Max van Ravestein/Melati van Java: Aan d'overkant Amsterdam: L.J. Veen, 1916 (tweede druk, eerste dr.1911)
[113:]
XII.
Bruno wandelde met looden voeten naar de pastorie. 't Was een half uur van het station; akelig, nattig weer, zooals het bijna den geheelen winter was geweest, hij zakte diep in de modder van den weg en de fijne druppels prikten hem in het gezicht, zijn gedachten waren nog steeds in Nijmegen, in het gezellige, warme interieur der Duroy's. Overal piepten de ondeugende, guitige oogjes van Lucy, hij zag ze gloeien tusschen de kale takken in den vaalgrijzen mist, hij voelde ze schitteren, op de glimmende, natte stammen der boomen langs den weg. De echo van haar parellach wilde maar niet uit zijn ooren, alles wat zij had gezegd, herhaalde hij zich in den geest, ja, hij kon het zich zelf niet verbergen, hij was hopeloos in haar verliefd, maar hij wilde er niet aan toegeven. Hij herhaalde het zich telkens en telkens weer, dat zijn liefde hopeloos was, alles scheidde hem van haar, het verloofde meisje, - hem, de dominé'szoon, maar toch, hun zielen waren elkander nader gekomen, hij wist nu, waar steun en troost te zoeken. Hij redeneerde niet meer, hij streed niet, neen! hij wist, en in zoo'n stemming thuis komen, - zijn vader onder de oogen! Hij zuchtte diep,'t beste zou zeker wezen, alles tusschen hen af te breken, heen te gaan voor goed, elk woord dat zij spraken, elke redetwist groef de kuil tusschen hen dieper, maar het arme, lieve moedertje, - zij zou, zij kon hem niet begrijpen - om harentwille zou hij voorzichtig zijn, vader met prikkelen, met ergeren, hem trachten te gehoorzamen in alles - voor zoover hij kon.
[114:]
Het dorp kwam nader, de voorbijgangers groetten hem met vertrouwelijke onderscheiding, de zoon van dominé, zelf studeerend voor dominé - hij groette hen terug en dacht: - Jelui moest eens weten, wat ik denk, hoe ver ik van je allen sta, - wat ik het liefste wilde. . . Toen hij het hekje van den tuin opende, kwam hem onwillekeurig in de herinnering, zijn laatste terugkeer hier op blijden zomermorgen, de lucht vol zonnegoud, vogelgekweel en bijengegons, - de blijdschap van moeder en zusters, de stille verrassing zelfs van vader, en nu - koud, kil, somber van buiten en in hem stille wanhoop, - de anderen hem wachtend in angst en vrees. Hij vond de deur als gewoonlijk open, hij liep de gang in, naar de huiskamer; moeder zat bij het raam kousen te stoppen, 't jongste broertje naast haar kraaiend in den kinderstoel. Zij schoof den bril van den neus en toen in een mengsel van vreugde en schrik: - - O Bruun! beste jongen! wat treft het! de meisjes zijn naar den naaikrans bij den burgemeester en de jongens zitten op zolder te tImmeren, - En vader? - Paatje is naar Weldorp, op diner bij dominé, die verjaart. Heerlijk, dat wij een uurtje alleen zijn... Hij wierp zijn overjas uit en toen drukte hij zijn moeder weer op den stoel en knielde voor haar, de armen om haar tenger middel, het hoofd op haar schoot. - Och moeder, kreunde hij, lief moesje! Ik ben zoo ongelukkig. - Mijn jongen, mijn arme jongen! En zij kuste zijn haren, ze zacht streelend met haar nog zachte, maar door het werk vergrofte vingers. - Heb je het zoo erg! O God! wat heb ik met Paatje doorleefd dezer dagen, 't was zoo'n bittere teleurstelling! Kun je er nu niets meer aan doen? Niets? Zou 't niet meer gaan? Heel niet meer? Hij hief zijn hoofd op, en zag haar met zijn groote, bedroefde oogen vast en sterk aan. - Dominé worden, neen, dat gaat niet meer, nooit, nooit.
[115:]
- Maar - maar - je wordt toch niet roomsch? Hij verborg weer zijn hoofd op haar knieën en antwoordde niet. - Dat zou toch verschrikkelijk zijn, erger dan het andere ! - Ik kan niet anders, fluisterde hij. - En is 't - is 't alles, om dat - om dat meisje. . . Nu stond hij recht op en lachte, dat het haar door de ziel sneed. - Welk meisje? Er is geen meisje. . . u bedoelt toch niet het meisje van Dr. van Berne . . . neen, daar is geen sprake van. 't Eenige is: Ik kan niet christen blijven, zonder katholiek te worden. Dat is mijn overtuiging, mag ik daar tegen handelen als eerlijk man? - Paatje zal zoo boos worden. Hij haalde de schouders op. - Dat zijn zoovele vaders geweest, als hun kinderen eigen overtuiging volgden - maar wanneer hij 't alleen op mij is, dan is het wel te dragen, voor de jongens ook wel, die kunnen er tegen, maar u. . . Zij zuchtte diep. - Och, ik, dat komt er ook niet op aan, maar hij, die zich zooveel voorstelde van jou als dominé, als professor, weet ik het, en de andere broers hebben geen studiekoppen, voor hem is 't zoo hard - zijn groote illusie te verliezen. - Maar als ik er geen roeping toe heb, kan ik het toch niet worden tegen mijn zin en overtuiging? Ik kan toch op den preekstoel met staan liegen tegen de lui en hun dingen vertellen, waaraan ik zelf niet geloof. - Ik weet het niet, ik versta er zoo weinig van. Bij ons thuis was het of er geen godsdienst op de wereld was, maar als je het Paatje hoort uitleggen dan zou het toch wel gaan. De meeste dominé's, die zeggen alleen wat zij denken of niet denken, och, ik, begrijp er niets van. Wij hebben een goeden God en Vader boven ons, - dit was het kort begrip van haar theologie - dat weten wij en waarom is dat niet genoeg? Waarom moet er zoo veel over geredeneerd worden? En waarom brengt dat zooveel onaangenaamheid tusschen de menschen in plaats van liefde en vrede?
[116:]
Hij zette zich naast haar neer, zijn arm om haar heen. - Ons leven op aarde is een strijd! Christus heeft zelf gezegd, dat Hij niet op de wereld is gekomen om vrede te brengen, maar strijd, - en nu zeggen zij wel dat dit later is bijgevoegd, maar toch de geschiedenis gaf Hem gelijk. - Och! dat verbittert mijn zuster Louise ook zoo, dat verschil van godsdienst in haar huis. Ik zou 't heel anders opnemen en denken als je maar goed blijft en nuttig bent. Paatje geeft de schuld van jouw verandering ook al aan den omgang met die roomschen; hij verwijt het mij zelfs of ik het helpen kan, dat je bij die lui aan huis komt. - Onbillijk van hem! Als ik u nu toch zeg, hoe ik van jongs af reeds iets voelde, wat ik zoeken en vinden moest - lets grootsch en heiligs, dat ergens op aarde bestond. - Maar Bruno, en zich half omkeerende, zag zij hem vlak in de oogen, ontkennen kun je het niet tegenover mij. Je bent verliefd op dat meisje, daardoor is de verandering begonnen in jou. Hij wendde den blik af, zonder iets te zeggen, en toen merkte zij plotseling dat hij schreide. - Arme jongen, zie je wel, dat is het vooral - en zijn hoofd in haar armen nemend, drukte zij het vast tegen haar borst; hij huilde tegen zijn moeders hart, zijn bittere smart uit - en zij snikte mee, toen maakte hij zich langzaam los en ging naar het raam. Zoodra hij kalmer was, zeide hij zijn oogen afwisschend: - Nu moedertje-lief, is het uit, 't is de laatste traan, dien ik om haar laat - er is toch niets aan te doen - ik mag mijn goeden vriend, den dokter, niet verraden en er kon toch niets van komen, al was zij ook niet geëngageerd - want ik moet alles en alles worden, en nu ten minste, verschillen wij nog van godsdienst. - Ben ik eenmaal iets, dan moet ik eerst u en de jongens helpen met mijn werk. 't Is dus gekheid van mij, ik wil niet toegeven aan die malle kuren. Voor u schaam ik mij niet, even zwak te zijn, maar voortaan zal ik mijn verdriet dragen als een man en het niemand laten zien. - Och Bruno, kon ik je helpen en - Paatje ook.
[117:]
- O, ik kom er wel mee klaar en vader, ja, daar kan ik niets aan doen -.,- als hij niet wijzer is. Toen ging hij naar zijn broertje in den kinderstoel. - Geachte broer, vergeef mij, dat ik nog niet op uw tegenwoordigheid heb gelet, dat ik mij te veel bezig hield met mijn eigen zaken - geef mij een pootje - niet, - ook al goed... En toen de jongen het op een schreeuwen zette: - Zoo, heb je ook al verdriet? Ma heeft wat te doen met haar beide huilende jongens, - nu, houd je maar kalm kereltje! je huilt nu en maakt spektakel, zonder te weten waarom. .. het leven zal er wel voor zorgen, dat je het later verduiveld goed weet. Mita nam het kind nu op den schoot en trachtte het te sussen. - Juist zooals u mij deed, lief, zacht moesje, fluisterde hij, hoe heerlijk nog zoo'n moeder te hebben, en om alle aandoening weg te schertsen - Gek! moesje! of liever toevallig, dat wij beiden met Dr. Gerard te doen hebben - hij was immers uw eerste liefde. Zij lachte door de tranen heen. - Mijn eerste - nu ja - dat weet ik niet. Ik was vroeger nogal verliefd van complexie, 't pakte mij zoo niet aan als Jona. Ik geloof eigenlijk dat het niets was dan zoo'n soort kalverliefde - toen je Pa om mij kwam, was ik het dadelijk te boven. - Ziet u wel, je komt het te boven, met wat goeden wil! - Als 't andere er maar niet was! Gelukkig dat wij nog kalm kunnen eten, zuchtte zij, daar zie ik de meisjes komen. Jo en Annie begroetten hem wel wat gedwongen, maar spoedig smolt het ijs, voora:l Annie vond het niets erg, dat hij geen dominé werd. Jo had het gaarne gezien om haar Joost, die in 't najaar naar Zuid.Afrika vertrok over een jaar of twee, drie, mocht zij hem nareizen. Aan tafel werd het spoedig zoo vroolijk en gezellig als altijd. Ze vonden Bruno niets veranderd en hijdeed zijn best al zijn verdriet en zorgen zoo ver mogelijk weg te dringen.
[118:]
Maar toen vader 's avonds thuiskwam, was het of hij een heel anderen geest meebracht, - zij zaten allen rondom de groote tafel, Bruno hielp zijn broers met hun werk, toen Dominé onverwacht bmnentrad, niemand had hem hooren komen, want hij had het rijtuigje, dat hem bracht bij den tol verlaten en was toen de vijf minuten afstand tot de pastorie gewandeld. De meid stond voor de open deur en zoo had niemand er zich op kunnen voorbereiden, - hij wachtte zijn zoon nog niet en was verwonderd zijn blond hoofd tusschen de andere roode en bruine te zien, - Bruno sprong op, toen zijn vader daar plots voor hem stond. - Dag vader, zeide hij, hem de hand reikend, maar Dominé liet den hoed, in zijn rechter niet los en zag hem streng en strak aan, de anderen hielden den adem in en alle oogen vestigden zich op de twee. - Ik had u nog niet hier verwacht. Verlaat de kamer en ga naar boven, in mijn studeervertrek! Bruno gehoorzaamde onmiddellijk. - Blief je een kop thee, Paatje, vroeg Mita's bevende stem. Jo nam hem den hoed af en Annie hielp zijn winterjas uittrekken. - Ja, als je blieft, vrouw. Toen ging hij zitten, vroeg naar 't geen er dien dag zooal gebeurd was, welke boodschappen, of welke bezoeken er waren geweest. - Was het gezellig in Weldorp? vroeg Mita. - O ja, zeer opbouwend, toen vertelde hij op afgemeten toon van het feest, van het goede middagmaal, wat die en die had verteld of gezegd - alles met berekenende langzaamheid - de anderen luisterden schijnbaar zeer aandachtig, eigenlijk niemand met de gedachten er bij, allen waren in den geest den grooten broer gevolgd, die daar boven zijn vonnis afwachtte, in de donkere, koude kamer. Eindelijk na zijn pijp gestopt en aangestoken, zijn gewarmde pantoffels en zijn chambercloak aangetrokken te hebben, slofte Dominé op zijn dooie gemak naar boven.
[119:]
Vol schrik zagen de anderen elkander aan. - Ik begrijp ook niet, zei Jo, dat Bruno niet wijzer is. - Nou ik zou je danken, al ging de heele wereld ook op zijn kop staan, ik werd nooit dominé, beweerde Gijs, de dertienjarige. - Stil jongen, susten tegelijk moeder en oudste zuster. - Nu ja, ik heb er toch geen hersens voor, - gelukkig! - Je hebt er geen hersens voor noodig, giegelde Frits; alléén maar zoo iets - en hij bootste vaders gezicht en deftige houding zoo grappig na, dat de anderen onwillekeurig begonnen te lachen tot moeders grooten schrik. - Houdt je toch bedaard kinderen! smeekte zij, hoor jelui nog niets? - Och maatje, Bruno zal toch geen klappen krijgen van vader? Vervelend, hij hielp ons juist zoo heerlijk. - Daar, hoor je niet hard praten? De jongens trokken hun schoenen uit en slopen geruischloos de gang in tot onder de trap, zij hoorden echter niets dan vaders harde, redeneerende stem.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina