Louise B.B.: Janneke de Pionierster Amsterdam: Van Holkema & Warendorf, 1914 (eerste dr. 1904)
[263:]
XVI.
Tegen etenstijd wachtte ik Henk op in "mijn salon" de kaarsen op mijn bureautje aangestoken, de brandende lamp met de roodzijden kap op het canapé-tafeltje. Verbaasd kwam hij naar mij toe: "Wat is dat, wijfke. . . . gekleed?" "Wees maar gerust, meneer de dokter, heel gehoorzaam geweest, hoor, een uur stil op bed gelegen!" Toen lachte ik helder uit: "Maar O, foei, Henk, wat een gedoe, daarna. . . .! Sidin opgejaagd met allerlei standjes, de wipstoelen niet in de voorgalerij, de hoezen zóó smoezelig, dat ik ze in de wasch gegooid heb, het zilveren theeservies ongepoetst, en in plaats van olie in deze lamp, de peer gevuld met kakkerlakken en ander vies gespuis, dat zich in de olie had verdronken en daarmede nu één koek vormde. . . . bah! Enne. . . ., Henk, wat zie ik daar aan je witte jas, één knoop er af, en de andere bengelend aan een draad als een treurig geknakt madeliefje aan zijn steel. . . .! Foei, slordevos, je bent al net als Sidin, rijp om te worden gerangschikt onder de categorie onbeheerde voorwerpen! Jullie mannen, men kan-je toch nooit één oogenblik aan je zelven overlaten, of je wordt een schande voor je omgeving! Tot je straf zal-je nu vijf
[264:]
minuten voor standbeeldje spelen, den tijd, dat ik die dwalende schapen eens vast leg op de plaats waar zij behooren. . . .! En terwijl ik je nu de knoop en aannaai, zal ik je eens een aardig nieuwtje vertellen van die stoute Yum Yum, nog wel! Weet-je, ze hielp me bij het kleeden, en ik liet mij helpen, nu ja. . . ., ik ben de oude nog niet, toch, heusch, ik wist niet dat ik al zoo aangesterkt was! Nu dan, toen Yum zoo bedrijvig om mij heen trippelde, klopte ik haar op den schouder: "Yum, ik ben al dien tijd heel tevreden over je geweest, je heht me heel lief opgepast, weet-je, ik zal eens een mooi cadeautje uit de negrie Blanda voor je laten komen, een pajong soetrah, [zijden parapluie.] was dat niet je liefste wensch?" "Opeens hurkte zij voor mij neer en mij bij de rokken pakkend, smeekte zij met dat aardige innemende lachje: "O nonja. . . . nu nonja zooveel beter is, vraag ik permissie te mogen spreken?" "De oolijke bruine oogjes blonken weer tusschen de smalle schuine oogleden als twee lichtende streepjes ze heeft weer wangen om in te knijpen gekregen, die ondeugd! Dat deed ik dan ook en ik moedigde haa lachend aan: "Zeg op, je wilt stellig een voorschot hè?" "Belon, [Nog niet.] nonja. . . ." Zij lachte giggelend, "ik vraag permissie om te trouwen. . . ., nonja?"
[265:]
"Trouwen. . . .! jij. . . ., hier. . . .? en met wien. . . .? vroeg ik, ietwat ongeloovig en streng. "Zij keek doodverlegen: "Met Tjoe-Won, nonja. "Yum. . . . is het betoel, Heusch.] trouwen?" "Saja, nonja, betoel!" "Verbeeld-je Henk, die nette, altijd goed gehumeurde Chinees! Een uitkomst voor dat schepseltje, hè. Ik raakte er dadelijk mee verzoend. En nu vertelde zij mij haar romannetje. Hij is tijdens mijn ziekte altijd even vriendelijk en hulpvaardig voor haar geweest. Zij had zoolang ik ziek lag van zijn voorstel niets willen hooren, en weer later er niet over durven spreken, zoolang ik somber neerlag op mijn ruststoel. Maar nu de nonja weer knorde en gekheid maakte als van ouds, nu had ze de stoute schoenen maar eens aangetrokken, die kleine diplomaat! En als nonja nu onze voorspraak wil zijn bij den Toean Tjep Fielding, om hier "boven" een huisje te laten zetten voor Tjoe-Won, dan zou zijn vrouw me kunnen blijven bedienen, als van ouds. . . . !" Is het niet een aardig nieuwtje voor Rameleh, Henk? wij zullen heel veel werk maken van de bruiloft, vind-je niet, man, dat heeft het nieuwe echtpaar wel aan ons verdiend! Zie zoo. . . .," eindigde ik, terwijl ik de draad, waarmede ik de laatste knoop had vastgenaaid, met de tanden afbeet, "nu zie-je er tenminste uit als een getrouwd man, die goede vrienden is met zijn huiskruis!"
[266:]
Henk kwam in zijn knollentuin: "Ja wel, maar het wordt tijd dat ik eens je pedante zelfoverschatting wat intop! Ik geef je nu eens niet het laatste woord met je interessante Ramelehsche nieuwtjes. Die weet ik ook, twee voor één!" "Bah, hier op Rameleh, waar zou-je ze geplukt hebben, in het bosch zeker. . . . !" smaalde ik plagend. "Zoo, en de mail die vandaag is aangekomen!" "O, de mail, daar dacht ik niet aan. . . .! Toe Henk, wees niet zoo flauw, vertel nu. . . .!" "Nou. . . . tut. . . ., wind-je niet zoo op, als je blieft. Welnu dan: Ten eerste is eindelijk de nieuwe chief manager benoemd, hij komt met de volgende mail hier aan. En nu mijn tweede nieuwtje: hij is. . . . getrouwd!" "O, Henk, en wanneer komt zij?" "Zij". . . .! Heb ik van mijn leven, nu wordt de man al heelemaal weggecijferd, we krijgen hier nog een pantoffelregeering! O, heerschzuchtige albedilster! Zij komen met de mail, waarmede ik jou, ware ik een hardvochtige heer en meester, moest wegsturen!" "Ja maar, ik ga niet, nu vooral niet, nu Rameleh gezellig wordt! Zeg, Henk, dat is goed nieuws allemaal en het is maildag. . . ., het is wel wat laat, zoo vlak op den eten de anderen nog te vragen, Yum zal geen eten genoeg hebben!" "Neen, Jan, dat mag niet. Denk aan je gezondheid!" "Ja, ja, ik zeg immers al dat ik het niet doen zal! Maar de volgende keer is het galadiner en wij zullen
[267:]
behoorlijk de nieuw aangekomenen mede vragen!" "De wraak van een paar edele zielen, die als honden werden ontvangen op dit onherbergzame oord!" Ik knikte nadenkend, mij herinnerend den rumoerigen mailavond van toen en den bijna even onrustigen avond van nog geen veertien dagen geleden. . . . "Weet-je wat we wel kunnen doen: van avond de "soos" openen!" "Vrouw. . . .!" "Och, scheid toch uit met je bezwaren, je bent nog een strenger toean dokter dan de echte! Ik zal ze niet lang houden, voor een paar uurtjes maar! Je zult zien hoe sterk ik zijn zal na een krachtig maal! En daar is Sidin, die de soep binnen brengt. Mag ik uw arm mijnheer Van Offenberg, om me van "mijn" salon naar "onze" eetkamer te geleiden!"
Na tafel liet ik Sidin de lamp met de roodzijden kap in de voorgalerij brengen en beval hem ajer medidi [Kokend water.] in den bouilloir te halen voor de thee. Henk, in een wipstoel, verdiepte zich in het laatste politieke nieuws van Europa. . . . van twee maanden oud. Ik zette thee en draalde nog wat rond, Henk keek eventjes boven zijn courant uit: "Hoe is het, wijfke, kom-je niet bij mij zitten. Het is hier weer zoo in gezellig!" "Straks, ik moet eerst mijn nachtvlinders lokken, zij zijn den koers kwijtgeraakt in al dien tijd!"
[268:]
Ik ging naar binnen en zette mij voor de piano. Zij was vreeselijk ontstemd, toch sloeg ik een paar accoorden aan. . . . Niet lang, of het roode stralende licht en de muziek hadden de gewenschte uitwerking. Ploseling hoorde ik het haastig ineen frommelen van stug courantenpapier, gevolgd door Henk's weIkom's groet en daarop hoorde ik de harde stem van Spaan, de brommende van Boorsma en rook ik de scherpe lucht van de sigaretten van Fielding en Terwolde; onafscheidelijke attributen. Zij hadden den weg weergevonden, mijn verdwaalde nachtvlinders! Ik sloeg harder accoorden aan en op den marsch uit Lohengrin kwamen zij achter elkander binnen naar de piano, waar ik met den rug naar hen toegekeerd bleef zitten, totdat ik ze vlak achter mij voelde. . . .! Toen stond ik op, keerde mij snel om en keek ze alle vier vlak in het gezicht, zooals zij daar stonden, achteloos gekleed, ongeschoren, met verweerde gezichten. . . . en ik dacht aan het kleine grafje, boven op de Oedjong, het symbool van Rameleh, ruw, ongepolijst, maar hartelijk, welgemeend! Met een brok in de keel stak ik zwijgend mijn beide handen naar hen uit, die zij stevig drukten. . . ., met bewogen gezichten. . . .; het bleef "ein Lied ohne Worte." Vijf minuten later zaten wij allen onder de lamp van de voorgalerij, alsof er geen twee maanden van leed en vervreemding tusschen ons lagen. Ik schonk hun thee, als van ouds naar ieders smaak, de
[269:]
sterke van Henk, de suikerzoete van Frits Terwolde, de slappe van Spaan, de pure van Fielding, en nadat ik Boorsma zijn vijfde kopje had toegereikt, stond ik op om hun even nog "een moppie" voor te spelen, want Henk wilde niet dat het een "latertje" worden zou. Doch nog was ik bezig de muziek uit te zoeken, toen Frits Terwolde naar binnen slenterde en om me heen bleef dralen. "Wat wil-je Frits, viool spelen? Het zal van avond niet gaan, hoor maar, hoe ontstemd de piano klinkt, en zie de grijze laag stof die je vioolkist bedekt. . . . morgen groote bonkardag [Schoonmaak.] . . .; de boel ziet er overal vreeselijk uit. . . .!" Frits Terwolde leunde over het dekblad van de piano: "Ik kwam ook niet om viool te spelen. . . ., ik wilde u maar even iets laten zien. . . .!" Hij hield me een portret voor, een aardig bijdehand meisjesgezichtje. Niet wetend wat hiervan te denken zag ik hem verrast aan. Hij kleurde als een bakvisch: "Zooeven ontvangen met de mail!" En plotseling mij om den hals vallend en mij kussend, riep hij: "O, lieve mevrouw, ik ben zoo gelukkig! Zij heeft ja gezegd. . . .!" Ik beantwoordde moederlijk zijn omhelzing: "Beste jongen, van harte veel geluk. . . .! En, hoor eens, ik zal haar eerlijk, als ze komt, de kus die jij zoo even me gaf, teruggeven, want hij komt haar eerlijk toe, wat?
[270:]
Maar vertel mij nu eens, hoe ter wereld kom-je zoo opeens met een vrouw uit de lucht vallen in deze rimboe!" Maar al te graag vertelde hij. En nu bleek het, dat achter de schimmen van "pa en ma," nog een andere, niet minder diepere herinnerg aan "thuis" had gespookt, die van Mientje, een nichtje; van haar had hij nooit durven vertellen! Want hoewel intieme vrienden van jongs af, wist hij niet of het vroolijke, met alles spottende kind, wel van hem hield. Doch eens, op dien regendag, toen Johnstone ons kwam verrassen met het bericht dat hij heenging, had de melancholie hem weer eens meer dan ooit overmeesterd. Thuiskomende in zijn donkere ongezellige heerenkamer, waar de schaarsche meubelen vlak tegen de wanden waren geplaatst, omdat midden in het dak een groot lek was, had hij jaloersch teruggedacht aan de gezelligheid van Adriana Villa. . . .," waar een lieve. zorgende vrouwenhand, het saaiste en leelijkste wist om te tooveren tot de aantrekkelijkste intimiteit. . . ." En plotseling doemde het beeld van nicht Mientje voor hem op. . . . Nog dienzelfden nacht schreef hij haar of ze zich zijner nog herinnerde en haalde in dien brief alles weer eens op van hun gezellige kinderspelen "thuis bij pa en ma!" En haar antwoord niet kunnende afwachten, dat trouwens eerst over vier maanden hem kon bereiken, had hij heel spoedig een tweeden brief laten volgen, daarop een derde. . . ., kortom er was tusschen de beide jongelui een geregelde correspon
[271:]
dentie ontstaan en nu nauwelijks drie uur geleden, had hij uit haarr brief gelezen dat zij beloofde te komen, over drie maanden. . . . als zijn handschoentje. . . .! "En niemand wist er iets van, en u moet ik het nu het eerst vertellen, lieve mevrouw!" Ik sloeg nog eens een blik op het meisjesportret dat ik nog altijd in de hand hield: "Ik dank-je voor je vertrouwen, Frits! Wat een levendig pittig gezichtje heeft je meisje! Ze zal juist een geschikte vrouw voor jou zijn!" Ik gaf het stralende jongemensch zijn eigendom terug en hield mij ernstig toen hij het kuste en als een heiligdom wegstak in zijn zak. Fielding's ongeduldige stem klonk luide uit de voorgalerij: "Terwolde. . . .! Waar blijft die flirt nou weer. . . ., je moet invallen, kom toch op je post!" Frits Terwolde verdween, in zijn plaats kwam Spaan, ook hij leunde tegen de piano: "Bent u uitgevallen, dokter?" "Ja, mevrouwtje. . . ., en ik wilde dit oogenblik eens gebruiken om bij u ter biecht te komen!" Ik zag hem aan. Zijn mager intelligent vogelengezicht straalde van stille opgewondenheid. "Herinnert u zich, hoe ik den eersten ochtend van uw komst hier, u een boekje opende over Ramelehsche paddestoelencultuur?" "Een heel leelijk boekje, dat verzeker ik u!"
[272:]
"Ik zeide ook. . . . geen mooie dingen van mezelf; niet waar?" Ik knikte, maar reikte hem de hand: "U liet alle licht vallen op één donker vlekje, ik ben Rameleh dankbaar, dat zij mij uwe groote deugden ook heeft leeren kennen, mijn ijverige zorgzame vriend!" "Hm. . . .! Ik verzweeg u toen toch een heel groot donker vlekje. U moet weten, toen ik indertijd te Rameleh kwam, was ik geëngageerd." "O, dokter, dat heeft u mij nooit verteld?" "Ik was het ook niet meer toen u hier kwam, mevrouwtje. Hm, mijn geschiedenis is zoo mooi niet, ik waarschuwde immers dat ik hier kwam biechten! Welnu, al spoedig na mijn aankomst, vond ik Rameleh geen geschikte plaats voor dames, . . . en. . . . vond toen een huishouden van twee menschen, op een plaats waar je zelfs de geringste levensbehoeften moest laten aanvoeren, niet, hm, bevorderlijk voor den groei van voorzegde cultuur. Ik heb haar nooit bepaald over deze dingen geschreven, maar in mijn brieven liet ik alle licht valien op de zwarte bladzijden van Rameleh, en zoo langzamerhand verflauwde onze correspondentie; ik sloeg eerst een, toen twee mailen over. . . .; kortom ook de toon van haar brieven veranderde, werd koeler, tot op een goeden dag ik van haar mijn soerat lepas [Ontslagbrief.] kreeg, waarin ik berustte, ter wille van den weelderigen groei van mijn paddestoelenkweek. Toen kwam-u en herinnert u zich. . ?" Ik knikte lachend: "Ja wel, dien avond, toen het
[273:]
regende en wij allen meer of min aan spleen leden!" "Wel neen, het was na uw eerste partijtje, toen ik weer voor het eerst aan een Hollandsche avondtheetafel zat, weer goede muziek hoorde, en u en uw man achterliet in een gezellig tête-à-tête. . ., pardon, maar u blies eerst later de lamp uit, mevrouwtje! Welnu weken heb ik loopen piekeren, tot ik de stoute schoenen durfde aantrekken en een brief verzond, een openhartigen berouwvollen brief. . . ." "Net iets voor u. . . ., en zij?" "Ze schreef me terug, maar o, wat een voorzichtig koel briefje, ik dacht bij het lezen er van aan een huisjesslak, die na een hevigen schok ontvangen te hebben, heel voorzichtig en eventjes een puntje van zijn voelsprieten naar buiten steekt. . . . Maar u begrijpt, ik had, nu eenmaal het eerste schaap over de brug was, geen vier maanden kunnen wachten met weer te schrijven, zij had wel zes brieven van me, voor haar antwoord me bereikte." "En zoo heel langzamerhand, toen het verschrikte slakje het signaal op veilig voelde staan, kwam de oude vertrouwelijkheid terug?" "Precies!" jubelde Spaan: "En van avond kreeg ik eindelijk de absolutie. . . .!" U bent de eerste aan wie ik het nieuws vertel, mevrouwtje. . . .!" "Janneke," riep Henk, van uit de voorgalerij naar mij toekomende: "Het is tien uur, voor het zwakke schaap nog altijd het klokje van gehoorzaamheid. . . .! Kom, dokter, u moest de eerste zijn haar niet langer
[274:]
op te houden! Jullie moeten nu allemaal naar huis!"' "Ik smeek om nog vijf minuten!" riep ik vroolijk, terwijl ik ijlings wegliep naar de achtergalerij. Een oogenblik later kwam ik naar de voorgalerij, gevolgd door Sidin, die een blad met lange glazen in de handen en onder den arm een zilverkop droeg. Ik vond de heeren reeds staande om de tafel, gereed afscheid van mij te nemen, Henk was onverbiddellijk, doch aan aller opgewekte gezichten bemerkte ik, dat de twee nieuwtjes behoorlijk de ronde hadden gedaan. Ik gaf Sidin een wenk. "Pang. . . .!" vloog de champagneprop in de atap boven onze hoofden. "Heeren," zeide ik opgewekt, "de laatste flesch uit onze goedang, de andere heeft mijn arme man moeten plengen op het altaar der echtelijke liefde, ik ben er mede gelaafd in mijn ziekte. . . ., deze laatste flesch, op de voorspoedige ontwikkeling van Kotta [stad.] Rameleh!" En toen wij met de gelukkige verloofden geklonken hadden, zeide ik nog: "De nieuwe Toean Tjep zal moeten beginnen met de voorgalerijtjes te vergrooten, voor al de rameh-rameh's [feestelijke bijeenkomsten.] die wij voortaan om beurten zulien houden, bij de verschillende gezinnen!" "Voor mijn part," gromde Boorsma met zijn bromstem: "wordt Rameleh nog een Kotta Gedeh [groote stad.] en
[275:]
komen er honderd dames, maar luitjes, ons lievelingsplekje, onze "soos", die blijft hier, het eerste gezellige plekje, in een rimboe als Rameleh, dat ous lief werd, dank zij u, mevrouw. Daarom wil ik met dit laatste glas anggor poef uw wederopstanding in ons midden herdenken! Lang moge zij leven, de eerste burgeres van Rameleh, één van het taaie Oud-Hollandsche ras: Onze Janneke de Pionierster!"
EINDE.
inhoud | vorige pagina