doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Aletta Jacobs: Reisbrieven uit Afrika en Azië.
Benevens eenige brieven uit Zweden en Noorwegen.

Almelo: W. Hilarius, 1913


Aan boord van de "Tjimanoek" .

Nu ik Java voor goed heb verlaten, wil ik, vóór ik overga mijn verdere reisindrukken neer te schrijven, eerst nog in het kort den algemeenen indruk weergeven, dien Java bij mij verwerkte en het verschil, dat ik heb meenen op te merken tusschen dit deel van de kolonieën en Britsch-Indië. Dat verschil in een paar regels saam te vatten: In Britsch-Indië welt telkens de gedachte op, en herhaaldelijk heb ik die geuit, dat het land aldaar niet bewoonbaar is voor Europeanen, het is alleen geschikt voor de inboorlingen, die zich aan het klimaat en de daarmede verbonden bezwaren hebben aangepast, die immuun zijn geworden voor de verschillende microben die er overal welig tieren. Men gevoelt er zich geen oogenblik veilig, het gevaar van ziek worden dreigt steeds van zoovele kanten. Java daarentegen is in elk opzicht geschikt gemaakt voor Europeanen en inlanders, om er gezond en veilig te leven. Vele punten van Java zijn ware lustoorden, bij uitstek geschikt, om er den levensavond rustig door te brengen. Nederland heeft van het nog veel warmer Java een land gemaakt, waar men even rustig en veilig kan leven als in elk ander beschaafd land.
Het zooveel groter Britsch-Indië bezit veel meer kunstschatten dan Java en heeft een oude en zeer belangwekkende geschiedenis. Het leven der Hindoe's, Mohammedanen, Parsees en andere sekten is voor toeristen buitengewoon interessante, hoewel niet altijd aangenaam aandoend. Natuurschoon, behalve in de bergen, bezit Britsch-Indië niet. Bovendien

[508:]

ontvangt elkeen er de indruk, dat er armoede, gebrek en ontevredenheid onder de bevolking heerscht en men huivert bij de gedachte, dat 'n oogstmislukking in een of ander deel van het land duizenden en duizenden menschen den hongerdood doet sterven. Onder de photographiën, die de toeristen koopen om zich een blijvend aandenken van Britsch-Indiê te verschaffen, ontbreken nooit de in elken winkel uitgestalde platen van een "door hongersnood geteisterd deel der bevolking". Britsch-Indië is voor Groot-Brittanië een niet te benijden bezit.
Java staat in elk opzicht boven Britsch-Indië. Java is een lustoord, van het begin tot het eind, indrukwekkend mooi. De natuur is niet grootsch, maar liefelijk is zij overal. De natuur staat er nooit stil, overal ziet men het jonge, frissche groen tusschen het oude, afgedane weder opschieten. Het heele land is tot ontginning gebracht, overal ziet men de bevolking ijverig werkzaam. Armoede, zooals die in Britsch-Indië voorkomt, bestaat er niet; welvaart heerscht overal en maakt zich duidelijk kenbaar. Het weinige, dat de Javaan voor zijn levensonderhoud noodig heeft, is altijd en overal voor hem te vinden. Mannen en vrouwen nemen er gezamenlijk deel aan den arbeid op het veld, op de plantages, in de fabrieken, op de passars, overal vindt men beide seksen ijverig deelnemen aan het maatschappelijk werk. Zelfs mijn verkeerden indruk over de vrouwen in de Preanger, dien ik in een mijner brieven uitte, moet ik intrekken, omdat verder de Preanger doorgaande, deze indruk nergens bevestigd werd. Alleen op onzen tocht door den Poentjakpas, troffen wij die door mij beschreven vrouwen aan.
Wat zeker wel het meest weldadig aandoet is het beschaafde, rustige, tevreden optreden der Javaansche bevolking. Er mogen enkele minder gewenschte elementen onder hen voorkomen, wie zou die onder een bevolking van meer dan 30.000.000 niet verwachten, over het algemeen genomen steken zij echter gunstig af bij menig ander volk, zelfs bij die, welke het voorrecht van eene verder gaande ontwikkeling genieten. Ik weet wel, dat er vele Hollanders op Java zijn, die deze opinie niet deelen, die mij willen diets maken, dat mijne meening zoude veranderen als ik de Javanen maar als werkkrachten noodig had, maar daar staat tegenover, dat ik door evenzoveele

[509:]

andere hier wonende Hollanders mijn indruk bevestigd vond, wie jarenlange ondervinding als werkgeevers of -geefsters deze was, dat de Javaan een trouwe, goed, eerlijke werkkracht is als men hem maar goed behandelt. Dat laatste pleit voor den Javaan.
Overal waar wij hier in de verschillende hotels buitenlandsche toeristen aantroffen, met wie wij op een onzer vele boottochten in aanraking waren gekomen, hoorden wij met den grootschen lof en waardeering over Java spreken. Een heer, die de hele wereld kende, noemde Java het eenige plekje op aarde, waar hij meende, dat de menschen gelukkig leefden en waar hij zijn laatste levensjaren zou wenschen door te brengen. Allen roemen de wijze, waarop dit land door Nederland geregeerd wordt. Het komt mij voor, dat het onzen naam en ons prestige in het buitenland slechts ten goede kan komen, indien wij op alle mogelijke wijzen het toeristenverkeer hier trachten te bevorderen. De gidsboeken moeten dan echter niet vermelden, dat men in acht of tien dagen Java alles kan zien en dan een reisroute opgeven, die Batavia, Buitenzorg met den plantentuin, Djokja met de Boroboedoer, Soerabaja met Tosari insluit. Daarop afgaande maken vele vreemdelingen hun reisplannen, bespreken plaatsen op booten, die hen weder van Java moeten terugvoeren en zien dan eerst als het te laat is, dat zij eigenlijk het interessantste van het land niet gezien hebben. Het is dan voor hen dikwijls te laat, om hunne reisplannen alsnog te wijzigen. Een goede geschikte reisgids, zooals een Baedecker is, moet voor Java en onze andere eilanden worden opgemaakt en in of meer vreemde talen worden uitgegeven. De Reisgids van de Koninkl. Paketvaart-Mij. bevat nog te veel leemten.
Toen wij onze plaatskaarten genomen hadden op de "Tjimanoek" en hier en daar vertelden hoe wij onze reis van plan waren te vervolgen, ontbrak het nergens aan afkeuring van ons plan. Hoe wij op het dwaze denkbeeld waren gekomen, om met een vrachtschip verder te reizen, kon niemand begrijpen. Allerlei dwaze bezwaren werden te berde gebracht die ons zeker van ons plan zouden hebben doen afzien, als wij wat gemakkelijker bang te maken waren geweest. Men beweert hier wel eens, dat men in Indië fatalist wordt; 't kan zijn; wij zijn geen fatalisten, hoewel wij bij vele onzer goede

[510:]

raadgevers dien indruk verwekten, toen wij op al hunne bezwaren slechts antwoordden, dat wij voor een ongeluk niet bang waren en een schipbreukje of zoo iets een interessant reisavontuur vonden. Zelfs toen men ons kwam zeggen, dat wij de eenige passagiers op die boot zouden zijn, dat er nooit anders dan Chineezen mede reisden, kon dit alles bij ons slechts den lust in dit reisje verhoogen.
De "Tjimanoek" lag voor Semarang in volle zee; met een klein stoombootje moesten wij het schip bereiken, er was dus geen gelegenheid om vooraf poolshoogte te nemen. Er was bericht gekomen, dat de agent ons Dinsdagochtend om elf uur met het bootje zou komen halen en prompt op tijd stonden wij met onze bagage aan het havenhoofd, om met hem mede te gaan. Ook hij was op tijd en bracht ons na een kwartiertje op het schip, dat ongeveer 14 dagen ons tot herberg en voertuig zal dienen. Wat keken wij verrast op toen wij het groote, stevige schip, dat er Nederlandsch zindelijk en aanlokkend uitziet, betraden. Overal vonden wij comfort; de kleine, vriendelijke eetzaal zoowel als de zes dubbele hutten, de gemakkelijke rieten stoelen en tafeltjes op het dek, de badkamer en alles wat daarbij behoort, alles en alles mooier, geriefelijker en ruimer als wij het ooit tevoren op een boot hebben aangetroffen. Wij konden natuurlijk ieder over zoo'n groote hut beschikken, waarin de bedden beter zijn dan wij ze ergens op Java of op een boot hebben gehad, waar electrische waaiers onze hutten koel houden, waarin kasten voor onze kleeren en nog veel meer wat men op een boot wenscht, doch maar zelden vindt, werd gevonden. Dat wij de eenige eerste klasse passagiers zijn, is geen nadeel; wij hebben veel te lezen en te schrijven en de kapitein, de eerste officier en de eerste machinist zijn aangename en gezellige tafelgenooten.
Woensdag, 26 Juni. De boot glijdt kalm over de stille zee voort, zoo kalm en zoo onbeweeglijk, dat wij nu en dan eens over de verschansing moeten kijken om ons te overtuigen, dat wij werkelijk voorwaarts gaan. Nadat vanochtend de schoonmaak op het schip was afgeloopen, heerschte er overal een stilte en een rust als men zich op zoo'n groot schip haast niet kan voorstellen. Ieder van de bemanning was op zijn post en verrichtte zijn taak bijna geruischloos, geen onderlinge gesprekken, geen gezang of luidruchtigheid. De bemanning

[511:]

van de schepen van de Java-China-Japanlijn bestaat uit Chineezen, wier kundigheid en plichtsbetrachting door den kapitein zeer geroemd worden. Alleen de hoofdpersonen op de boot zijn Nederlanders en de kok en de tafelbedienden zijn Maleiers.
Een frissche bries waait en doet ons nog meer waardeeeren, dat wij hier zitten en niet in een der heete kustplaatsen. de keuken is als op alle Nederlandsche schepen voortreffelijk, goed en overvloedig. Ik bewonder het Maleische kokje, dat zulke lekkere taartjes kan bakken. om 6 uur 's avonds genoten wij van een prachtige zonsondergang en om tien uur gingen wij naar bed, voldaan over onzen eersten dag op dit comfortabele schip.
Donderdag, 27 Juni. Dezen dag was er een van rustigen arbeid. Door een onweder in de afgeloopen nacht koelde de temperatuur zoodanig af, dat wij onze mantels te voorschijn moesten halen om buiten te kunnen zitten. Ik gebruikte den heelen dag om te schrijven; alleen gedurende de maaltijden nam ik aan de conversatie deel. Vannacht gaan wij dicht bij Makassar voor anker liggen, om morgen om 6 uur te kunnen landen.
Zaterdag, 29 Juni. Prompt om 6 uur lagen wij gisteren aan den steiger te Makassar en spoedig daarna stonden mrs. Catt en ik gereed om aan land te gaan. Vóór het ontbijt bezochten wij de passar en de Chineesche buurt en bestelden een rijtuig, dat ons om 9 uur van de boot zou afhalen, om een rijtoer door de stad en naaste omstreken te maken. De oude stad maakte eeenigszins een oud-Hollandschen indruk; overigens is het een vriendelijke, Indische stad, met een mooi plein en vele mooie lanen. Het interessantste vonden wij den toch naar Goa en het bezoek aan het oude koninklijk paleis, met zijn eigen moskee en schatkamer. Wij hadden ons nu wel niet voorgesteld er een paleis te zullen vinden, min of meer gelijkstaande met dan van onze Koningin op het Loo, maar toch verwachtten wij een reeks gebouwen te zullen zien, die op de een of andere wijze indruk zouden maken. Die verwachting is in zekere zin beantwoord, want de reeks oude, vuile,houten woninkjes, waarin de smerigste vrouwen en kinderen rondliepen, die wij ooit zagen, vrouwen en kinderen, die allen van koninklijken bloede zijn en waarvan enkelen

[512:]

nog een jaarlijksche toelage van gouvernementswege ontvangen, lieten niet na een vreemde indruk achter te laten. De schatkamer dient nu voor een inlandsche school, waar op dat oogenblik alleen inlandsche jongens onderricht ontvangen. De Goa'sche jonge dochteren groeien nog in onschuldige onwetendheid op.
Wij hadden op dezen rijtoer, die ons vier uur bezig hield, gelegenheid het totale verschil in de menschen en de woningen van dit gedeelte van Celebes en die van Java en Sumatra op te merken. Deze menschen hebben een geheel ander type, zijn grooter gebouwd dan de Javanen en verschillen in uiterlijk zoowel van den Javaan als van den Sumatraan. Hoewel hunne kleeding uit dezelfde stukken bestaat, is toch de kleederdracht anders. De mannen dragen hunne sarongs hooger opgeschort, zoodat de beenen tot boven de knie bloot komen en mannen en vrouwen beiden kleeden zich bij voorkeur in schitterende kleuren, waarbij steenrood de hoofdkleur is. De vrouwen dragen, in plaats van een slendang, een tweede sarong om hoofd en schouders, waardoor zij ons min of meer aan de Hindoe-vrouwen deden denken. De huizen zijn alle op hooge palen, minstens twee meter hoog, gebouwd, waaronder het huisgedierte, kippen, eenden, varkens, houden en wat daartoe meer behoort, een verblijfplaats vindt. Van buiten gezien zagen die woningen er niet erg netjes en zindelijk uit.
's Middags maakte wij nog een rijtoer, een anderen kant uit en ook vanmorgen gingen wij nog een paar uur de stad in, maar veel te zien is er niet in Makassar en nog minder is het de moeite waard er over te schrijven. om er met de volkseigenaardigheden op de hoogte te komen, daarvoor moet men er langeren tijd vertoeven dan waarover wij te beschikken hadden.
1 Juli. Gistermiddag kregen wij Borneo in 't zicht, alwaar wij om 4 uur in Balik-Papan hoopten te landen. Op het laatste oogenblik had de kapitein nog bericht gekregen, dat de boor te Balik-Papan moest stoppen om eene lading paraffinekaarsen mede naar China en Japan te nemen. Wij waren blij nu toch ook nog gelegenheid te krijgen om onze voeten op Borneoschen bodem te zetten en hoopten daar minstens een avontuurtje met een Dajakker of een oerang-oetangetje te zullen

[513:]

hebben. Toen wij echter dit petroleumplaatsje naderden, bleek er te weinig water in de zee te zijn, of het lag aan ons schip doch er was geen sprake van dat wij den steiger konden naderen. Wij bleven voor anker liggen en konden van af de boot vele petroleumtanks tellen en de huisjes van Europeanen en inlanders en Chineezen, waarvan er vele op den heuvel en andere langs het zeestrand gebouwd zijn, bewonderen. Vooral toen kort daarna overal de lichten in Balik-Papan ontstoken werden, hadden wij een aardig gezicht op al die uitgestrekte, doch eenzame bezitting van de Koninklijke Petroleum-Maatschappij. Maar vanmorgen gingen wij reeds om 8 uur met den kapitein in een roeibootje aan wal, alwaar ons spoedig bleek, dat er niet veel te wandelen en nog minder te zien viel. Wij kregen wel een kijkje in de paraffinekaarsenfabriek, waarvan echter de finesses stipt geheim gehouden worden en niet voor het publiek te bezichtigen zijn. Om half elf waren wij al weder op de "Tjimanoek" terug, zonder eenigen indruk gekregen te hebben van al de interessante bijzonderheden, die er op Borneo te vinden zijn. De eenige, sterke impressie, die wij kregen, was, dat de Petroleum-Mij. zijne ambtenaren wel met dubbel salaris beloonen mag, opdat zij na jarenlange ontbering aldaar in dienst van die maatschappij doorgebracht, kunnen terugkeren naar Europa of naar een bewoonbaarder oord in Indië, om een leven vrij van financieele zorgen te kunnen leven. Als een van die ambtenaren dit onder de oogen krijgt, zal hij wel met een zucht zeggen: ik wou dat het waar was.
5 Juli. Sedert vier dagen gaat het schip in dezelfde kalmte door; ons eerst door de Straat van Makassar, toen door de Straat van Celebes, daarna door de Suluzee en door de honderden eilandjes heen, alle behoorende tot de Philippijnen, alwaar eens de Vereenigde Staten hun Star and Stripes plantten, in de Chineesche zee brengend. Sommige van die eilandjes zijn niets meer dan een stuk koraalrif, onbegroeid en onbewoond, anderen herbergen eenig visschersvolk of zeeroovers, slechts een enkele is groot genoeg om eenige menschen en dieren tot woonplaats te dienen. Wij zijn nu rechtstreeks op weg naar Hongkong, door het meest gevreesde en onheilspellende vaarwater, dat de wereld bezit, en vlak bij, nu reeds achter ons, ligt Manilla, waarheen het doel van

[514:]

dezen tocht eigenlijk leidt. Hadden wij hier ergens aan wal gezet kunnen worden, dan zouden wij niet nog eens tweemaal ditzelfde water behoeven te passeeren. De zee is nu alleen wat woeliger, het schip rolt een beetje meer dan het tevoren deed, doch de kapitein verzekert, dat wij geen typhoon te duchten hebben vóór wij Hongkong bereiken.
Zoo'n schip met eene Chineesche bemanning en Hollandsche officieren brengt zijne eigenaardige bezwaren mede. De officieren verstaan geen Chineesch en de Chineezen spreken geen Hollandsch. De Engelse taal dient nu als spreektaal. Maar het Engelsch dat men te horen krijgt, is een taaltje, waarvan de beteekenis pas eerst na lang nadenken aan het licht komt. Een dezer dagen hadden eenige Chineezen een zware machine te verzetten. Als alle native-werklui begint er een zingende iets te zeggen, dat door allen gezamenlijk luidkeels herhaald wordt; bij 't laatste woord, waarop eene bijzondere nadruk wordt gelegd, spannen ze ineens allen tegelijk hunnen krachten in om het te verrichten werk vooruit te brengen. Na verloop van eenigen tijd zeide onze officier tot den voorzanger, "Zeg, jelui moet daar niet zoo bij schreeuwen". Onmiddelijk klapt de voorzanger zijne beide handpalmen saam, brengt de handen tot de hoogte van zijn neus en zegt: "Officier, Chinaman no cry no can", en onmiddellijk wordt het gezang weder aangeheven tot het werk is afgeloopen.
Als er geen onverwachte typhoon komt opdagen, die ons op een of ander van de onbewoonde eilandjes neerzet, alwaar geen postkantoor is, dan zal ik deze in Hongkong posten, wanneer wij daar Zondag 7 Juli arriveeren.


inhoud | vorige pagina