Anna de Savornin Lohman: Liefde uit de gelijknamige bundel, waarin ook opgenomen 'Mara' Amsterdam: L.J. Veen, [1905]
[3:]
I.
Voor haar oogen nog schitterend het schelle lichtgeflikker van de Parijsche boulevards, in haar ooren nog ratelend het wielen van de tallooze rijtuigjes en omnibussen, leek den Haag haar, in dit late avond-aankomen, als een stil, uitgestorven dorp; eenzaam en schemerig-halfduister de straten die zij dóórreed bij 't Hollandsche Spoor; dan de quasi-levendigheid van provinciestadje in de Wagenstraat; en bij 't afslaan om den hoek van de Veenestraat, door het Kettingstraatje, haar het koffers-bepakt rijtuig dof-wegrollend over het zwijgende, doodsche Buitenhof, langs
[4:]
den Kneuterdijk, de Parkstraat in. . . Terwijl het kind, in slaap gevallen, tegen haar aandommelde, keek zij, moe-somber, naar de grauwende, zwijgende huizen, de Kloosterkerk, 't Bureel van 't Vaderland. . . "Alles netzoo als toen ze 't verlaten had, bijna geen veranderingen. . . . . . . ." "Een nieuwe winkel hier en daar, die er niet was geweest toen ze heenging, en nieuw die telefoonpalen, en nieuw de kiosken óók. . . . . ." "Den Haag, . . . .dat wou méédoen, - méédoen met de gróóte steden!!" Ze glimlachte erom, werktuiglijk. - "God, hoe je gedachten vlogen en warrelden! Hoe gek toch, dat je zoo inééns denken kan aan iets, dat je immers niets, niets kan schelen! . . ." "Die kiosken! - Wat had zij daarmee
[5:]
van noode! Zij, die hier terugkwam, zoo anders, zoo anders dan ze gegaan was, zes jaar geleden! . . . . Toen, een echt-van-niets-wetend meisje, héélemaal vervuld van één groot gevoelen, dat haar beheerschte: meisjesliefde........Nu, een weduwe, die had geleden. Een jonge vrouw, die wist. . ." . . . . . Onwillekeurig drukte ze 't slapende ventje vaster tegen zich aan, zoodat hij dommelig opkeek: "Zijn we er moes. . . .?" "Neen, vent, maar zoo dadelijk toch!. . . . Ga maar vast rechtzitten." En, terwijl ze zijn matrozen-duffeltje rechttrok, hem zijn blauw mutsje opzette, 'n kranig, zoo-even in Parijs aangemeten winterpakje, terwijl ze met haar nog onbehandschoende vingers gladstreek zijn door 't slapen verward kroeshaar, gonsde een triomfgevoel heen dóór haar intense smart:
[6:]
"'k Heb jou toch, jou, kleine vent! Geen uur van mijn verleden zou ik ongedaan willen hebben, terwille van jou! . . . . ." - - - . . . . Ze had niet gewild dat haar zuster en zwager haar van den trein haalden! . . . . Ze zag toch reeds zoo vrééselijk op tegen het wéérzien, tegen de woorden, die ze zou moeten hooren, woorden van: "We hebben 't je wèl voorspeld; we wisten wel, dat het zóó af zou loopen!!" En dat te moeten dóórmaken dadelijk aan het station, het te moeten dóórlijden dáár, onder al die vreemde menschen, 't koud-wreede gelegenheidsgezicht van haar zwager, en de lief-conventioneele teederheid harer zuster, . . . dat had ze niet gewild. . . !! Ze had hun geschreven, van uit Marseille, "dat ze direct dóórging naar Parijs, dat ze dáár een dag of wat bleef om
[7:]
haar wintertoilet in orde te brengen vóór ze naar den Haag kwam. En dat ze heel graag hun gastvrijheid de éérste dagen wou aannemen voor zich en Hellmund! Dan, later, zou ze wel verder zien! . . . . Maar ze moesten haar niet afhalen, liever niet. . . . . . !! Haar zuster had toen nog teruggeschreven, dat ze 't natuurlijk zelve moest weten, maar dat je wel merken kon, hoe ze nog altijd iets excentrieks behouden had! Wie reisde nu bij voorkeur alléén, als je zoo'n prettig gezelschap kon krijgen, als Meneer en Mevrouw van Dale; die haar immers zóó graag gechaperonneerd hadden, die haar nog wel dadelijk in Parijs waren gaan opzoeken, zoodra ze hoorden van haar aankomst! Toch erg-lief, als je maar voor een veertien dagen in Parijs bent voor je ple
[8:]
zier, om dan nog den tijd te vinden een oude kennis, die zielig-alleen uit Indië aankomt, op te zoeken en van dienst te zijn, en haar aan te bieden voor alles verder te zorgen! . . . . . Enfin, de oude eigenzinnigheid zat er nog wel in, dat ze dat alles geweigerd had, en liever, een paar dagen later, heel-alleen achteraan kwam. . . . . !" Ze had dien brief van haar zuster schouderophalend verscheurd! Die begreep nooit iets; begreep niet wáárom het gezelschap, juist van die goeie, gelukkige van Dale's, haar zoo hinderde, háár, de eenzame, de weduwe! Die begreep niet, dat ze 't niet kon aanzien, wanneer Em van Dale zoo vertrouwelijk tegen haar man aanleunde, met een stommen blik, die stil zei haar kalm levensgeluk. . . . . . . .! Die begreep niet dat zij daarom ontvlucht
[9:]
was aan het gezelschap van die twee, die haar onophoudelijk herinnerden haar verloren-geluk. "O God, dat zij zóó moest terugkomen, zóó!. . . ." In de Surinamestraat zocht de koetsier 't huisnommer. Zij ook keek mee! Ah dáár was 't. Daar stond de groote koperen plaat: "A. W. graaf van der Heijden!! . . ." "Wat een mooi huis! Je kon zien, dat ze geërfd hadden in den tijd van haar wegzijn! Zooals zij hen gekend had, in die ouderwetsche boel aan den Nieuwen Uitleg, woonden ze heel wat nederiger. . . ." ". . . . Liesbeth. . . . arme. . . . arme. . . . lieve Liesbeth. . . . Wat een weerzien!" Haar zuster omarmde haar theatraal, zei theatraal die comediewoorden van gemaakte aandoening. . . . . !
[10:]
Ze voelde, hoe er een spottend zenuwachtig trekje trok om haar lippen! Ze zag tegelijk, achter in de breede vestibule, haar zwager, correct, kaalhoofdig, gedistingueerd, een Leeuwtje vroolijk-deftig schitterend in zijn zwart en witte plakaatachtigheid van jas en overhemd. . . Zij stak haar hand naar hem uit, vormelijk. "En dat is dus je zoontje! . . . . O Liesbeth, jij met zoo'n grooten jongen, wáár blijft de tijd!!!" - galmde haar zuster. . . . "Hellmund, geef oom en tante een hand," zei ze koel. - Maar in haar oogen straalde een moeder-fierheid van: "Wat zeggen jullie wel van 'm! - Is hij niet mooi! . . . ." Ze gingen naar de eetkamer. Fanny, haar zuster, ratelde al maar dóór; van dat ze maar had laten dekken voor 't sou
[11:]
per! Liesbeth zou zeker nog wel iets gebruiken willen!! . . . . En terwijl zij gingen zitten herkende ze 't oud-blauw van thuis, dat Fanny, na mama's dood, uit den inboedel had overgenomen. 't Hing overal aan de muren, en stond op den breeden mantel van den ouderwetschen schouw, waarin de houtblokken lekker-warm knapten, en al de aandacht in beslag namen van Hellmund, die nooit nog haard-vuur had gezien!. . . Ze bemerkte óók, met de helderziendheid voor kleinigheden, die je hebt in héél zenuwachtige oogenblikken, hoe ze at met het haar welbekende familiezilver van de van der Heijdens, dat nu natuurlijk in 't bezit was van haar zwager-zelf, nu de oude Kamerheer, zijn vader, met pracht en praal was uitgeleide gedaan van 't wereld
[12:]
tooneeltje waarop hij, wat Holland betreft, een hoofdrolletje had vervuld! En 't vergankelijke van dat alles trof haar inééns zóó, dat de tranen van aandoening haar in de oogen sprongen, ondanks den deftigen impassiblen knecht, die haar bediende, en. ondanks 't verstijvend-kille van alles om haar heen! . . . . . . . . .Die goeie, kortzichtige, bekrompen-voorname, liefdevolle mama! Dood! . . . . Die ijdele, domme, van burgerdeugd en vaderlandsliefde opgeblazen, onbeteekenende Kamerheer, wiens evenbeeld was zijn zoon, haar zwager, de tegenwoordige graaf-stamhouder! . . . . Dood! . . . . En dood ook hij! Haar man! Zoo jong toch nog maar, en zoo gezond, en zoo vol levenslust. . . .! Dood!" - - 't Gesprek kwijnde! Om de tegen
[13:]
woordigheid van den knecht wou niemand zich vrijuit laten gaan! Haar zwager vroeg afgemeten naar Indië. "Was de warmte op den duur toch niet heel afmattend? - En was het niet héél-gemêleerd, zoo'n gezelschap aan boord? -" "Maar ze had gelijk, dat ze de Fransche mail genomen had. Die was niet zóó vulgair als de Hollandsche; je kon je meer op een afstand houden! . . . . ." En Fanny rammelde er liefjes tusschendóór tegen Hellmund, die niet veel antwoordde, wat verlegen deed, en geeuwde van slaap, onwennig tegen de vreemde tante en de vreemde omgeving. Dan weer mengde ze zich tusschen 't gesprek van haar man en Liesbeth . . .. "O God neen! 'n Zeereis, nóóit! Maar anders, Marseille is leuk hè? Du Louvre et de la Paix is
[14:]
beter dan dat andere hôtel; vindt jij ook niet? Hoe héét dat ook maar weer? O ja Noailles! En zeg, hoe vondt je Em van Dale? Ouder-geworden hé! Ze is vrééselijk op haar retour!! Wat hij in die vrouw ziet!. -" ........ . Ze stond op, bond Hellmund z'n servet af. "Vindt je goed, dat wij maar naar boven gaan! Ik ben óók moe! En hij slaapt al half" . . . . Toen, boven, terwijl Fanny nazag" Of ze alles wel had", en vroeg "Of ze haar ook kon helpen met het een of ander", toen kwam "dat", dat waarvoor ze zoo gevreesd had: het "vertrouwelijke" gesprek "Ik ben toch je eigen zuster; ik heb toch recht alles te weten!" .. . . . drong Fanny . . . . . "Er is niets te weten. . . . . Ik was gelukkig. . . . . dat is al; -" zei ze mat. . . . . .
[15:]
Maar Fanny liet zich zóó niet afschepen! "Je hoeft er tegen mij geen geheim van te maken! Iedereen sprak er over. . . . . Heusch, 't is bespottelijk van je, het niet te willen weten Batavia is zóó ver niet. . . . . En Indisch-leven is net 'n glazen kast! Iedereen schijnt er nog meer alles van mekaar af te weten, dan wij-hier. . . . ." "Ik weet niet, wat je toch bedoelt". . . . . Toen werd Fanny bepááld boos. "Nu als je er niet over spreken wilt, ik kan je niet dwingen! Indiscreet zal ik niet zijn, en je mijn sympathie opdringen! Maar ik moet je zeggen. . . . . als je van iedereen, - letterlijk van iedereen, - hóórt, dat je zwager je zuster ongelukkig maakt, en als je je huis voor haar en haar kind openzet, dadelijk, dan heb je, dunkt me, wat beters verdiend! . . ."
[16:]
Liesbeth, nerveus, keek naar haar diep-slapend ventje, dat zoo héérlijk, en toch tegelijk zoo angstig véél op "hèm" geleek! "Fanny, je vergist je, heusch! Praatjes gaan wel eens over iedereen, over elk huwelijk! . . . . Maar heusch . . . ik ben héél gelukkig geweest, zóó gelukkig. . . . als ik 't gehoopt had! . . . ." Fanny, mooi, gedistingueerd, elegant gekleed, liet haar koel-blauw oog even glijden langs het zwaar-rouw- en weduwkleed, dat Liesbeth's vermagerde figuur omsloot. En toen, onderzoekend, scherp-starend op haar wit, smal-geworden gezicht, waarin hol lagen de ernstige, treurige oogen: "Nu, je ziet er anders niet naar uit, of je het in die zes jaar erg prettig gehad hebt. Ze zeggen: Indische jaren tellen
[17:]
dubbel! Maar jou kan men dat wèl aanzien, in elk geval!" - - Ze ging Liesbeth, alleen gebleven, zonk in een fauteuil, keek, zonder te zien, in de vlammen van 't houtvuur, dat, hier-óók, gezellig-winter-hollandsch brandde. . . . . . Langzaam, haast onbewust aan haarzelve, dropten de tranen néér. . . Gelukkig geweest! - Had ze gelogen? Neen, neen! Dat had ze niet! Als ze 't mocht overdoen, zou ze 't morgen weer sluiten, datzelfde huwelijk, dat haar zooveel tranen had gebracht, zóó-veel leed. . . . . en toch onuitsprekelijk geluk! Omdat ze hem had liefgehad. . . . . . ." En ze dacht weer terug aan haar heen-gaan, nu zes jaar geleden! Ze had haar engagement dóórgezet, tegen iedereen in.
[18:]
Mama vond den onbemiddelden ingenieur, die geen klinkenden naam had, en nog geen positie bezat, niet deftig genoeg! Had Fanny niet een graaf getrouwd, een van de eerste partijen van de stad? - En ging zij daardoor niet uit in de hofkringen, en was het niet héél waarschijnlijk, dat zij haar zuster Liesbeth, met behulp van al die relaties, een even goed-huwelijk zou kunnen doen sluiten? Fanny-óók betuigde harerzijds, dat, heusch in hun positie, een zwager als Hellmund Smeth toch te min was! Dat kon je niet vergen van háár man, van Alexander, dat hij zóó'n schoonbroer accepteerde! . . . . . Toen, terwijl Liesbeth, beslist, zonder een haarbreed af te wijken van haar opinie, volhield: "Ik hou van Hellmund, en ik
[19:]
trouw hem," was de oude graaf van der Heijden, de Kamerheer, voor den dag gekomen met zijn "informaties." . . . . . .. Hij, door zijn relatiën, overal bekend, in den Haag, in Indië, waar hij den Gouverneur-Generaal vrij-goed kende, van vroeger-samen-gestudeerd hebben, hij wist, zooals hij met zijn benuIlige deftigheid knipoogend zei, "overal achter te komen." "U kunt het gerust aan mij overlaten, mijn lieve mevrouwtje," had hij gezegd aan Liesbeth's moeder, die huilde omdat haar kind "niet voor rede vatbaar was". "Ik zal wel te weten zien te komen, wat dat is voor een familie, die Smeth's, en wat voor soort die meneer-zelf is . . . . . ."! En op een middag, terwijl Liesbeth, lusteloos, na weer een scène met mama, bladerde in een boek, haar moeder, huilend
[20:]
als-gewoonlijk, tegenover haar, op een middag had het hofrijtuig, dat de Kamerheer steeds tot zijn particulieren dienst mocht gebruiken, voor hun huis in de Javastraat stilgehouden De voorname-man was de trap opgestrompeld, kuchend, kortademig, en, toen hij zat op zijn gemak, en Liesbeth hem een kopje thee had ingeschonken, en stilletjes wou gaan handwerken in de breede vensterbank bij 't raam links, haar vaste plaatsje, toen had hij, met zijn blanke, beringde, weeke vingers, haar hand in de zijne genomen, en, op z'n zoet-vleiend-familiaar-vaderlijken toon, dien ze nooit kon uitstaan, gezegd . . . . . "Hoor-eens kindjelief, je moet Mama en mij nu eens even alléén laten! Gewichtige dingen te verhandelen! Héél gewichtig!" - Hij knipoogde, en zij had
[21:]
hem kunnen sláán erom, dat hij, die oude vent, dien ze onverdraaglijk vond, zich durfde bemoeien zóó, . als sprak 't vanzelf, met háár en met Hellmund! . . . . . . Maar zij was dadelijk gegaan, gehoorzaam, welopgevoed Haagsch-jong-meisje. Ze was dadelijk gegaan, terugglimlachend-even, welopgevoed-beleefd-blijvend! Maar in de gang had zij de tong naar hem uitgestoken, bij wijze van troost. . . . . . Mama zei niets over 't gesprek, later aan tafel, was alleen overdreven-opgewekt, en overspannen-vroolijk, als had ze goed-nieuws gehoord. - Na den eten kwamen Alexander en Fanny theedrinken. - Die waren natuurlijk ook al ingelicht door de intieme "informaties" van den Kamerheer. En toen, sterk met hun drieën, waren ze op háár aangevallen, machtig zich voelend,
[22:]
in hun méérderheid van getal. . . . . . "Hij deugde niet, die meneer Smeth.. . ., Hij deugde niet . . . . . . ." Zij bleek van machtelooze woede en van een vagen schrik, zei domkoppig, als een echt niet-wetend, niet-begrijpend jong-meisje: "'t Kan me niets schelen; niets; ik houd toch van hem" . . . . . . Toen had haar zwager plechtig gezegd: "Dat er dingen zijn in een mannenleven, die een jong meisje niet begrijpen kan, en waarover men niet met haar moet spreken; maar die treurig zijn, - héél treurig! En als oudere, verstandige menschen nu zeggen, dat zoo'n man niet geschikt is voor een jong meisje, dan moet ze niet verder vragen, maar berusten!" Mama. had van aandoening gehuild en er bijgevoegd. . . . "Ik zag je liever dood"! !
[23:]
En later, met haar alleen, had Fanny op háár manier uitleggingen gegeven in halve woorden "'n Liaison had hij gehad. . . . . .met een g e m e e n gemeen meisje.. . . . Ze was gelukkig doodgegaan Maar wie weet, wat er anders uit vóórtgekomen zou zijn!. . . . . . En bij was héélemaal iemand van die kracht!. . . . . . . " "O God, hoe ongelukkig was ze dien avond geweest! Zij, die nooit iets geweten, iets begrepen had van mannenleven! Zij, conventioneel-groot-gebracht wereld-meisje, die een man hield voor een 'fauchnitz-editie-held van een Engelschen damesroman!" Ze had het hem verteld, later, zoodra ze hem een oogenblik sprak, bij zijn nichtje aan huis, die haar vriendin was. En hij had een heel ondeftig woord gezegd over de bemoeiziekheid van den deftigen Kamer
[24:]
heer! Daarom, om dat grappige scheld woord, had ze moeten lachen. En daarna had hij haar verzekerd, dat het "gemééne meisje" een éérlijk-deel jongelui's leven was geweest; niet iets waarover hij zich behoefde te schamen. Hij had haar leeren kennen, had hij gezegd, toen zij beiden nog heel jong waren, hij, pas student, zij, een winkeljuffie! Ze had oprecht van hem gehouden. . . . En daarna. . . ; Hij lei haar niet precies uit wat hun verhouding eigenlijk geworden was! Maar hij sprak met eerlijke tranen in zijn oogen van haar vroeg-sterven, al na een paar maanden, aan vliegende-tering! - En zij begréép, met de reinheid van haar zuiver-lief-hebben, dat hierin, in déze geschiedenis, niets geweest was, dat hem voor haar behoefde te verlagen, haar
[25:]
verplichtte hem haar liefde te ontzeggen. Maar óók begreep ze, vaag, onduidelijk, zonder er toen, in haar onervaren jeugd, heel veel bij stil te staan, dat er dingen zijn in 't mannen-leven, wrééde dingen, waaronder de vrouw, die hem haar liefde geeft, lijdt,. . . . bitter lijdt. . . . Later, na haar huwelijk, had ze er dikwijls aan teruggedacht, aan haar vaag, onbewust half-begrijpen van toen! . . . . En ze had zichzelve de gelofte gedaan, dat háár dochtertje, als ze óóit een meisje kreeg, intijds weten zou, weten zou, vóór haar huwelijk, opdat ze niet zóó wreed zou worden ontgoocheld dáárna. . . . Want, O God, haar lijden van dat eerste jaar in Indië! Hij was daarheen vooruitgegaan! Haar moeder had eindelijk toestemming gegeven
[26:]
tot het huwelijk, onder die voorwaarde dat ze een jaar lang gescheiden zouden wezen door zijn vooruit-reis! Als ze dan van hem blééf houden, en hij van haar, dan moesten ze, in Godsnaam, dan maar met den handschoen trouwen! 't Was zóó gebeurd! En, al bij haar aankomst in Indië, hadden ze, de menschen, gefluisterd! En had zij niet begrepen! . . . . Ze had niet geweten van het Indische huishoudster-systeem, niet geweten van de beteekenis der dubbelzinnige glimlachjes van sommige harer bedienden. . . Totdat een Indisch-Europeesche dame haar, goedhartig maar onhandig, meenend dat ze, als Indische meisjes, verstond en begreep, heel de waarheid verried, de voor háár nieuwe waarheid, die iedereen wist,
[27:]
behalve zij . . . . van de mooie Chineesche, die woonde in de kampong, en die hij nog wel eens opzocht, óók nu, na haar aankomst. . . . opzocht om het, om zijn kind. Ze had hem lief! Daarom, omdat ze hem liefhad, had ze hem kunnen vergeven!. . . . En van lieverlede had ze óók beter begrepen zijn oppervlakkige, hartstochtelijke natuur, die toch hield van háár; en toch was ontrouw aan haar! - Van hààr hield hij, zooals hij dat deed van géén andere; van hààr ziel, van hààr geest, van hààr hart, hield hij! -- Maar haar lichaam, mooi en jong toch, kon hem niet alléén voldoen! - En hij vergat haar dan, . . ., dronk in zijn zwijmelroes. . . . . En keerde tot haar terug, berouwhebbend, beterschap-belovend, hààr liefhebbend met het beste dat in hem was,
[28:]
zelf-lijdend omdat hij haar terdood-toe bedroefde. . . . . En toch te zinnelijk-zwak om zichzelf te overwinnen in dat opzicht. . . . . Men sprak er over te Batavia. . . . . . Oud-Hagenaars schreven 't nieuws gretig naar de residentie Mama, Fanny-óók, doelden op die "on-dit's" in heur brieven aan haar, wilden 't fijne ervan weten.. . . Zij, onwankelbaar in haar liefde, die alles droeg, alles gaf, had steeds gedaan of ze niet begreep hen, steeds gezwegen op zinspelingen. . . . . . . . . . . Toen was hij ineens gestorven. Ze wist wel, dat "men" gefluisterd van vergif, "wraak", door een kokki. Maar ze wist ook, dat dit leugens waren, 't uitvloeisel van praatzucht, die alle levens
[29:]
ellende kwebbelend erger nog máákt, dan ze reeds is.. . . . . Hij was gestorven inééns, onverwachts, aan een buikziekte, hevig in verloop en in verschijnselen, zooals Indische ziekten zijn! Zij had hem opgepast met al haar onverzwakte liefde, die hem afdwingen wou aan 't graf. En, in die twee dagen, had elk zijner woorden, èlk zijner blikken, haar gezegd, hoe hij haar dankte, te laat begreep, misschien eindelijk-begréép, de oneindige, gróótheid harer onsterfelijke liefde. . . . . . . . . . En toen hij, stervend, iets zei van zijn berouw, toen had ze hem snikkend verzekerd de wààrheid, die ze voelde: "Ik ben toch gelukkig geweest; ik zou 't niet anders gewild hebben dan zóó! - Want ik heb je lief!"
inhoud | volgende pagina