doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: De Jonkvrouwe van Groenerode. (eerste druk 1874)
Schiedam: H.A.M. Roelants, derde druk


[144:] DE ZUSTERS.

Mevrouw Ferner was nog niet naar bed; zij durfde niet alleen slapen en was daarom, na met Leentje te hebben kaartgespeeld en gemusiceerd, met een boek in de hand op de sopha der voorgalerij in slaap gevallen. Mevrouw Van Helden zag haar zitten, en na van Cato en Eugenie met een schier onmerkbaar hoofdknikje afscheid te hebben genomen, tikte zij haar zuster op den schouder.
“Kom even met mij in de kamer, Melanie,” zeide ze kortaf.
Alle slaap was onmiddellijk uit Melanie's oogen verdwenen.
“Och Fanny-lief, wat kom je vroeg thuis! Wat ben ik blij te zijn opgebleven. Leentje is zoo pas naar bed gegaan.”
“We zullen maar niet strijden over wakend en slapend opblijven, ga maar mee!”
Mevrouw zond hare Javaansche meid weg en ontdeed zich van hare bijouterieën, die ze onverschillig over de toilettafel wierp.
“Ik heb een zeer onaangename ontmoeting op 't bal gehad,” begon zij, “hoogst onaangenaam.”
“Wie dan, Fanny?”
“Ik zal je maar niet laten raden, Melanie, want je raadt het nimmer. Niemand anders dan onze hooggeachte en veelgeliefde broeder.”
“Och Fanny, Edmond.”
“Edmond of Wolfgang of hoe je hem noemen wilt; maar dat weet ik wel; dat ik geschrikt bent als ik 't in jaren niet heb gedaan. Wat zal Van Helden zeggen!”
“En Ferner dan? Maar heeft hij je herkend?”

[145:]

“Dat zal wel uitkomen; op onzen leeftijd veranderen we niet meer; maar hij is zoo verstandig geweest zich als Franschman te gedragen en niet de minste notitie van mij te nemen.”
“Maar dan kende hij je niet, Fanny.”
“O zeker, hij is zoo slim de schurk; hij heeft stellig gehoord dat Lody mijn gouvernante is, en toen heeft hij haar laten praten, de hemel weet waarvan. Wie weet wat zij uitgeklapt heeft!”
“Juffrouw De Lody kent hem van vroeger,” riep Melanie zeer onbedachtzaam.
“Van vroeger! Hoe weet gij dat!”
Mevrouw Ferner zag in, maar te laat, dat zij te veel had gezegd.
“lk weet niet,” stamelde zij, “ik geloof dat zij er iets van gezegd... te verstaan gegeven...“
“Ik dacht 't wel; zij heeft zelfs vroeger met hem gecorrespondeerd! Zoo, is 't een oude kennis van de juffrouw? Dan verwondert hun vertrouwelijk praten mij niet. Zonder twijfel is ze op zijn hand. Wat kunnen die meisjes toch onbedachtzaam zijn. Omdat hij een heel aardig praatje kan houden, vraagt ze niet eens wie of wat hij was. O, foei! Ik? zijn eigen zuster, gruw er van zijn arm te moeten aanraken.”
“Ach Fanny,” en Melanie schreide weer om het hardst, “ik geloof 't nog niet.”
“Maar bij den hemel, wanneer zal je nu eindelijk eens overtuigd zijn! Al moest ik er op sterven, ik zou nog zweren op zijn schuld.”
“Foei Fanny, bedenk dat hij je broer is.”
“Je bent een kind, Melanie, niets meer dan een kind. Geloof je dan, dat ik niet veel heb geleden om dien jongen. Niemand staat hem nader dan ik, zijn tweelingzuster. ’t Is mijn schuld niet, dat hij zich zoo misdragen heeft. Ik had veel liever gezien, dat hij een eervol man was gebleven.”
“AI is hij nog zoo slecht, we blijven toch altijd zijn zusters en we moeten hem eerder beklagen dan van ons afstooten, zooals papa, gij en Ferner hebben gedaan. Maar nu we niet eens zeker weten...”
“Schei toch eens uit roet dat zeker weten; daar is geen quaestie van; onze familie is door die zaak onteerd, is ’t waar of niet?”
“Ja, maar.. “
“Geen maar alsjebelieft! In Arnhem zag ieder met ver

[146:]

achting neer op de dames Van Senne en dat hadden ze te danken aan hun schelm van een broeder. Mijn bloed kookt als ik er aan denk. Ik kan 't niet vergeten en al zwijgt het gerecht ook omdat papa met schatten van geld den loop der zaken heeft beheerscht, zijn straf ontloopt hij niet. Als een vervloekte dwaalt hij rond, gedwongen zijn blik neer te slaan.”
Zij zweeg plotseling; misschien verdrong een snel opkomende gedachte haar eerste denkbeeld, misschien dacht zij er aan, dat juist zij de oogen van de zijne had afgewend.
“En nu, Melanie,” ging ze op bedaarder toon voort, “ik had u iets te verzoeken, toen ik nog niet wist dat Eugenie hem van vroeger kende; ik wilde u, die zoo vertrouwelijk met haar zijt, verzoeken eens te hooren, wat hij heeft gezegd. Nu zal ze wel zoo fijn wezen het noodige te verzwijgen. 't Is een onaangenaam idee, dat mijn dienstbaren over mij een oordeel vellen.”
“En wat moet ik nu doen of zeggen?”
“Wat gij wilt! Kan je nu heel slim 't een en ander uit haar hooren en wil je 't mij vertellen, dan zal ik je graag te woord staan. Goeden nacht!”
“Och Fanny, een woordje nog, één enkel; wil je?”
“Nu, wat dan?”
“Ik zou ik zou... hem zoo gaarne willen zien.
zien in de verte maar.”
“Melanie, zeg zoo iets niet meer, of ik zal genoodzaakt zijn met Ferner te spreken.”
“O Fanny, doe het niet, je weet... wat hij mij gezegd heeft.”
“Nu, denk er dan aan en begin geen dwaasheden.”
Zachtjes ging Melanie de deur uit naar hare kamer en wilde zich uitkleeden; maar ze was zoo bang, zij hoorde allerlei vreemd geritsel. Zij maakte de oogen dicht en toen zag ze niets dan akelige beelden, die door elkander dansten en krielden; sidderend nam zij een kort besluit: zij zou naar Eugenies kamer gaan en bij haar den nacht doorbrengen.
Eugenie lag te bed, maar zij sliep niet. De dansmuziek klonk haar nog in de ooren; doch hooger dan die tonen hoorde zij den klank van Hart wigs stem. Die ontmoeting was zoo onverwacht geweest, zoo geheel anders dan hun afscheid in Groenerode en eigenlijk, dacht Eugenie, toch nog zoo geheel hetzelfde; de omgeving was anders, maar zij waren nog wat zij toen waren: hij de eenzame zwerver, zij

[147:]

het verlaten weesje. Zij ten minste kon haar lot veranderen, zij kon de vrouw worden van een geacht man als zij slechts wilde. 't Hoofd zeide ja! maar luid riep het hart neen, neen! en zij verstond hedenavond beter dan ooit die taal.
Men tikte aan de deur; het ongewone der zaak deed haar schrikken.
“Wie is daar?” vroeg zij.
“Slaapt ge nog niet, Eugenie?” was de vraag, die de hare beantwoordde en waardoor zij niets won dan de spraak te verstaan van degene, die haar deed.
“Zooals ge hoort nog niet. Wilt ge iets van mij, mevrouw Ferner?”
“Ja Eugenie-lief, of eigenlijk 't is niets. Ik zal 't je ronduit zeggen; 't is zoo akelig in mijn kamer en daarbij heb ik dingen gehoord, die mij zullen beletten spoedig in slaap te vallen. Mag ik bij je slapen?”
“Als u mijn kamertje voor lief neemt, zeker mevrouw.”
“Och Eugenie, heb je hem werkelijk gezien?”
“Uw broer, mevrouw?”
“Ja, mijn besten, goeden broeder. Heb je hem dan gesproken? Och, vertel mij iets van hem?”
“Hij is nog steeds dezelfde, mevrouw, dezelfde vriendelijke, goede, vastberadene en toch zoo ongelukkige man. Ik zal hem niet den rug toekeeren, mevrouw.”
“Zooals Fanny, nietwaar? O, ik vind 't zoo leelijk van haar. Eugenie wist ook wel wat paste en niet paste en toch was ze heel anders tegen hem, maar Fanny is altijd zoo’n trotsche koningin geweest, dat zegt iedereen. Wat sprak hij dan?”
“Och mevrouw, over duizend dingen, waarvan we vroeger spraken.”
“En niet over mij?”
“Zeker, over u ook.”
“En wat zei hij dan toch wel van mij?”
“Hij vroeg of mijnheer Ferner u gelukkig maakte.”
“En toen heb je zeker gezegd van ja?”
“Natuurlijk.”
“Hebt gij ook gezegd, dat ik hem zoo gaarne wilde zien?”
“Ook wel.”
“En vond hij 't toen niet slecht dat ik iets beloofd heb aan mijn man?”
“Daarover heeft hij niet gesproken.”
“Hij heeft het toch zeker gedacht; hij en Carel waren vroeger de beste vrienden.”

[148:]

“Maar wat heeft hij dan toch gedaan, dat zijn beste vrienden en zijn eigen zuster hem verdenken?”
“Ik heb 't u immers verteld.”
“En ik, die hem nauwelijks ken en niets van de zaak weet dan wat u mij heeft verhaald, ik durf 't openlijk verklaren: hij is niet schuldig. Hij kan 't niet zijn!”
“Dat is hij ook niet. God alleen weet wie de schuldige is.”
“Dan heb ik voor uw overledene zuster alle sympathie; zij had karakter.”
“O zeker, zij was niet zoo'n zwak, rampzalig schepseltje als die ongelukkige Melanie.”
“Maar wees dan toch ook flink en ferm. Zeg openlijk aan uw man en zuster: mijn broeder is onschuldig en daarom wil ik hem niet langer verloochenen.”
“Wat zal ik er door winnen dan eeuwige tweespalt en harde woorden! O, als ik hem toch eens zien en met hem spreken kon!”
“Zou u dat werkelijk willen?”
“O zeker!”
“En uw belofte?”
“Onze lieve Heer zal 't mij vergeven, dat ik die voor een enkelen keer verbreek en Ferner behoeft het niet te weten.”
“Nu, ik zal er voor zorgen.”
“Maar laat Fanny 't niet hooren! O, zij was zoo boos toen ik haar vroeg of ik hem niet eens eventjes mocht zien.”
“'t Zal eeuwig geheim blijven.”
“Zweer me dat!”
“Ik zweer niet zoo licht, mevrouw, maar als ik iets beloof dan houd Ik mijn belofte.”
“Ach, ach! dat is weer een steek op mij. O, wat is 't pleizierig ferm te zijn, dan heeft men zooveel vóór op zwakkelingen.”
“Kom mevrouw, denk daar maar niet aan. Ieder vogeltje zingt zooals het gebekt is, en een mensch wordt eer ferm door de omstandigheden, dan door zijn eigen karakter.”
“Zou dat waar zijn, Eugenie! Och, Ferry zou me zoo graag een weinig flinker zien en ik wilde 't ook wel, maar ik weet niet hoe het komt, soms besluit ik eens heel goed en doortastend te handelen, maar jawel, men kijkt mij streng aan en ik wordt weer zoo verlegen als een klein kind.”
“En als u het nu goed vindt, lieve mevrouw, ga ik mijn oogen sluiten, want ik ben doodmoe.”
“Ja, dat begrijp ik, lieve goede meid! O, ik hou zoo veel van je, ik wilde dat je mijn zuster was.”

[149:]

Den volgenden morgen was Melanies eerste woord:
“Geloof je dat er werkelijk mogelijkheid is mij met hem te doen praten?”
“Zeker mevrouw, ik zal er wel een middel op vinden.”
“Haast je dan; 't moet vandaag of uiterlijk morgen gebeuren, want overmorgen verwacht ik Ferner.”
“Dat zal 't ook.”
“Maar Eugenie, denk er om; zwijgen, hoor!”
“Als ’t graf!”
Mevrouw kwam later dan gewoonlijk aan 't ontbijt; zij zag er uit trotscher en enstiger nog dan anders. Cato was slaperig, Leentje keek verwonderd allen aan; zij merkte, dat er iets gebeurd was.
Tegen den middag, terwijl Cato, Leentje en Charlie aan hun werk waren, schreef Eugenie een klein briefje op 't algemeene schrijf kussen; zij sloot het zorgvuldig, schreef er ‘t adres op en stak het toen bij zich, zonder te vermoeden dat iemands aandacht op die eenvoudige handeling was gevallen.
Maar Leentjes argwanende blik volgde haar overal, en toen zij na 't diner, terwijl mevrouw een dutje maakte en Cato zich heel onnoozel op den luiaardstoel zette met een natuurkundig boek in de hand, Eugenie in een der bjjgebouwen zag staan praten met een koelie, nam zij een handvol rijst en ging naar 't kippenhok, luid kirrend en roepend om de aandacht der dieren naar zich toe en die van Eugenie van zich af te wenden. Ze hoorde niets zeggen dan: roem a- makan (logement).
Ze wist dat Scheller in een hotel logeerde. Dadelijk was een licht vermoeden gevormd en om dit te versterken, ging zij even eenvoudig als argeloos naar de leerkamer terug. Er was niemand binnen; zij haalde een spiegeltje uit den zak en liet de bladen van 't vloeiboek er in kaatsen. ’t Was moeilijk om de juiste sporen te vinden van Eugenies schrift en na veel zoeken moest zij zich eindelijk vergenoegen met deze brokstukken: “Waarde... verlangend u te zien van avond.... of mor... achter onzen tuin... We zullen beiden..... besten citroen.”
Dit was alles, maar Leentje wist genoeg; Eugenie wilde Scheller een rendez-vous geven en nu moest er een derde bijkomen, dat zou zeker Cato zijn of tante Melanie. Met hare lieve woordjes kon zij spoedig een van beiden overreden, maar gelukkig was Leentje er nog, die het beletten kon. Was 't geen schande? Een gouvernante zou eerder

[150:]

trouwen dan de dochter des huizes, alleen omdat zij zoo'n aardig gezichtje had, en nu durfde zij de pretentie zoo ver drijven om rendez-vous te geven en haar eigen leerlinge tot masker te gebruiken. Dat ging te ver; eerst zou zij Cato, die veel te onverstandig was, waarschuwen om zich niet in de zaak te mengen en dan alles aan mama zeggen; hoe leelijk zij ook was, dacht zij, verstand bezat ze genoeg en doorzicht nog meer dan mama; ze was nog zoo jong en reeds lag de geheele intrige van de ijdele gouvernante bloot voor haar.
Zij ging naar 't hoekje, waar Cato's oogleden reeds de volle werking voelden der aantrekkingskracht of de samendrukbaarheid over welk punt zij 't laatst hadden gedwaald, en stiet haar alles behalve zachtjes aan.
“Slapen kun je altijd, Cato; maar vertrouwelijk praten zoodat niemand het hoort, kunnen we bijna nooit.”
“Wat moest je mij dan zeggen?”
“Niet veel, maar toch iets belangrijks. Zeg eens, hoe vindt je mijnheer Scheller?”
“Een knap man.”
“Zou je met hem willen trouwen?”
“Als hij mij vroeg, waarom niet?”
“Nu, ik zal 't je ronduit zeggen: zoolang juffrouw Lody hier is zal niemand je vragen.”
“Och kom, zij is immers arm en wij zijn rijk.”
“Dat doet er niet toe. Eugenie is slim, vreeselijk, slim; zij weet dat mama haar niet licht zal wegdoen, daar zij die rots is afgeklouterd om dien bengel van een Charlie te redden. Pas nu op, dat ze je niet bepraat!”
“Waartoe?”
“Tot iets heel leelijks; ze moet hem spreken en dan wil ze iemand meenemen voor den vorm; laat je daartoe niet gebruiken.”
“Maar Leentje, 't is toch veel beter dat hij met haar trouwt; die hij liefheeft, dan met mij, die hij haast niet kent.”
“En als de juffrouw jou mee wil hebben op hare samen komst met Scheller, doe je dan haar wil?”
“Zeker, dan hoor ik eens wat ze praten.”
“En ik zeg 't aan mama.”
“Dat zou valsch zijn, Leen! Je moet niet klikken.”
“Nog nooit zag ik zoo'n flauwe meid als jij,” riep Leen kwaadaardig, “maar ik doe 't bepaald, ik doe 't.”
Eugenie kwam binnen en verzocht Leentje met haar naar de pianokamer te gaan om de gewone muziekles te nemen.

[151:]

Leentje was juist in geen geschikt humeur om iets van hare meesteres aan te hooren.
“Waarom moet ik les nemen?” vroeg zij kregelig. “Ik blijf toch altijd een kruk, een brekebeen.”
“Foei Leen, dat weet je beter. In den laatsten tijd maakt ge heel aardige vorderingen.”
“Heel aardig, dat heeft men nooit van u gezegd, juffrouw!”
“Vroeger wel.”
“Maar nu niet; nu is alles prachtig en meesterlijk.”
“O Leen,” zei de eenvoudige Cato, “jammer dat je niet hebt gezIen hoe mooi de juffrouw acteert.”
“Dat kan ik me wel voorstellen.”
“Ieder was er verwonderd over en die Fransche heer..."
“Wat voor Fransche heer?”
“Maar Leen, zie eens naar de klok; als we nooit beginnen komt er nimmer een eind aan de les. Zorg dat je het stuk goed kent tegen dat papa thuis is!”
“Als 't papa's zin niet was, raakte ik die verwenschte piano nimmer aan. Ze is goed voor mooie geestige meisjes, maar niet voor domme, leelijke schepsels als wij.”
“Vindt je mij dan zoo leelijk?” vroeg Cato. Eugenie lachte hartelijk, en met een vriendelijk geweld trok zij Leentje met zich voort. Pleizierig was de les juist niet; daarvoor was de leerlinge te onwillig. Mevrouw Ferner zat op de canapé aandachtig te luisteren, stellig verzekerende dat Leentje verbazend veel vorderde. Toen de les gedaan was en Leentje zich verwijderde zag zij hare tante de piano naderen en hoorde haar fluisterend vragen:
“Hebt ge geschreven?
Eugenie gaf een teeken, dat er twee ooren te veel waren waarop Melanie voortging:
“Of ze in de toko grijs lint hebben!”
“Ik verwacht het antwoord nog.”
Vijf minuten later tikte Leent je aan de deur van mevrouws kamer; zij verliet die weder ongeloofelijk gauw; haar gelaat stond vuurrood en haar onderlip stak ver vooruit, een teeken van hooge ontevredenheid.
's Avonds toen de familie aan tafel zat, kwam een bediende en overhandigde Eugenie een pakje; zij legde het ongeopend naast zich. Mevrouw vroeg scherp:
“Maar ziet u dan niet, juffrouw, hoe nieuwsgierig Cato en Leentje naar 't pak kijken? Gun hun toch het genot er iets meer van te zien: de arme kinderen hebben zoo weinig afleiding.”

[152:]

“Ik ben niet nieuwsgierig,” zei Leentje, die den geheelen middag en avond nog niets had gezegd.
“Ze zijn zoo heldhaftig niet als u om hunne neigingen te overwinnen; maak het dus open als't geheim niet te strikt is.”
“Met genoegen,” antwoordde Eugenie eenvoudig en sneed het gouddraad open, dat om 't pakje was gebonden. Charlie kwam ook eens kijken, en vroeg het gekleurde papier.
Eugenie wikkelde alles los en eindelijk verschenen twee prachtig ingebonden boekdeelen in groot octavo, en waarop een eenvoudig strookje papier lag met de volgende in ’t Fransch geschreven woorden:
“De graaf de Beaurepaire verzoekt beleefd de prima-donna van het gezelschap dit geschenk aan te nemen.”
“Wat moet ik doen?” vroeg Eugenie blozend.
“Dat zal u wel weten, zonder dat ik het zeg,” antwoordde mevrouw. “Wat is 't voor moois?” Eugenie reikte haar een der deelen over en mevrouw las overluid: “Reis om de wereld door E. Pasdeloup.” Is dat de muzikant van gisteravond?”
“Ik geloof 't wel.”
“Als hij Cato zoo iets aanbood zou ik wel weten wat mij te te doen stond, maar de geëmancipeerde dames hebben regels vanwelvoeglijkheid naat' eigen hand, en ik ken ze volstrekt niet.”
Eugenie voelde zich vuurrood worden van schaamte. Wat moest ze doen? Den schijn redden en 't geschenk terugsturen of 't er op wagen in mevrouws oogen door te gaan voor een
geëmancipeerde vrouw?
“Hij is een bejaard heer,” mompelde zij.
“En die muzikant een elegant jong-mensch, zoo niet wat de jaren dan toch wat de manieren betreft. Maar ik dacht er niet om: u is ook schrijfster en dus heerscht er een zekere sympathie tusschen u beiden.”
“Als dit zoo is, zal ik 't maar aannemen,” antwoordde Eugenie snel. Zij stond op, en ging naar hare kamer, sloot haar kaartje in een enveloppe en stelde dit den bediende ter hand. Toen zij zich weer aan tafel zette had mevrouw om hare lippen een eigenaardigen trek, die aanduiden moest dat er iets was, wat haar volstrekt niet beviel.
“Juffouw Lody,” zeide zij met bijzonderen nadruk, “u is mijn dochter noch mijn zuster, dus zijn uwe handelingen mij geheel onverschillig; maar ik hoop dat u een goeden raad zal aannemen van een oudere vrouw. Geef niet te spoedig iets toe aan menschen, wier verleden u geheel onbekend is en die dus zeer groote misdadigers of gelukzoekers kunnen zijn.”

[153:]

Fier richtte Eugenie de oogen op mevrouw van Helden; maar die blik gold niet hare meesteres, doch Hartwigs zuster.
Misschien begreep mevrouw wat zij wilde zeggen, misschien verwachtte zij een scherp antwoord, want zij hield zich nu schijnbaar onverschillig met Charlie op.
Zeer kalm klonk het antwoord haar in de ooren, dat Eugenie zeer dankbaar was voor den raad en zich dien ten nutte zou maken, wanneer zij het noodig oordeelde.
Mevrouw Ferner had gedurende het geheele tooneel niets gedaan dan stijf en strak te staren op het bord, als stelde zij niet het minste belang in 't geen men sprak, maar haar arm duivenhartje klopte van angst.
Tegen het dessert kwam er een kleine uitbarsting van Charlies kwaad humeur; de kleine tyran moest manga's hebben: doch er waren geen meer op tafel. Mevrouw trachtte hem tevreden te stellen met andere vruchten, vergeefs! Hij had zich een manga in 't hoofd gezet en moest er een hebben. In huis vond men ze niet; mevrouw liet bij de bedienden eene zoeken, doch ook vergeefs. Eindelijk bracht men een heele dure uit de naaste gaarkeuken of warong, en zoo kon aan Charlies wensch voldaan worden. Mevrouw schilde de kostbare vrucht zorgvuldig en gaf 't zoontje een stuk, maar nu was Charlies zin bevredigd: hij at een sneetje en weigerde toen meer te gebruiken, daar hij zoo'n slaap had en met Eugenie naar bed wilde gaan.
“Ik begrijp niet, Fanny,” zeide Melanie een weinig beschroomd, “dat je zoo streng zijt tegen de meisjes en zoo toegevend jegens Charlie. Jongens moeten toch beter in toom worden gehouden dan meisjes.”
“Denk je dit werkelijk, Melanie? dat begrijp ik niet goed. 't Schijnt dat je nog nooit een voorbeeld hebt gezien van wat een strenge opvoeding kan vormen van een jongen.”
“Maar er is toch een middel weg.”
“Ik heb niet gaarne, dat men zich mengt in zaken, die uitsluitend de mijne zijn.”
Zulk een droog bescheid deed mevrouw Ferner onmiddellijk zwijgen. Men bracht den avond door met het fraaie boekwerk te bewonderen. Mevrouw Van Helden echter verwaardigde zich niet er naar om te zien; Melanie genoot ten volle, evenals Eugenie, vooral toen zij samen in de kamer der laatste gekomen, op hun gemak en vrij konden praten.
Eugenie nam het strookje papier en hield het voorzichtig boven de vlam der kaars: 't duurde niet lang of de met

[154:]

citroensap geschreven onzichtbare letters kwamen te voorschijn in een roode kleur. Ademloos volgde Melanie elk harebewegingen en toen het papiertje zich geheel beschreven vertoonde, las zij:
“Mijn verlangen om Melanie te zien is te groot dan dat ik haar voorstel niet zou aannemen. Morgenavond tusschen tien en elf uren zal ik op den weg zijn, waarop de tuin van F. uitkomt. Mocht gij niet kunnen komen, dan roep ik beiden 't hartelijkst vaarwel toe.”
“Morgen dus! Eugenie, begin je niet bang te worden?”
“Wel neen, mevrouw, hoe moeilijker de onderneming is hoe meer zij mijn verlangen prikkelt. Overspan u niet en laat alles aan mij over. Niemand merkt er iets van.”
Den geheelen volgenden dag werd er niets meer gesproken over 't plan; mevrouw scheen aan niemand hare bijzondere aandacht te wijden. Leentje alleen spiedde rond als een Argus. Na het souper ging Melanie naar hare kamer: zij had erge hoofdpijn; tegen negen uren liet zij Eugenie roepen, daar hare zenuwen niet wilden bedaren. Mevrouw bleef tot tien uren met hare dochters in de voorgalerij; toen gaf zij bevel het huis te sluiten en ging in haar slaapvertrek.
Leentje, voorbij de kamer harer tante komende, tikte aan de deur; Eugenie, nog geheel gekleed, maakte haar open.
“Maak geen leven, Leentje,” zeide ze, “uw tante is pas in slaap gevallen.”
“Zoo juffrouw, komt u niet wat bij ons op de kamer?”
“Van avond niet, Leen! Ik blijf nog wat bij mevrouw, anders konden die zenuwen wel eens weer beginnen ’t haar laatig te maken.”
“Goeden nacht dan!” en 't meisje verwijderde zich.
Een half uur ging in diepe stilte voorbij, mevrouw Van Helden zat nog gekleed te lezen, maar zorgde dat geen, geruchtje haar ontsnapte. Toeh meende zij iets te hooren als 't geluid van een deur, die men langzaam opende en toen weer dicht maakte; zij wachtte even, sloeg zich toen een donkeren mantel om en ging door de achtergalerij langs de doodstille bijgebouwen naar den klappertuin, die zich achter het huis uitstrekte.
't Was een donkere nacht zonder maneschijn en met weinig sterren. Tusschen de hoornen zag zij twee vrouwengedaanten zich bewegen, zachtkens sloop zij over het hooge gras tot eenigen afstand van den tuin en verschool zich achter een der stammen. 't Duurde niet lang, of er werd aan

[155:]

't houten poortje geklopt; een der vrouwen, die over de bamboezen schutting keken, opende ze vlug: een lange mannengestalte verscheen; de andere vrouw wierp zich om zijn hals. Zij hoorde zacht fluisteren en snikken en zag beiden naderbij komen, arm in arm; zij hield haar adem in om zich niet te verraden, toch kon ze niets verstaan van hetgeen men zeide: 't ging alles zoo stil. De eene figuur bleef aan de deur; na eenige malen heen en weer te zijn geloopen, bleven zij alle drie staan praten; dit tooneel duurde zeker al een kwartier. Mevrouw Van Heldens voeten waren doornat; 't had daags te voren geregend en daar de zonnestralen hier nauwelijks doordrongen, werd 't niet gauw droog.
't Was jammer van de bottines, die haar pas een schat van geld hadden gekost; maar wat kon men er aan doen? Zij moest toch zorg dragen, dat er niets onbehoorlijks in haar huis geschiedde. Ze had nu heen kunnen gaan, doch was niet zeker, dat dit onbespied kon gebeuren: haar trots verzette er zicn tegen als bespiedster te worden opgemerkt. De samenkomst naderde haar einde. Zij zag hen elkaar omhelzen, zij hoorde nu duidelijk zelfs, hoe hij zeide:
“Adieu Melanie, denk soms aan uw armen broeder; dit kunnen noch Ferner, noch Fanny u beletten. En gij, Eugenie, nogmaals vaarwel; misschien zullen we elkaar nog eens terug zien en anders is 't ook goed, misschien nog beter.”
En hij was heen gegaan en luid hoorde zij het snikken harer jongste zuster. Op Eugenie geleund ging deze hare schuilplaats voorbij; plotseling wendde zij het hoofd om, en vroeg Eugenie of zij niets hoorde, hetgeen deze ontkennend beantwoordde.
“Dan heb ik mij vergist: 't was of ik in 't water hoorde plassen.”
Twee minuten later waren zij in huis terug en mevrouw Van Helden verliet haar lastig hoekje. Bij de deur zag zij iets wits liggen; zij ging er snel heen en vond een wit dasje. “Ziezoo,” zeide zij met een triomfeerend lachje, “de vogels zijn in de knip en ik ben mijn gouvernante kwijt. Hij zou zoo mal kunnen wezen om van haar zijn vrouw te maken; wel beschouwd is hij goed genoeg voor haar, beter dan Scheller.”
Voordat mevrouw den voet op den steen en vloer zette, trok zij voorzichtig hare laarsjes uit. Vermoeid kwam zij in hare kamer aan, waar ze zich op den divan wierp om uit te rusten en te gelijk hare plannen te vormen voor morgen.









vorige pagina | inhoud | volgende pagina