doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Naar huis!
In: Nederland, 1 oktober 1923


[1058:]

Ada Rintzen wuifde over de verschansing van de „Koningin Wilhelmina", de kleine handjes met den zakdoek wijd uitgestrekt, het roode mutsje kittig op de dartele, blauw-zwarte haren, de bruine wangen frisch gekleurd door den zeewind, stralend de zwarte oogen, geplooid de ietwat breede mond in blijden lach.
Een mooi Indisch meisje, zooals zij daar stond in volle vreugde en schitterende, frissche jeugd, het onregelmatige gezichtje bezield en vergeestelijkt door geluk. Geen traan verdofte den glans van haar oogen, geen droeve trek vertrok haar lippen — zij was ook zoo vroolijk, zoo blij, zij ging naar huis!

[1059:]

Oom en tante stonden aan wal, met een paar vriendinnetjes; hen wuifde ze toe, glunderend van pret, en zag niet hun droeve gezichten. Toch hield zij van hen, goeie, beste menschen! Zij was hun dankbaar zelfs en nu verliet zij hen zonder spijt, zonder eenig leedvertoon.
Met goedheid en liefde hadden zij haar omringd sinds vader haar — klein meisje van nauwelijks zeven — bij hen had gebracht. Voor hen, de kinderloozen, was Ada een lieve en geliefde dochter, een levensdoel geworden. Lang hadden ze het oogenblik gevreesd — nu eindelijk gekomen — dat zij haar moesten afstaan.
Oom keek ernstig en gedrukt. Tante droogde de tranen van haar nog jong gezicht. Juist nu zou Ada haar een vriendin en kameraad kunnen worden. Maar zij zelf wilde en moest weg — Vader had haar hun wel gegund.
Het schip gleed langzaam voort en Oom leidde zijn vrouw zachtkens weg. Het werd te ontroerend voor haar en het contrast van hun verdriet met het blije kind was te groot.
Ada zag hen gaan, op elkander geleund, terug naar hun huis, dat zij eenzaam en somber zouden vinden, omdat het zonnetje er niet meer scheen.
Nog even keerden zij zich om, nog eens wuifden zij elkander toe — en toen was het gedaan. Ada verdween uit hun gezicht en uit hun leven.
— Hoe kon zij toch zoo hard en ongevoelig zijn? snikte Tante. Ik dacht dat wij meer beteekenden voor haar, dat zij van ons hield.
— Dat doet zij ook, maar 't is nog een kind en zij leeft in illusie over haar „Huis", 't Zal haar tegenvallen. Arme meid!
— God beware er haar voor! Zij verwacht zooveel!
— Te veel!
En Ada begon haar reis, opgewekt en vol verwachting. Zij amuseerde zich, want het was heel prettig aan boord, maar toch telde zij de dagen, die de overtocht moest duren.
Een enkele gedachte vervulde haar immers, Naar Huis! 't Was goed geweest, in Holland. Oom en Tante waren ge-

[1060:]

zellige, ontwikkelde, ruim denkende menschen. Zelf betrekkelijk jong, wisten zij wat der jeugd toekomt. Hun „home" was mooi ingericht. Zij hadden een aangenamen vriendenkring. Ada, lief en gezeggelijk kind, had nooit strengheid gevoeld.

Zij had een goed hoofd, studeeren kostte haar geen moeite; zij had haar diploma als onderwijzeres behaald en nu kende zij geen rust meer, zij wilde terug naar Indië, naar Pa en Ma, naar de broertjes en zusjes daarginds!
Europa was goed, maar Indië was het „Te Huis" vol herinneringen, allen even mooi, even zoet.
Zij betreurde niets van wat zij achterliet, al had het leven van modern meisje van goeden huize veel bekoring gehad. Zij tenniste en flirtte, teade met Tante en fietste met Oom, nog meer met vriendinnetjes en vriendjes. Zij maakte reizen, leerde Parijs en Londen kennen, Zwitserland en zelfs Noorwegen, 't Was alles leuk en gezellig, maar toch niets dan de voorbereiding tot het werkelijke, echte leven dat zou beginnen na haar terugkeer naar huis, naar haar eigen familie, maar vooral naar haar moeder, lieve, goede Mah.
Dat zij een Javaansche vrouw was, dat wist zij en zij was er blij om, trotsch op. Zij wist nog, hoe bitter Moedertje had gehuild en hoe zij zich verzette toen Vader haar naar Holland wilde brengen, omdat Oom en Tante haar gevraagd hadden bij hen te komen.
Wat wist Ma haar te verwennen en te vertroetelen buiten weten van Paps; wat liet zij haar snoepen en hoe kittelde zij haar onder de voeten om haar in slaap te sussen en als zij ziek was, hoe heerlijk was het dan, door Mah gepiedjet (gemasseerd) te worden.
Naar die moeder ging haar smachtend verlangen uit, zij idealiseerde haar, zij leek op haar, dus was zij stellig mooi en lief. Haar terugzien, haar, die nu de wettige vrouw van haar vader was geworden, en de kleintjes, toen nog zoo jong of geboren na haar vertrek — 't scheen te veel geluk, haar jong hartje kon het haast niet dragen

[1061:]

Oom en Tante begrepen het niet, dat zij van hen heentrok, zoo licht van ziel en zoo blij van hart; maar zij wisten niet, hoe mooi haar huis was, hoe 't haar alles zou vergoeden. Zij kon geen verdriet huichelen, terwijl zij zoo gelukkig was en zoo vol vreugde.
De reis liep goed en aangenaam af; aan boord waren vele jongeren vol illusie en hoop. Hen wenkte een nieuw leven van geluk in zonnige toovertuinen en de ouderen teleurgesteld in het Hollandsche leven, verheugden zich, terug te keeren naar Indië, het goede land.
De stemming op de heengaande booten is altijd zooveel opgewekter dan op die, welke teruggaan. Dan zijn er zieke menschen, of verslapten door het klimaat, onverschillig, arm aan illusies, ontgoocheld, sceptisch en zonder veel verwachtingen van de genietingen ginds in het koude vaderland.
Het donkere meisje had succes. Zij was levendig, vroolijk, geestig, zooals men het maar zelden van Indische kinderen gewoon is — want zij was geheel Europeesch opgevoed, echt Hollandsch in denken en doen.
De heeren, jonge en oude, vonden haar een schat. De eersten fladderden om haar, de anderen zagen dat spel min of meer nijdig aan. Vrouwen en meisjes deelden hun geestdrift niet geheel. Er werd smoezelend gevraagd, wat zij toch zagen in zoo'n nonna — nog zachter — zoo'n lippert... . wat stelden die jongelui zich aan, om haar!
Eén vooral, een aardig, jong officiertje, kreeg het zwaar te verantwoorden; die mooie, git-oogen, dat heldere parellachje deden 't hem aan en ook zij kwam onder den indruk van zijn beschaafde manieren, zijn hartelijke stem, zijn goedigen blik, zijn mooi uniform.
Verloofd waren zij nog niet, toen de „Koningin Wilhelmina" in Tandjong Priok landde, maar het scheelde niet veel en hij vroeg haar heel zacht:
— Zeg Ada, mag ik je schrijven?
— Heel graag! Waarom niet?
— En zal je mij antwoorden?
— Als je er op gesteld bent.
— Hoe kun je dat vragen?

[1062:]

En toen ernstiger:
— Stel mij straks aan je vader vóór!
Neen! Doe of je mij niet kent als Paps mij afhaalt. Ik moet eerst naar huis. Ik wil eerst genieten van mijn terugkomst en van allemaal.
— Mag ik je bezoeken?
— Nu nog niet. — 't Is te ver.
— Wat zou dat? Denk je dat ik het niet voor je over heb?
— De omweg is veel te groot voor het oogenblik.
— Mijn zorg! Ada, ik zal niet gerust zijn, vóór je vader....
— Ik zal je schrijven, je waarschuwen, wanneer je komen mag.
— Maar wacht niet te lang!
Zij lachte overmoedig. Guus was een lieve jongen, maar toch gingen Moeder, Vader, de kleintjes, het huis vóór.
Rintzen haalde zijn dochter af; hij zag er geheel verindiescht uit. Lang, mager, geel en droog; de lichtkleurige kleederen slobberden hem langs het lijf, zoo heel anders dan Oom in zijn keurige pakken, altijd zoo gesoigneerd en frisch.
Achter hem stond een leelijke jongen, geel-bruin van gezicht en geel-bruin van jas en broek. Dat was Willem, haar oudste broer, klerk op de secretarie in de hoofdplaats.
De ontmoeting van haar kant was hartelijk, uitbundig zelfs; van de hunne ietwat stijf, gedwongen, in elk geval veel kalmer.
Waar is je bagage? vroeg Vader na de laatste wisseling van zoenen. Wim had haar alleen zijn wang toegestoken.
Even keek Ada om of haar vriend de begroeting had gezien. Neen, hij was er niet! Gelukkig! Zij schaamde er zich over, dat zij 't niet betreurde. Neen, zij wilde niet teleurgesteld zijn. Heeren doen zoo verschillend van dames, schamen zich voor gevoels-uitingen. Zij ging naar haar moeder, en dat was het voornaamste, het liefste. Lieve Ma!

[1063:]

Wat zou ze haar vertellen van Holland, van Oom en Tante, van de reis, van Guus.. . .!
Pa en Wim spraken niet veel; nu en dan een vraag. De reis ging eerst per spoor de bergen in. Ada had geen oogen genoeg voor de heerlijke, Oostersche natuur, ,zoo grootsch, zoo somber en toch soms zoo liefelijk.
Wonderlijk dat vader en broer er zoo onverschillig en koud bij bleven, nauwelijks er naar omzagen. Och ja! Zij waren er aan gewoon, hadden er geen oog meer voor, zij zagen het dagelijks, wat haar door 't nieuwe in verrukking bracht.
Aan een klein station wachtte de auto, die hen naar de suikerfabriek moest brengen, waarvan Rintzen sedert jaren administrateur was.
Ada kwam nu in bekende omgeving. Zij herkende alles nog, die fijne tjemara's langs de straat, daar ginds de klappertuin, den hollen weg tusschen wild begroeide rotsen, de brug over de kali met haar bedding vol grauwe steenen, de reuzen waringin voor het huis — o, wat had zij daarvan gedroomd in Holland — haar oogen vonkelden, haar handjes trilden. Zij stond rechtop in den wagen.
— Wat is zij mooi! dacht haar vader en hij herinnerde zich wat zijn schoonzuster hem eens schreef:
— Als ik Ada zie, dan denk ik er telkens aan, wat een oud vriend van Jan, een Indisch gast, ons zeide: De liefste vrouwen der wereld zijn half-Indische, mits goed opgevoed — en daarvoor hebben wij gezorgd!
— En de anderen. . . .
Maar zijn gezicht bleef onverstoorbaar kalm en strak.
De auto reed vóór het witte huis, dat Ada in haar droomen een tooverpaleis had geschenen. Was het kleiner geworden, minder hoog en breed? De kerehs (rieten gordijnen) hingen omlaag, kolossale oleanders stonden aan weerszijden der trappen in groote tobben; om de perken waren kruiken onderste boven geplant. O ja, zij wist het nog!
— Thuis! Eindelijk thuis!
Zij kon nauwelijks wachten tot de auto stil hield, sprong er uit.

[1064:]

— Voorzichtig! maande Papa.
Zij luisterde niet, viel bijna, richtte zich snel op, vloog over de trap, de galerij in. — Alles zag er verfloos en sjofel uit. — Zij merkte het niet.
Haar kwam een vroeg oud, ineengeschrompeld vrouwtje tegemoet, bruin en gerimpeld, de jukbeenderen ver uitstekend, de lippen rood van sirihsap, het vergrijsde haar in een kondé opgestoken, in donkere kabaya en sarong gekleed.
— Baboe Mina, de zeebaboe aan boord, flitste haar door 't hoofd.
Zij zag niets anders, niet de bruine kindertjes links en rechts in hun bonte kimono's of witte baadjes, de jongens in badjoe monjèt — hanssoppen — maar ook niet den blik van verlangende liefde, bewondeiing en angstigen eerbied in de verdofte oogen der oude vrouw.
Zij omhelsde en liet zich omhelzen. . . .
Eenige dagen later schreef zij aan Guus:
— Wacht tot ik mijn aanstelling heb als onderwijzeres! Kom mij daar bezoeken — als je gedachten niet veranderd zijn.


inhoud