M.C. Frank: Leonore's huwelijk. Nederlandsch-Indisch verhaal Leiden: D. Noothoven van Goor, 1879
Twaalf uur in den nacht: de laatste trein is sinds lang aangekomen; in de stad is 't stil en in 't hôtel rust alles, overal is stilte en duisternis, behalve in de kamer die wij 't laatst betraden. Bleek, nog bleeker dan gewoonlijk, doch met een zaligen glimlach om de lippen, met een blik vol vrede en zielerust, ligt Leonore op de lage rustbank. Naast haar, hare hand in de zijne, zit een man, een grijsaard zou
[183:]
men hem noemen, want baard en hoofdhaar zijn zilverwit, en 't gelaat draagt sporen die van zielelijden getuigen. Doch de gestalte is krachtig en fier opgericht, de blauwe oogen vonkelen van leven en moed, alleen wanneer zij zich op de bleeke trekken der jonge vrouw vestigen wordt hun uitdrukking angstig, bezorgd en teeder, als van eene moeder, die haar lijdend kind aanziet. En als de oogen van die twee elkaar ontmoeten, dan verdwijnt voor een poos de doodelijke bleekheid der vrouw, dan kleurt een lichte blos die ingevallen kaken, dan stralen die diep ingezonken oogen, en de fijne handen sluiten zich vast om de hand des mans. Günther wandelt langsaam op en neer in de kamer, nu en dan aan 't voeteinde der rustbank stilstaande: dan vonkelen zijn kleine zwarte oogen onder de borstelige wenkbrauwen, en als hij een paar woorden gesproken heeft, dan keert hij zich haastig om, en de handen, die hij anders op den rug houdt, varen steelswijze naar de oogen, om een mug, een mot, - wat zou 't anders zijn - te verjagen. Doch daar slaat het half uur na middernacht, en Günther nadert de rustbank weer, nu als een generaal die een bevel gaat uit
[184:]
spreken, en dat doet hij dan ook. "Half een! Op mijn woord, een burgerklokje om naar bed te gaan! Kom, Gérard! ik ben van avond de eenige doctor hier; jij bent tot niets nut vooreerst, dat weet je wel, i k geef dus bevelen, en past op dat jelui die wél in acht neemt. Rust voor de zieke; en rust voor de reizigers; ze hebben het allen even noodig. Allons, ik geef het goede voorbeeld; hiernaast is eene kamer voor u gereed, Gérard! Ik ga de mijne opzoeken. Morgen komt er weer een dag, en een recht gelukkige, willen we hopen, de eerste van een lange reeks heerlijke dagen, nietwaar, mevrouw! Goeden nacht dan!" Hij reikt Leonore de hand; zij grijpt die en houdt die vast. "Mevrouw! Neen, beste vriend, met zulk een vreemden titel spreken we elkaar nu niet weer aan; toen ik zoo ongelukkig en bedroefd was, noemdet ge mij "Leonore", of "kind", waarom dan nú zóo " "Nu, nu, morgen zult ge 't impertinent vinden, dat een ander dan Gérard dit doet," zegt hij op den gewon en knorrigen toon; "enfin, voor deze eene keer: Goeden nacht Leonore, goeden nacht, kind!" "Goeden nacht, en God zegene en
[185:]
u wat ge voor mij deedt, goede vriend," mompelt Leonore en kust de ruwe, bruine hand die zij vasthoudt. Gérard zegt niets, doch hij legt beide handen op de schouders van zijn vriend en de twee mannen zien elkaar aan: dan wendt George zich af, de hand reikend aan Gérard, die deze hartelijk schudt. Er vliegt weer een mot, - en deze keer schijnt het een zeer groote te zijn, - in Géorge's oogen, hij verlaat haastig 't vertrek.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina