doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Dé-Lilah: 'Onder de Rajahs. Ethnologische studie'.
In: De Sumatra Post, 1-12 juni 1899. Aflevering 6: woensdag 7 juni 1899


Mohammad Said was heel vriendelijk. Hij sprak en met wijsheid. Hij deed mij nu niet meer Ahasveros denken maar aan Nathan der Weise.— Ik moet bekennen dat de man goed ontwikkeld was en zeer intelligent, van beschaming was echter weinig te bespeuren, en op 't laatst deed hij zulke vreemde verhalen, dat ik het beter vond, het gezelschap te verlaten.
Ik kon het hem en de battakkers niet kwalijk nemen, dat zij niet wisten, hoe zich tegenover eene dame te gedragen, Het waren immers natuurkinderen; wat zij dachten dat spraken zij uit.
Ik zeide dus goeden nacht en zocht mijne legertede op, een dun matrasje op de niboeng latten. De battaksche sliep al gerust en niet lang daarna wiar ook ik niet meer dat ik mij op het oogenblik onder de Rajahs bevond.
Den volgenden morgen gingen wij weer op marsch na ee'rst warm ontbeten te hebben en frisch gebaad onder denzelfden “pantjoran.”
Het was het eerste wat ik deed, want ik wist niet wat het was; maar des nachts was ik wakker geworden door het gevoel alsof alle mogelijke insecten over mijn lichaam kropen of het kakkerlakken waren of ander ongedierte, ik weet het niet. Men moet zich op alles voorbereiden. Buitendien sprongen een menigte kikkers in mijn kamertje heen en weder en waren zelfs onbescheiden genoeg om op mijn lichaam haasje over te spelen. Enfin de nacht was voorbij, en het kristalheldere water uit den “pantjoran” spoelde al het onaangename weer weg.
Onze karavaan werd nog grooter, want nu ging Mohammad Said met gevolg ook mede. Gelukkig hadden wij nu niet meer door de alang-alang te loopen, maar altijd door het dikke oerwoud.
Het was er verrukkelijk koel, de hoornen sloten zich boven onze hoofden te zamen, en het pad was vochtig;— nat. Onze professor der botanie had ons heel vroeg in den morgen verlaten.
Wij konden aan de boomen zien dat hij hier en daar orchidaeën had afgenomen; soms was de grond met de bloemen als bezaaid. Wij vonden dikwijls exemplaren die ik nog nooit gezien had. Maar wij hadden geen tijd om in bewondering te blijven stilstaan. Vandaag hadden wij het tweedubbele te loopen als gisteren, maar het was zoo erg niet omdat wij over 't algemeen door het dichte bosch liepen.
Men kon duidelijk merken dat wij stegen, het was natuurlijk, want wij gingen dieper het binnenland en meer ,de bergen in. Soms kwamen wij aan een ravijn en was het weer stijgen en dalen. Het loopen was ook hier tamelijk vermoeiend, omdat de grond met dorens en wortels als bezaaid was, en men ledere vijf minuten over grootere en kleinere boomstammen klauteren moest.
Toch gevoelde ik weinig vermoeidheid, en vond het onnoodig om uit te rusten toen mijn gastheer hij een dikken boomstam halt maken liet. Gelukkig hadden we nu koude thee meegenomen, die beter was dan toewak en rijnwijn. “Jammer dat we geen hangmat hebben meegenomen,” zeide ik “die tusschen de boomen gehangen kan worden.” Mijn gastheer was direct bereid er één te laten maken, maar ik bedankte er voor. Toen viel mijn oog op een battakker met een eigenaardig, mij zeer onaangenaam, voorkomen, die mij met groote valsche oogen onophoudelijk aankeek.
“Wie ben jij?” vraagde ik hem.
“O! dat is een battakvorst die verbannen is,” antwoordde Mohammad Said. “Hij was vroeger bij de Pak-paks, de “werkelijke menscheneters en die kan u het een en ander vertellen van menschenslachten en menschenvleesch." “Ach kom!” zeide ik ongeloovig “het zijn maar sprookjes, en mij tot den Radja Pak-pak wendende vraagde ik.
“Waarom kijk je me zoo aan?”
“Jaah!” antwoordde hij “mem banjak sedap” (zeer eetbaar).
Zijn toon, de uitdrukking op zijn gelaat waren onbetaalbaar;— hij smakte met zijn tong en knarste met zijne tanden, dat mij onwillekeurig eene rilling door het lijf ging.
Ik kan het niet beschrijven;— het is niet te beschrijven;— maar toen was ik er eerst zeker van» dat menscheneters werkelijk nog bestaan, en wist ik zeker dat ik verloren zou zijn geweest, wanneer ik met dien man alleen ware geweest. Daar was het type van den echten kannibaal die al met de tong begint te smakken bij het zien alleen van een menschenbout.
Tilly, Mohammad Said, de Battaksche en de Javanen barstten in lachen uit; maar de andere Battakkers waren “au grand sérieux” en spraken over mij onder elkander.
Toen begonnen de anderen ook allemaal Battaksch te praten, zoodat ik aan de heidenen was overgeleverd.
“Lieve God maak toch geen complot,” jammerde ik “ik geloof dat u en Mohammad Said het met deze kerels houdt.”
“Wij zullen hem eens verder uitvragen,” zeide Tilly.
“Hoeveel menschen heb je al gegeten?”
“Hoeveel gegeten weet ik niet; maar geslacht of helpen slachten toch zeker meer als duizend."
“En is mensehenvleesch lekkerder dan apenvleesch?"
“Oooh! Jaah! Meneer! Veel lekkerder!
“En wat is wel het lekkerste aan den mensch?”
De radjah Pak-Pak wees met zijn vinger op den palm zijner linkerhand.
“Zoo en eten jullie de koppen ook?”
“Jawel toewan! De vrouwen halen er de oogen zelfs uit en eten die rauw op.” „
“En hoe maak je het klaar?”
“Wel! toewan, wij steken een stuk aan een hout en houden het boven het vuur, nadat wij het vleesch eerst met sirih en ”djengkol” hebben ingesmeerd. Een ander stuk wordt met klappermelk gekookt en daarbij wordt een weinig tabak gedaan, om het vleesch “sedap” (lekker) te maken.”
“En eten jullie de oude menschen ook nog?”
“Zeker meneer! Zij kunnen immers niet meer werken en moeten dus maar uit den weg geruimd worden. lemand die niet meer werken kan, moet maar opgegeten worden.
“Heb jij ook al menschenvleesch geproefd?” vraagde ik aan de battaksche.
De vrouw maakte eene beweging van afschuw.
“Beesten zijn het,” zeide zij met eene onbeschrijfelijke uitdrukking van minachting op 't gelaat beesten en babie's.
“Zou hij met mij mêe naar Europa willen?” vraagde ik aan Mohammad Said. Tilly lachte er om, maar vraagde het hem toch. Weer keek de radja Pak-pak mij aan met die eigenaardige wreede woeste uitdrukking in zijne oogen en toen zeide hij heel parmantig;
“Maoe! Ik wil wel!!!
Wij hadden er vreeselijk schik in, Tilly viel bijna van zijn boomstam van het lachen.
“Dan breng ik hem op de parijsche tentoonstelling,” zeide ik, “en laat hem een grooten ring door zijn neus slaan.” “Maar ik heb geen geld,” zeide de Radja Pak-Pak.
“Dat zal ik je wel geven,” zeide ik, “als je maar mee gaat.
Het werd tijd dat we verder gingen. De weg werd slechter en slechter, leder oogenblik lag er een dikke boomstam in den weg, dien ik als ruiter te paard over moest; het pad was begroeid en kon men de slingerplanten en stronken niet meer zien, zoodat ik dikwijls struikelde, dan gingen wij het bosch uit, om door djagongvelden te gaan, en voelde ik hoe de hitte mij weer afmatte en was dankbaar wanneer wij weer aan een boschje kwamen waar het koel was. Zoo liepen wij nog een paar uren, en rustten toen uit onder een boschje pinang boomen waar wij champagne dronken en beschuitjes knabbelden met druiven tot dessert.
De vraag brandde mij op de lippen of het nog ver was, en toch vraagde ik het niet; het zou den schijn hebben gehad of ik vermoeid was, en dat was ik niet, of liever gezegd wilde ik niet zijn. Ik had eenmaal aan mijn gastheer gezegd dat ik het vol zou houden en geene klacht zou uiten, en daaraan hield ik mij.
“Beken het nu dat u niet meer kunt,” zeide hij “ik zie het dat het zóó is.
“Geen kwestie van,” antwoordde ik “dit is slechts kinderspel.”
“Maar naar het Tobameer kan u toch niet loopen.”
Daarop durfde ik niet antwoorden; en toch gingen wij weer verder. Wij hadden pas twee derde van den weg afgelegd. Enfin aan alles komt een einde. Het werd tijd want mijne voeten deden mij zeer. Ik had best kunnen klagen, want ik hoorde niets als klachten om mij heen. De battaksche klaagde, de Javanen deden het, Mohammad Said liet zelfs een vreugdekreet hooren toen wij aan de rivier kwamen, en tot mijne vreugde klaagde ook mijn vriend Tilly, zoodat ik met eenige “schadenfreude” kon aanmerken “dat mij dit verwonderde.”
Het riviertje behoorde tot de kampong Sisawah. Wij balanceerden over een kleinen dunnen boomstam en het hondengeblaf uit de kampong klonk mij als muziek in de ooren. Spoedig hadden we dit nieuwe dorp bereikt, even armoedig en ellendig, even vervallen en kaal als de andere kampongs die wij door waren gekomen. Het dorp was stevig met hooge bamboes ommuurd en ging men door een bamboezen valdeur binnen.
Ik was de laatste van de karavaan die binnenkwam en verbeeldde ik het mij, er ging een eigenaardig geschreeuw en gejuich uit de menigte ellendig volk op, toen ik binnen kwam. Daar stonden de heeren, want natuurlijk was de botanische professor er ook. “Wel! Hoe heeft u het gehad?” vraagde hij. “Lang niet zoo moe als gisteren,” antwoordde ik, ik ben nu al een beetje aan 't loopen gewoon. En u?
“Ik voel het degelijk,” antwoordde deze en ben blij dat ik er ben. Het is geen gekheid.”
Wij gingen nu ons hotel bewonderen waarvoor nog de hooge bamboe stond, waaraan eens de Nederlandsche driekleur gewapperd heeft. Het is de zoogenaamde “baleih” die in iedere kampong staat, en waar reizigers logeeren. Het was een vrij groot huis kolossaal hoog van den grond op bamboes gebouwd, met een smalle ladder om naar boven te klimmen, waarvan iedere sport kraakte.
Eén ding was ten minste onmogelijk en dat was gelukkig. De kikkers konden niet binnen komen. Binnenin was slechts één groote ruimte met de keuken in 't midden. Natuurlijk had de rook geen uitgang, zooals dat in alle battakhuizen het geval is, en stikten wij bijna van den rook toen er gekookt werd.
Wij begonnen touwen te spannen, hingen daar dekens aan op en vormden op die wijze kamertjes. Het bivak zou groot worden want wij waren over de twintig personen en moesten allen in die ruimte slapen op de niboeng latten.
Een nieuwe teleurstelling wachtte ons. Wij konden niet gaan baden, de rivier was vol modder, want de bewoners van Sisawah waren aan het visschen geweest.
Ik legde mij in den luierstoel neer en keek door de niboeng latten naar beneden. Daar liepen varkens met hunne biggen, geiten en honden door elkander, en wreven hunne ruggetjes tegen de bamboestijlen, zoodat het heele huis schudde.
“Dadelijk vallen wij om, dacht ik.
Door een reet gluurde ik naar buiten, want deze “balei-” was met bamboe wanden bedekt. Gewoonlijk zijn zij geheel open, alleen maar met een dak.
Slechts drie vuile huizen, en geen enkele klapper of papajaboom.
Die drie huisjes vormden de heele kampong, en daaruit klonk jammerlijk een klagend kindergeschrei.
“Lieve God! Die menschen leven bepaald als beesten,” zeide ik tegen de battaksche.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina