doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

M.C. Frank: Leonore's huwelijk. Nederlandsch-Indisch verhaal
Leiden: D. Noothoven van Goor, 1879


Op 't balkon eener élégante villa, aan den oever der rivier, zat nog laat in den avond eene eenzame gestalte naar buiten te staren, naar de donkere lucht, waar geen enkele ster aan flonkerde, naar 't sombere water, dat slechts nu en dan den flauw en lichtstraal van den lantaarn eens badenden inlanders, of de snel verdwijnende lichten van

[108:]

een enkel rijtuig weerkaatste. Somber als de lucht daarboven, en 't water dat daar beneden stroomde, waren ook de huizen aan de overzijde. Ook hier was iedereen naar 't feest gegaan en de stilte werd slechts gestoord door 't ruischen der op dit punt vrij snel stroomende rivier, en af en toe het plassen van degenen, die zich ondanks de duisternis te water gewaagd hadden om te baden.
In de verte, als een verward gedruisch, waarin men geen enkelen toon kon onderscheiden, uit zooveel verschillende geluiden bestond het, was 't feestrumoer even verneembaar, doch slechts voor hen, die een luisterend oor leenden, want de eenzaamheid, de stilte die hier heerschte en 't ruischen der voortspoedende wateren, overstemde, verzwolg, als 't ware, elk geluid.
Doch zij, die op 't balkon zat, of wel lag, want de beenen waren uitgestrekt op een lagen ziekenstoel op rollen, luisterde begeerig naar die verwarde klanken; het hoofd op den arm geleund, waren haar oogen gevestigd op 't verst verwijderde punt van den weg, dat te onderscheiden was. Doch dit was niet zeer ver, want de duisternis was te groot, en dan sloeg zij de oogen weer

[109:]

opwaarts om te zien, of de maan niet weldra die schaduwen zou komen verdrijven; maar er was nog geen zilverglans zichtbaar aan dat donkere uitspansel en zij zuchtte: "nog niet; nog een uur wel" of zij riep eene meid, die in de nabijheid op den grond hurkte, om te vragen hoe laat 't wel was?
Daar binnen was 't ook niet zeer hel verlicht; een groote lamp in matglazen ballon gaf evenwel licht genoeg om de voorwerpen te kunnen zien. Het ameublement duidde aan, dat de bewoonster, zoo niet rijk, dan toch in goeden doen was; alles was sierlijk, smaakvol, keurig in orde, en toch, toch gaf 't een treurigen indruk aan den opmerker, want er was veel dat van ziekte en lijden en hulpbehoevendheid sprak. Bijvoorbeeld, de groote toiletspiegel, waar zij zich ten voeten uit in kon bekijken, was met een ruim wit kleed bedekt; de rosélinten om de draperieën op te houden bij 't gebruik, waren verkleurd, de waskaarsen in de verguld bronzen branches er naast, waren nog nooit aangestoken, en stof lag in de plooien van 't bekleedsel. Een bloementafeltje was rijk voorzien, doch de arme bloemen lieten 't hoofd hangen; haar groen was dor en de aarde droog; zij misten de zorgende hand

[110:]

der meesteres. Op een tafeltje naast het ledekant, stonden verscheidene medicijnfleschjes, pillendoozen, enz. Een opengeslagen roman en een half afgebrande kaars getuigden, dat de bewoonster dezer kamer de slapelooze uren van den nacht beproefde te korten met lezen. Doch wat den droevigsten indruk maakte, dat waren een paar prachtig bewerkte, doch stevige krukken, met fluweel en rusten voor de armen der zieke die ze gebruiken moest.
Met een zucht, die van pijn sprak zoowel als van verveling of zwaarmoedigheid, wendde de dame op 't balkon 't hoofd om en riep nog eens hare meid.
"Rosa, geef mij mijn "obat;" beval zij.
"Mevrouw heeft straks al ingenomen; heeft mevrouw 't vergeten?" vraagt de meid,eene net gekleede jonge deern.
"Och, die meen ik niet, die pillen. Ik meen dat fleschje, je weet wel, die obat om te slapen."
"Daarvan heeft mevrouw ook al gebruikt..."
"Maar ik wil nog meer gebruiken; ik kan niet slapen; ik heb pijn, ik verveel me. Geef het hier, gauw!"
De meid werpt een angstigen blik op hare meesteres en zegt dan, met weifelende stem:

[111:]

"Mevrouw weet, wat de heer doctor gezegd heeft: tien druppels, niet meer, en die heeft Rosa straks al gegeven."
"Zwijg, en doe wat je gezegd wordt;" klinkt het streng en gebiedend, en Rosa haalt het fleschje met laudanum, een glaasje met een weinig water en reikt beide, neerhurkend naast den ziekenstoel, over.
"Mevrouw kan hier niet zien; zal ik een kaars halen?"
"Doe dat, en, meid, wees niet bang, ik zal niet te veel nemen; ik ken mijne maat;" antwoord de dame, nu glimlachend het meisje aanziende.
"Wil mevrouw nu niet naar bed? de dauw, de avondlucht zullen te koel zijn..."
"Ach neen! Haal mij een deken; ik wil hier nog wat blijven, tot ik slaap krijg: 't is anders warm en drukkend genoeg; en in bed ben ik nog benauwder."
Rosa legt een zachten, lichten deken over de hulpelooze en toch zoo forsche gestalte; men zou zeggen, dat het eer een liefdewerk, dan een dienst is, dien 't meisje verricht, zoo zorgvuldig en zacht zijn hare bewegingen. En 't is ook zoo: Rosa heeft hare zieke, grillige maar goedhartige meesteres lief als eene moeder.

[112:]

Wederom dwalen de oogen der zieke van den hemel boven, naar den weg en de rivier beneden haar.
"Gelukkig!" prevelt zij, "Daar komt de maan en nu kan ik iets meer zien: tegen een uur of twee zal 't wel afgeloopen zijn, dan kan ik de wagens onderscheiden, en de voetgangers ook. O, zoo'n feest!"
Zij zucht en bedekt de oogen met de hand, als wenschte zij zich al die heerlijkheden, die zij niet aanschouwen mag, voor den geest te halen. "Ja, zoo'n feest!" murmelt zij nog eens, en lusteloos valt de hand terug op de leuning van den stoel, terwijl die groote, zwarte oogen over 't sombere tooneel voor haar uitzien, als bevolkte haar verbeelding die met de bonte feestgestalten.
"Ziek zijn, lijden, verveling en pijn; en toch nog niet te oud om te genieten, Hen allen éclipseren, ja, dat deed ik; en nu, nu ben ik een ellendige klomp vleesch… - als ik maar niet denken kon, mij niets herinnerde!" kreunt zij, en dan, met de vlakke hand op de leuning slaande, roept zij overluid: "maar, bah! il faut savoir vieillir!"
"Wat belieft mevrouw!" klinkt Rosa's slaperige stem.

[113:]

"Niets, niets, kind. Slaap maar; ik praatte in mij zelve."
"Als mevrouw naar bed wil..."
"Dan zal ik je roepen, en dan kan jij je moeder roepen om me te helpen! Slaap nu vooreerst maar."
"Goed, mevrouw!" en 't meisje strekt zich weer uit aan de voeten harer meesteres.
"Mij helpen! van den stoel naar 't bed en vice versa: en mijn krukken aan!" mompelt zij. "Ik, "de vliegende, de vlinder, de dartele mug", noemden ze mij eenmaal. En nu!" En wederom geeft een diepe, smartelijke zucht te kennen, dat de zieke nog zeer wakker is, dat de verdubbelde dosis laudanum nog niets gebaat heeft; en nog eens mompelt zij: "il faut savoir vieillir..."
Doch dan zwerven haar blikken naar buiten, waar de maan reeds grootendeels de duisternis heeft verjaagd; de golfjes der rivier kaatsen haar stralen schitterend en hel terug, en de boomen, die eerst in de donkerheid verdwenen waren, werpen nu hun schaduwen over den weg, en teekenen zich scherp af tegen de witte huizen aan de overzijde. Alles is eenzaam; geen mensch op den weg; zelfs de gardoes schijnen ingeslapen in hun wachthuis.

[114:]

De dame tuurt en staart nog steeds naar buiten; beurtelings bedekt zij de oogen met de hand, of ziet den weg op; nu richt zij zich op, zoo goed zij dit zonder hulp vermag, strekt het hoofd vooruit en kijkt met gespannen aandacht naar den oever der rivier, die door een hoogen dijk omsloten is.
"Wie - wàt dat zijn mag? Geen inlander; zeker niet; een wit gezicht; duidelijk - gezien in den maneschijn; wat i s dat dan toch? Of, zou ik 't me verbeelden? Kan de laudanum 't zijn? Rosa! Rosa!"
"Mevrouw! moeder roepen?" zegt het meisje, opspringende.
"Neen; kom hier; kijk eens daar, daar aan den overkant, waar die eene groote boom staat; zóo: wat zie je daar? onder den boom, op den dijk."
"Niets, niemendal; de schaduw is daar zoo zwart…"
"Maar er staat iemand; iemand in 't wit, zeg ik je!"
"Heeft mevrouw niet geslapen, gedroomd?…Die medicijn, het was wel wat veel...."
"Ik ben nog nooit zoo klaar wakker geweest; ik heb geen oog gesloten; en ik zeg je, er is daar iemand; hij heeft al driemaal van den boom naar den rand van den dijk

[115:]

geloopen... en met een blank gezicht, een Europeer..."
"Hij zal zich willen baden "
"Och kom! Een Europeaan hier baden! Wacht tot die wolk wegdrijft, dan zul je zien…"
"Waarlijk, ja; nu maar, misschien wacht hij op iemand; - maar, 't is eene vrouw, mevrouw! - Ik zie 't duidelijk aan de rokken, en 't haar ook..."
"Allah! tooat! en "God almachtig!" klinkt het plotseling uit den mond van meesteres en meid en daarbuiten mengt zich een rauwe gil met haar hulpgeroep.
De witte gedaante is met uitgestrekte armen en lang vliegend haar van den dijk af in de rivier gesprongen en ras voert deze onwillige prooi mee.
Een oogenblik blijven de twee op 't balkon sprakeloos van schrik, dan gebiedt de meesteres:
"Loop Rosa, loop, maak de bedienden wakker en roep de garde om de hoek"; zij drijft naar de sluis toe; ze kunnen haar nog opvangen als ze zich haasten; loop, gauw, gauw!"
En Rosa ijlt weg, den trap af, en weldra is zij, gevolgd door een paar der bedienden,

[116:]

't huis uit, en alle drie loopen zoo hard zij kunnen langs den dijk, terwijl hun luid hulpgeroep eenige vreemde inlanders en ook de patrouille op de been brengt.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina