Mevrouw van Kempen. Daarna hadden ze allerlei prullen gekocht van vijftien cent en een dubbeltje; ‘anders was er geen winst op,’ had Tilly gezegd.
De prijzen hadden ze boven in hun eigen kastje bewaard. Mevrouw, die eens verwonderd had gevraagd. waarom dat kastje tegenwoordig toch zoo zorgvuldig afgesloten was, had toen ten antwoord gekregen, ‘dat mama tegen haar verjaardag niet zoo nieuwsgierig mocht zijn.’
Dìe leugen hadden de meisjes toch heel naar gevonden, ofschoon ze vermeden, er met elkaar over te spreken; van 't een kwam 't op 't ander!
De loterij had op school in het geheel geen argwaan gewekt; zelfs hadden haast allen meer dan één lot genomen, uit medelijden voor de arme vrouw met haar zes kinderen.
‘Ik vind dit nog veel en véél erger dan 't andere,’ zei Mevrouw, toen Phientje uitgesproken had; ‘ik vind 't zoo verschrikkelijk, dat 't me niet eens troosten kan, dat jullie 't alweer uit jezelf verteld hebt. Ik ben er heel bedroefd over - dat mijn kinderen zoo iets gedaan hebben, zoo iets zelf verzonnen hebben,.... ik kan er niet bij.’ - Zij zuchtte, en herhaalde langzaam,

 

[42:]

 

als in zichzelf, terwijl ze onbestemd in de verte keek; ‘'k kan 't me niet begrijpen, 'k kan 't me niet begrijpen.’
‘Gaat nu naar school,’ vervolgde ze eensklaps tot de beide kinderen, ‘we zullen vanmiddag verder spreken, ik ben daar nu niet toe in staat.’
Ze ging de kamer uit; verslagen en beschaamd bleven de meisjes achter, zochten stilzwijgend haar boeken bij elkander, en slopen als muisjes de trap af en dadelijk de voordeur uit, want 't was hoog tijd geworden.
Dat hun gedachten 's middags ver van de les waren, was niet te verwonderen. Ze waren nog nooit zoo gedrukt en verdrietig geweest als vandaag - 't was ook de eerste keer, dat hun moeder zich van hen had afgekeerd, en dat ze zonder afscheid naar school waren gegaan.
‘Hun stille, geringe hoop, dat Mevrouw 't wel een klein beetje vergeten zou zijn, verdween dadelijk toen ze thuiskwamen, want op hun vraag naar Mama, antwoordde Dina, dat Mevrouw met zware hoofdpijn naar bed was gegaan, en nu net wat sliep.
O, wat was 't naar en stil in dat groote huis! Papa op kantoor en Mama in bed, ziek - door hun schuld! Wat moest Mama bedroefd zijn, want hoofdpijn had ze anders zelden - nooit eigenlijk!
Vanzelf liepen ze op de teenen, dempten ze hun stemmen, alles klonk zoo hol in 't huis, en ze voel-

 

[43:]

 

den beiden een soort schaamte, om zich te laten hooren.
Toevallig kwam hun vader dien middag vroeger thuis dan anders, en hoorende dat Mevrouw te bed lag, was zijn eerste werk natuurlijk, naar de slaapkamer te gaan. Wat bleef hij daar lang! o - er kwam geen eind aan! 't Leek de meisjes wel een uur. In werkelijkheid was 't toch maar een kwartier.
Eindelijk kwam hij terug in de eetkamer. De meisjes durfden haast niet opzien; zonder te kijken, wisten ze toch wel, hoe zijn anders zoo vriendelijk en vroolijk gezicht zou staan.
Mijnheer ging zitten. ‘Laat maar, Mina,’ zei hij tegen de meid, die de soep wou dienen, ‘Phientje zal 't wel doen.’ De meid ging.
‘Wat heb ik nu toch van jullie moeten hooren, kinderen,’ zei Mijnheer verwijtend. ‘Foei, foei! wat is dat ondeugend van je! die arme, lieve Mama, ze is er bijna ziek van! Hoe kun je toch zulke dingen doen! 't Is toch eigenlijk een schande, dat je je ouders zoo bedriegt - want veel anders kan ik 't niet noemen! We zullen dat niet licht vergeten, en er moet heel wat gebeuren, eer wij je weer vertrouwen!’
Hij stond op om een bordje soep naar boven te brengen, toen Phientje bedeesd vroeg: ‘Toe Papa, mag ik 't niet doen?’
‘Wou je 't zoo graag?’ vroeg Mijnheer met een beetje hartelijkheid in zijn stem. Hij had toch wel te

 

[44:]

 

doen met zijn kleine meisje, dat er zoo bleek en treurig uitzag.
‘Ja, Paatje, zoo erg graag.’
Ze nam 't bordje aan, overgelukkig dat haar moeder althans niet gezegd had, dat ze de kinderen niet zien wou.
In de slaapkamer waren de gordijnen half gezakt, en een geur van eau de cologne deed Phientje prettig aan.
‘Wie is daar?’ vroeg Mevrouw.
Op 't hooren van de lieve, moederlijke stem schoot Phientje's hart vol. Haastig zette ze 't bord neer en snelde naar 't bed. ‘Moesje, moesje,’ riep ze uit, ‘o, ik heb toch zoo naar u verlangd!’ Ze sloeg haar armen om haar moeders hals en snikte 't uit. ‘Ach Moes, dat is nog nooit gebeurd, dat we niet bij u mochten komen, als u thuis was! Ik heb zóó naar u verlangd! Zeg toch, dat u 't ons vergeeft! 't Is toch zoo verschrikkelijk, als u boos op ons bent!’
't Kind zweeg, waarop haar moeder zeide: ‘Lieveling, ik heb 't jullie al vergeven, maar beloof me dan ook ernstig, dat je nooit meer zoo iets doen zult! Het maakt me zoo ongelukkig, kindje, als ik merk dat je je ouders niet vertrouwt, dat....’
‘Neen moeder, heusch, ik zal u altijd, altijd alles vertellen, ik beloof 't u vast, bent u dan niet meer verdrietig erom?’

 

[45:]

 

Voordat haar moeder kon antwoorden, ging de deur zacht open en sloop Tilly binnen.
‘'k Kon 't beneden niet uithouden, tante,’ zei ze verlegen, ‘en oom zei, dat 'k wel even mocht.’ Ze zag de vriendelijke oogen, waarmee haar tante haar aankeek, ze zag het gelukkige gezichtje van Phientje met de tranen nog op de warme wangen, en begreep, dat hier geleden en vergeven was. Met een plotselinge beweging knielde ze bij 't bed neer en kuste hartstochtelijk haar tante's hand, die bij het dek afhing.
‘Lief, dat je gekomen bent, Tilly,’ zei Mevrouw hartelijk. ‘We spreken nu met ons drietjes af, dat we elkaar nooit meer zoo'n verdriet zullen doen, hè?’
Tilly antwoordde nog niet, maar haar tante voelde haar hand vochtig worden en ze begreep, wat er in 't hart van het kind omging.
‘O Ma,’ riep Phientje eensklaps uit, ‘nu is uw soep heelemaal koud geworden!’
‘Nu kind, dat 's niets, 'k heb toch niet veel eetlust.’
Daar ging toch waarlijk weer de deur open, en nu kwam Mijnheer binnen. Niettegenstaande den weinig vroolijken toestand moesten allen toch lachen. ‘Wel,’ zei hij, ‘jullie bleef zoo lang weg, ik dacht - 'k ga ze maar halen. Heb je Mama nu niet te veel vermoeid?’
‘Neen, hè tante?’ vroeg Tilly, met 'n klein beetje zelfverwijt, want eerlijk gezegd - ze had daar heelemaal niet aan gedacht. Maar haar tante stelde haar

 

[46:]

 

gerust, en streek haar even over de gloeiende wangetjes.
‘Vader,’ zei Mevrouw, ‘we hebben elkaar ernstig beloofd, dat er nooit meer zoo iets zal gebeuren, en we hebben elkaar zóó goed begrepen dat ik vast weet, dat we onze kinderen weer kunnen vertrouwen.’
Mijnheer kuste de beide zondaresjes en nu togen alle drie naar beneden, met de belofte van Mama, dat ze misschien met de thee binnenkwam.
En dat gebeurde. Wat was 't gezellig, dat Mama er weer was! Ieder voelde, wat hij gemist had, en Mevrouw zag 't aan 't hartelijke knikje van Mijnheer en in de opgewekte, lieve oogen van de meisjes hoe heerlijk ze 't vonden, dat ze allen weer te zamen waren.
‘Kinderen,’ sprak ze, ‘jullie begrijpt, dat die zaak op school zoo niet blijven kan; we moeten alles nog eens goed samen bepraten, op een Woensdagmiddag bijvoorbeeld; en dan hoop ik, dat ik er wat op vinden kan.’
Dat vonden de meisjes al heel prettig, want ze hadden er natuurlijk dadelijk aan gedacht, hoe 't nu verder moest gaan met die loterij, maar ze hadden er niet over durven beginnen.
De volgende week Woensdag gingen ze 's middags niet uit, en moesten ze Mevrouw eens goed en duidelijk alle bizonderheden van de zaak vertellen.
Toen ze dat gedaan hadden, zei Mevrouw nadenkend:
‘Ja, ik geloof wel, dat 'k er wat op gevonden heb!

 

[47:]

 

Luister! Je weet, dat 'k veel arme menschen ken, voor wie ik dikwijls naai. Daaronder is een arme vrouw, die 't al heel hoognoodig heeft, want haar man is onlangs gestorven, en nu heeft 't arme mensch haast geen geld voor haar kleine kinderen. Wat zou jullie er nu van denken, als we eens wat mooie prijzen erbij deden, en dan daarna voor het geld allerlei warme kleeren en zoo, voor dat arme gezin kochten?’
De meisjes juichten dit plan zeer toe. Heerlijk toch, dat mama mee deed, nu ging alles veel beter en prettiger.
‘Maar één ding,’ ging Mevrouw voort, ‘de prijzen koopen jullie van je eigen weekgeld! Dat bedoel 'k niet zoozeer als straf, maar toch als 'n herinnering aan dezen dag!’
Alweer vonden de meisjes het een prachtig plan, en ze vonden 't alleen jammer, dat ze dit zelf niet bedacht hadden.
Met 't goede doel ging alles nu ineens veel beter. Op school nam haast iedereen er nog een lootje bij, want wie wilde niet de mooie prijzen winnen die nog aangekocht zouden worden! Er was onder anderen bij dat nieuwe boek van Mevrouw de Pressensé, ‘Een levenslustig troepje,’ en nog zoo'n paar aardige, en vaasjes en beeldjes, naar Tilly en Phientje vertelden.
Ook de ouders der verschillende meisjes namen lootjes, soms bij tien tegelijk.

 

[48:]

 

Aanstaanden Woensdag mochten allen, die loten hadden genomen, bij Mevrouw van Kempen de prijzen komen bekijken en bewonderen, en dat was tegen geen doove ooren gezegd. Het stroomde dien dag letterlijk van meisjes en - van goede gaven, want de een bracht heerlijk, zacht flanel mee met ‘compliment van ma en of u dat maar vast geven wou,’ een ander wollen kousen, enz.
O, wat wàs 't nu toch heerlijk, hoeveel prettiger, nu ze ronduit in huis erover konden praten en iedereen ervan wist, en ze niet meer dat drukkende, nare gevoel van een geheim voor hun ouders hadden! Ze konden soms wel springen en dansen van plezier, van opgewektheid en geluk.
Nu was Mevrouw van Kempen gauw jarig. De laatste dagen had ze alweer het kastje telkens gesloten gevonden - en ze glimlachte er met een rustig hart om.
Het was een heerlijke, zonnige verjaring - zoowel buiten als binnen, maar het zonnigste was nog de lach waarmee de gelukkige, jarige moeder een klein bruin pakje openmaakte.... het cadeau van haar kinderen. Het waren twee wollen onderrokjes, en twee paar warme, wollen kousjes voor 't arme gezin, die de meisjes zelf gebreid hadden met behulp van de handwerk-juffrouw op school.
De loterij werd gehouden met een klein feestje aan

 

[49:]

de schoolkennisjes en hun ouders, en ofschoon de beide meisjes geen enkelen prijs trokken, vonden ze het toch een heerlijken, onvergetelijken avond.
Er bleef een flinke som voor de arme vrouw over, die naderhand aan Mevrouw van Kempen verklaarde, dat de loterij een zegen was geweest.
En Mevrouw en de meisjes beäamden dat ten volle:
De loterij wàs een zegen geweest!


inhoud |