Jeanne Reyneke van Stuwe: Verbloeide hoop Bataviaasch Nieuwsblad: Woensdag 30 september 1903
Ada kwam binnen, met in haar hand een paar rozen die zij dien middag bij het tuinfeest, wou dragen. Hij keek op van zijn courant die hij na de lunch nog las en zag haar aan, met een onwillekeurig-critischen blik. Wat zag zij er goed uit, zoo jong en frisch, wat had zij aardige manieren... Zij keek zacht en lief dat was zij ook, - maar zij had ook haar wil... Wat zou zij er wel van denken dat hij... van plan was... van plan was? neen, verlangde, haar een stiefmoeder te geven, die niet veel ouder was dan zijzelf? Maar er was geen haast bij, haar dit te vertellen: hij wist immers niets, nog niets... - Ik ga me kleeden, papa... - Goed, zei hij, vaag. Hij bleef zitten, toen zij was heen-gegaan, met zijn sigaar tusschen de vingers, peinzend over de gedachten; die zoo even in hem opgekomen waren. Wat zou zij zeggen. Wat zou zij doen, als zijn wensch eens werd vervuld? Zou zij het huis uitgaan?, omdat een ander dan zij nu het bestier daarover moest voeren, of zou zij zich schikken, Bertha tegemoet gaan met vriendschap, zich verheugen in hetgeluk van haar vader? Geluk ,was het geluk voor hem? zou het geluk voor hem zijn, het lichtrijke, levende, warme geluk dat hij verwachtte, waar hij op hoopte, nu in zijn ziel weder een jeugd was ontbloeid, - met kracht en hartstochtelijk verlangen? Was het wijs, was het goed, opeens de koude en de onverschilligheid, waarin hij zoolang had geleefd, te verbreken, om weder te voelen,te verwachten, te hopen... Was, wat hij wilde,een verstandige daad. verstandig voor haar, voor zijn dochter, voor hem? Was het verstandig, of dwaas, dat hij opnieuw wilde trouwen, en trouwen, met een twintig jaar jongere vrouw? Had hij haar lief zóó lief dat hij om harentwil zijn heele, nu reeds zoo lange jaren in volkomen rust gevoerde levenswijze zou kunnen veranderen misschien van zijn dochter moest scheiden en had hij haar lief, zóó lief, dat hij wist, zeker wist: haar gelukkig te kunnen maken?.... Hij had haar lief... zij bekoorde hem door haar gratie, haar geest maar was zijn bedaard overwegen, zijn nuchterkoel bepeinzen van zijn voornemen niet bewijs dat hij haar niet liefhad, met dien vol warmen hartstochtelijken gloed die wilde, willende passie die hij zoo gaarne in zichzelf wou ontdekken? Dat hij haar niet liefhad in een jong, zich volkomen overgevend verlangen maar kalm, beredeneerd, met een genegenheid, geëvenredigd aan zijn karakter, zijn jaren en op een koele, verstandelijke zelfzucht gegrond? En als dit zoo was, zou hij haar dan ooit kunnen leeren te houden van hem, wat zij nu niet nu nog niet deed? Zou er dan kansje voor hem dat zij zijn aanzoek gehoor gaf,omdat zij begreep dat zij daardoor geluk vinden zou? Was het niet beter, veiliger, dat hij op zijn leeftijd, met zijn positie, kon zich toch niet meer blootstellen aan de mogelijkheid te worden afgewezen, - zich, nu niemand nog iets wist, nog iets vermoedde, te dwingen, zijn wensch te laten varen en voort te blijven leven in zijn strakke gesloten eenzaamheid, waarin geen smart hem bereikte? Geen smart, - maar ook geen geluk.. In koude, doode rust gingen zijn dagen voorbij; onbewogen zag hij ze komen en gaan, geen enkele omstandigheid maakte ze belangrijk voor hem.... alles was dof en leeg om hem heen, hij voelde geen noodzaak tot leven. Hij had zijn dochter,en hij hield van haar maar hij wist het wel: zoodra zich een huwelijk voordeed naar haar keuze, zou zij geen oogenblik aarzelen hem te verlaten, en ook hij zou het natuurlijk vinden dat zij ging en niet treuren om haar vertrek. Hij kon niet begrijpen dat hij al de jaren na den dood zijner vrouw, gelaten en kalm, dien toestand van alleen-zijn van verveling en dofheid had verdragen. Dat hij nooit eens getracht had naar een verandering, naar een vervroolijking van zijn huis, - dat hij maar door gegaan was in den eentonigen, onbelangrijken, slependen gang van zijn leven en de pijn van dat nuttelooze, leege bestaan nooit had gevoeld. Maar eigenlijk wist hij het wel dat hij nooit zoo, als tegenwoordig, over zijn bestaan had gedacht, dat hij in werkelijke, niet gewilde, lijdzaamheid zijn leven door-leefde.... Maar nu opeens, zonvol en hel, een nieuwe toekomst zich voor hem had open gebroken, nu kon hij niet laoger berusten, in apatische onverschilligheid, nu wilde hij meer van het leven dan dit ongevoelig, lustelooze, starre doorgaan van zijn dagen. Nu was hij opeens wederontwaakt tot verlangens die hij niet meer in zichzelf had vermoed, van wenschen, waarover zijn koel verstand zich verbaasde. Maar nu het zoo was, nu hij zich eenmaal had toegestaan, zich voor te stellen, hoe anders zijn leven kon zijn, nu kon hij, nu wilde hij niet meer terug ... Hij stond op, wierp zijn sigaar in de koperen schaal en ging naar zijn kleedkamer. In het rijtuig zat Ada opgewekt te praten, maar hij antwoordde niets, hij luisterde nauwelijks; hij dacht aldoor over een vraag die hij haar wilde doen en hoe hij die het best inkleeden kon. Als inleiding zei hij eenige onbeduidende dingen, vroeg haar oordeel over dezen en genen, toen: - Hoe vindt je Bertha van Velzen? zei hij. - Och, zoo, ik weet niet, papa. Haar dadelijk koele, afwerende toon trof hem scherp; een oogenblik dacht hij: zou zij alles hebben begrepen? Maar dit was onmogelijk, dit kon niet, met de hem eigen gereserveerdheid en voorzichtige kalmte van een man die zich niet meer aan een echec wagen wil, had hij Bertha nooit eenige voorkeur getoond;hij wilde liever, door wachten, zeker weten, hoe zijn verlangen kon worden opgenomen. Maar wat was er dan? Dat ook zoo hij graag willen weten, om daarnaar zijn gedragslijn te kannen trekken. Of vergiste hij zich misschien door zijn al te groote gevoeligheid op dit punt?.... - Hoedat? vroeg hij. Is ze niet aardig? - Ik kén d'r niet, papa, ik ga niet met d'r om, meer dan heel oppervlakkig.... Ze is heel mooi dat is waar, maar . Zij zweeg en hij durfde er niet verder op aan te dringen dat zij haar meening verduidelijken zou, uit vrees van een te groote belangstelling te verraden. Hij kreeg niet den indruk dat zij minder gunstig oordeelde om hem,- was dit zoo, dan zou zij bedaarder, maar ook directer geantwoord hebben, nu was het, of haar verstand Bertha waardeerde, terwijl haar gevoel daarmede streed. Hij moest maar afwachten; alles zou zich wel verklaren, als het oogenblik aan was gebroken. Zij waren aangekomen; en in de drukte van het groeten wisselen, het vluchtige praten met voorbijkomende kennissen, verloor hij zijn gedachten en was niet in staat, ze logisch verder te denken. Op de groote grasvelden, door de lanen, over de paden, bewogen zich de gasten in een wisselend, kleurrijk gewoel; en door de heldere lucht klonken de stemmen en het luchtig gelach, met lustige, lichte geluiden. De zon straalde neder in overrijken, warmdiepen gloed en fonkelde over de gladde geblaerten der boomen en over het kort-geharkt, zacht-glanzend gras. En in den kleinen vijver sprankten en spatten de schijnsels der zon,als levende, helle juweelen Zijn blik volgde Bertha's gestalte, waarheen zij ging; hij bewonderde haar, om haar veerkrachtigen tred, haar mooie gebaren, haar elastische bewegingen; hij vond haar zoo mooi met haar jong rond gezicht, haar klaar-stralende oogen, haar warm-rooden monden haar lach door drong hem, met een vreemd-weelderige vreugd. Hij keek naar haar en hij voelde het diep ,hij had haar lief en als hij haar niet in zijn toekomst mocht weten zou zijn verder leven in kilte en leegte vergaan. . . . Zij stond op een grasperk en speelde, meteen ander meisje, een jeu de grace. De degens kruisten zich in haar slanke handen, de ringen vlogen en keerden weder en zij verhief haar armen en liet ze zakken, zij strekte haar vol-ranke leden, in een voortdurend, gratierijk spel. Toen stortte een de ringen ver-weg uit de baan, een joogmensch bracht haar dien terug, gaf hem haar in de hand en zij nam hem aan, met een lach en een blik, even beteekenisvol en warm in de zijne. Hij wendde zich af; met een scherpen schok kwam het besef in hem op dat hij een dwaas was geweest om ooit, ooit te gelooven dat zij hem, hem zou kunnen verkiezen. Waar was zijn wereldsch inzicht, zijn begrip van het leven geweest, toen hij niet begreep dat zij al iemand van haar eigen jaren kon hebben lief gekregen....en dat zij toch nooit hem: een weduwnaar niet jong en met een groote dochter, zou hebben aangenomen. Wat baatte hem zijn mooie positie, zijn fortuin.... hij had het immers niet kunnen dragen, als zij om geen andere reden dan om deze zijn vrouw wilde worden.. Zij had hem niet lief.... zij hield van een ander...maar toch, nooit, zou zij zijn liefde beantwoord hebben, - hij wist dit nu wèl.. Hij dacht er niet over, of hij zich ook vergissen kon; of wat hij gezien had, misschien slechts een onbeduidende flirt was geweest....opeens had zich de nuchter-wreede werkelijkheid aan hem geopenbaard en hij moest daarin berusten. Maar nu eerst voelde hij, hoe echt hij haar had lief gehad en hoeveel het hem kostte, zich op-eens alle verwachte vreugde, alle hoop te ontzeggen.... Hij liep door de lanen alleen, met gebogen hoofd. Veraf klonken de stemmen en hij verbeeldde zich het vroolijk gewoel, dankbaar door een oogenblik van verwijderd te zijn. Hier stoorde hem niemand, geen der gasten dwaalde ooit zoo ver weg van het huis en in de eenzaamheid kon hij trachten zijn gedachten tot kalmte te dwingen en zijn rust te herwinnen. Maar de ontroering deed zijn hart nog kloppen met fellere slagen; hij zag haar weder zooals zij daar stond op het grasperk haar slanke, lenige leden bewegend, in snelle wendingen en gratievolle gebaren met haar vroolijk expressief, hoog-opgeheven gelaat en hoe zij met behendige kracht de ringen wierp en weder ving... Hij bracht de hand voor zijn oogen. Hoe vreemd was het toch, hoe overdreven, hoe dwaas dat hij zo'n smart voelen kon... nu hg niets anders dan een inwendige, vluchtige teleurstelling leed. Nu hem niets anders dan een vage hoop was ontgaan, een zóó vage dat bij nauwelijks wist, of het wel hoop was geweest Hij bezag zichzelf altijd met zoo een objectieven nauwkeurigen, rustigen blik dat hij zich nooit in sentimenteele toegeeflijkheid toegestaan had, zich als een zekerheid voor te stellen een volkomen toekomstig geluk. Hij had steeds geweifeld, geaarzeld, gevreesd.... nooit had hij zich blij durven indenken in de mogelijkheid eener vervulling van zijn felste verlangen... En nu toch ondanks zijn bedaarde beschouwingen,ondanks zijn koele gedachten leed hij, voelde hij zich bezwaard en bedroefd.... ofschoon zijn verstand hem het recht op droefheid ontzei.. Hij wilde er nu niet meer over denken dat hij ooit wenschen gekoesterd had die niet tot vervulling kwamen; hij moest het voelen, alsof hij ze nooit met zich om had gedragen... Maar hij begreep wel, ook al moest hij dit zwakheid noemen dat hij dit niet kon...nu nog niet.... Hij moest terug naar het gezelschap. Men zou hem missen, gevolgtrekkingen maken en hij voelde zich nog te inwendig bewogen, om, licht-glimlachend en kalm, op, misschien niets bedoelende, schertsen in te gaan. Hij sloeg den terugweg in; zich onderzoekend, of hij weder normaal en bedaard kon zijn. Hij liep langzaam, zich dwingend te peinzen over een belang van den dag, totdat hij zich in staat wist,weder gewoon te zijn en te spreken. Maar plotseling stond hij stil, een ontroerende schrik verwoestte zijn gemaakte bedaardheid; zijn slapen klopten, zijn handen klemden zich onwillekeurig ineen; hij had haar gezien in de stille, donkere koelte van een verdere laan; zij liep gearmd met den jongen man die haar den ring had gebracht en hun hoofden hadden zich naar elkander toegebogen in het zacht, vertrouweiijk gesprek... Hij voelde licht beven, nóg was zijn kracht niet voldoende teruggekeerd, om hem alles in kalmte te doen verdragen. Hij zuchtte; hij wist niet, waarheen bij moest gaan; hij wendde zich af, omdat wat hem pijnigde, niet meer te zien en toen hij zich omkeerde, stond hij opeens voor zijn dochter. Maar zij lette niet op hem; zij keek in dezelfde richting als hij, met een strakken, smartvollen trek op het anders zoo vroolijk gezicht. Hij begreep het niet, had zij hem gevolgd?... en hij dwong zich te vragen: - Ada....hoe kom je hier....waarom ben je.... alleen? Zij ontstelde en sloeg haar oogen neer. - Ik....ik.... ach, laat me,Papa.... Eén oogenblik dacht hij dat zij verlegen was, omdat zij zijn geheim had geraden. Maar opeens flitste de waarheid door hem heen; zij wist niets van hém, zij dacht niet aan hem....omdat zij dezelfde smart leed als hij.... zij had hem lief, dien jongen man die daar liep, gearmd met een ander.... Een deernis kwam in hem op, zóó groot dat bij in een oogwenk zijn eigen droefheid vergat. Hij nam haar zwijgend, troostend, bij den arm en leidde haar weg. En gewillig volgde zij hem. Hij voelde het als een onbescheidenheid dat hij haar lijden kende en zij het zijne niet....En hij dacht erover, of hét niet eerlijker, gevoeliger zou zijn, haar alles van zichzelf te bekennen....Maar hij kon niet....hij kón haar niet troosten ten koste van zichzelf. Hij had medelijden met haar en hij toonde dit,- maar zijn eigen verdriet bleef verstard in zijn mannelijkheid.
inhoud | vorige pagina