B. Van der Groen-Zeegers: 'Salim' In: Ons eigen Tijdschrift, juni 1930, p.250-252
[250:]
's Morgens vroeg, wanneer 't nog niet zoo warm was, lag Noesje gewoonlijk op de lange rottanstoel, die iederen ochtend door Wongso onder den tamarinde-boom werd klaar gezet. Langzaam.... voetje voor voetje, schuifelde ze aan den arm van de verpleegster door den tuin, en plukte er zelf wat van de mooiste bloemen. Teere, wondervreemde theerozen, of jasmijnbloesems, of ook wel hel gele canna's op forsche stelen, of lange, veerige varenblaadjes, of 'n bloeiende tak van een djeroek nipis, en als ze dan moe van 't plukken was, droeg zuster de bloemen voor haar, en ondersteunde het zwakke kind, tot ze bij de ligstoel kwamen, waar Noes dan stil wat bleef uitrusten, terwijl de verpleegster 't huis in liep om 'n bloemenglas te halen. En als Noes dan al 't teekengerei op het tafeltje naast zich bij elkaar had, kon de zuster gerust naar binnen gaan, want dan was ze er zeker van dat haar patientje haar voorloopig niet noodig had. En op 't papier tooverden de dunne, fijne vingertjes de wonderlijkste sprookjesbloemen.... dan leefde Noesje in 'n andere wereld, leek 't wel.
Salim hield niet van de warong [Inlandsen winkeltje], waar hij 's morgens heel vroeg al, met 'n slaperig gezichtje werd heen gestuurd om Bo Kromo te helpen. Bo Kromo was 'n soedara [Familielid] van Salim's moeder, en als Salim zoo'n heelen dag bezig was geweest met 't inpakken van de kroepoek [Rijsttafelgerecht] en sambelans [Indisch kruiderijen], de sesatees [Stukjes vleesch aan stokjes] en de ikan kring [Gedroogde visch], de stukjes klapper en de droge rijst, betaalde Bo Kromo hem 's avonds twee dubbeltjes en dan was de dag voorbij en kon hij naar de kampong gaan. Maar Bo Kromo was 'n lastige koopvrouw, die heel wat op z'n werk had aan te merken: dan weer deed Salim te veel nassi [Rijst] in de blaadjes, of 't was niet genoeg, en als 't gladde pisangblad telkens onder z'n vingers uitslipte zoodat hij maar niet opschoot, en de lidi [soort naald waarmede een pisangblad wordt dichtgestoken] 't gat steeds grooter scheurde zoodat hij 'n ander blad moest nemen, kon Bo Kromo toch zoo boos worden dat ze hem zelfs wel eens sloeg, en dan hield ze nog wat van z'n verdiend geld in ook, zoodat Salim meer dan eens ontevreden en verdrietig naar huis terugkeerde, waar z'n broer hem dan nog op de koop toe vertelde dat hij ook voor niets deugde en nooit een flinke Javaansche koopman zou worden.... Nee, dan was z'n oudste broer, Wongso nog es een andere man. Die werkte nu al vier jaar bij den toewan dokter, in 't groote witte huis op de Manggalaan, en daar verdiende hij vijftien gulden per maand en hij droeg 'n schoone hoofddoek en 'n stijf gesteven wit pak, dat deftig kraakte als hij liep. En 't werk was er heusch niet zoo zwaar... Als Salim 't em éven leveren kon glipte hij onder 't latwerk en 't zeildoek van de warong door, dan holde hij, zoo vlug z'n bloote voeten hem dragen wilden de passar over, tusschen 't gekroel van kooplui en kippen en honden en snaterende eenden, langs de klontongstalletjes [Stalletjes van Chineesche marskramers] en dan zoo weg, den zandweg af en den straatweg op, de brug over en de lange schaduwlaan in, waar op no. 15 Dr. Steinveld woonde.
Salim had altijd wel 't een of ander praatje klaar om aan Wongso te moeten vertellen, en als hij dan maar eenmaal de bijgebouwen had bereikt, was hij tevreden. Wongso had z'n broertje al verscheiden malen naar den passar [Markt] terug gestuurd, maar Salim probeerde hetzelfde spelletje toch telkens weer; hij vond 't een genot om daar alles stil te zitten bekijken, 't drukke gedoe op 't erf, waar bedienden af en aan liepen, en 't wel een dessa [Groot dorp] op zichzelf leek. Bij de put, achter de bamboeheg, Zaten de baboes te wasschen en te zingen, en de kebon [Tuinman] liep af en aan om water te halen, en hout te hakken. Kokkie bereidde de lekkerste hapjes in de keuken, en soms hielp Salim dan wel wat, met water dragen of messen slijpen, en intusschen bewonderde hij z'n groote broer, die daar maar zoo rustig 't groote buis binnenliep, waar de toewan dokter in de wachtkamer de patiënten ontving. En op het voorerf stond dan een lange rij auto's en kareta sewa's [Huurrijtuig] te wachten, want toewan dokter had een drukke praktijk. Toen Noesje's verpleegster dien ochtend het achtererf opliep keek ze zoekend rond. Iedereen scheen er wel druk bezig te zijn met eigen werk.... als ze eens.... Wie ben jij, en wat doe ie hier?" vroeg ze vriendelijk aan 't kleine jog, dat met groote oogen haar had zitten aanstaren. Maar vóór Salim tijd had om van de schrik te bekomen, was Wongso al komen aanloopen. Die zei tegen de nonna zuster dat hij zich schaamde, maar dat het niet weer zou gebeuren en dat 't zijn broertje was, die alleen maar even op bezoek was gekomen en met een: Vooruit, maak dat je wég komt!" wilde hij Salim wegjagen. Maar de verpleegster hield hem terug en vroeg Salim of hij misschien even een brief zou kunnen bezorgen, waar haast bij was, bij meneer-Verschuur, wist hij waar die woonde? en ze hield hem een blinkend dubbeltje voor, dat hij, met schitterende oogen, gretig aannam. Dadelijk liep hij weg, den brief onder z'n vuile hoofddoek verstopt om em niet te verliezen, terwijl Wongso den tuin in liep, waar Noesje om een glas djeroek [Kwast] had gebeld. Nu hij daar zoo over 't groote erf stapte, wilde Salim ook al 't mooie bekijken, en hij schuifelde voort, tusschen de oliepalmen door en achter de jonge klapperboomen om. Langzaam-nieuwsgierig nam hij alles in zich op: de groote volières waarin de paradijsvogels en duiven in 't zonnetje zaten, het hok met de witte konijntjes, en de groote loop waarin wel honderd zwarte kippen en hanen rondtokten Met open mond bleef hij staan: achter in den tuin, onder den tamarinde, lag blonde Noesje te teekenen. 'n Teekenbord was aan de ligstoel vastgeschroefd, zoodat het niet te zwaar op 't zieke been rustte en 't haar dus niet zoo vermoeide.... en toen Salim dichterbij sloop, zag hij dat 't meisje verdiept was in een groote teekening van lijnen.... lijnen en lijnen.. waar Salim niet uit wijs kon worden. En vlak naast Noesje stond Wongso en zette voorzichtig een glas djeroek op 't tafeltje naast haar.... en.... toen zag Salim opeens iets dat dat en hard liep hij weg, zoo hard dat 't kiezel ervan kraakte en Noesje hem verbaasd na keek en aan Wongso vroeg wie die kleine katjong [Klein Inlandsen jongetje] toch wel was?? Op 'n loopen had ie 't gezet, vlugger en vlugger, alsof er iemand achter hem aan liep, wien hij wilde ontsnappen, en vóór hij goed begreep waar hij was stond hij hijgend stil voor 't huis van meneer Verschuur, gaf
[251:]
het briefje af, en slenterde toen opeens, alsof hij alle tijd had, naar den kampong toe.... Tegen half elf kwam de zuster weer om Noesje terug te brengen naar de achtergalerij. Wongso hielp met 't opruimen en tusschen hen in werd Noesje dan weer naar huis geleid. Pas toen de zuster haar onder den arm nam, herinnerde Noes zich dat ze haar armband had afgedaan, omdat hij haar bij 't teekenen hinderde. Ze had hem in 't hokje van de ruststoel gelegd, en toen de zuster er heen liep om hem te halen, was de armband verdwenen.... Eerst zochten ze nog op de stoel, en 't tafeltje, op den grond tusschen 't kiezel, en zelfs tusschen de bloemen, maar de armband was nergens te vinden en Noesje begon angstig te huilen! O, zuster!! de armband van Tante Bets.... o, wat zal Ma wel zeggen.... och toe, hij moet er zijn, kijkt u nog es in 't grind alsjeblieft.... ik had em zooeven nog, o, laat Wongso toch nog blijven zoeken.... ik durf 't niet aan Ma te zeggen", snikte Noesje maar.... en Wongso lag op den grond en keek en zocht overal, en zuster schopte 't grind wat weg, maar de armband die Noesje uit de erfenis van Tante Bets had gekregen was en bleef weg.... en bedroefd en heelemaal van streek werd Noesje naar bed gebracht. En toen ze eindelijk een beetje tot bedaren was gekomen kwam Dr. Steinveld naast haar bed zitten, nam Noesjes hand kalmeerend in de zijne en samen bepraatten ze toen het gebeurde, maar voor de plotselinge verdwijning van de mooie armband kon niemand een oplossing vinden. De eenigen die bij Noes in de buurt waren geweest, waren immers de zuster en Wongso, die een vertrouwde bediende was?? of.... opeens herinnerde Noes zich 't armelijk gekleede Javaantje.... 't broertje van Wongso.... zou die misschien.... en hij was opeens hard weggeloopen! Maar 't jongetje was toch niet zóó dicht bij haar geweest.. wel?? alles verwarde Noesje zoo, en hoe meer ze erover nadacht, des te zekerder werd ze ervan, dat alleen de katjong het gedaan kon hebben en toen 't etenstijd werd en vader thuis was gekomen na z'n middagvisite aan het hospitaal, vertelde ze hem dadelijk van 't vreemde jongetje, hoe die haar verschrikt had van achter de boschjes, en hoe hij opeens hard was weggehold toen hij zich ontdekt wist. Ernstig luisterde dokter Steinveld naar Noesjes verhaal. Toen ontbood hij Wongso, en beval hem dadelijk naar den kampong te gaan en Salim mee terug te brengen. Wongso luisterde onderdanig toe, en verliet met een diepe buiging de kamer, waar de dokter nog wat met Noes bleef napraten. Mevrouw Steinveld was er ook vreeselijk van onder den indruk; toen die jongen de kans had schoon gezien had hij de armband, die wellicht in 't grind was gevallen, zeker maar gauw opgeraapt, en misschien was de armband nu al verkocht en zouden ze die nooit meer terug zien...... en de dokter herhaalde nog weer nadrukkelijk dat hij, buiten de eigen bedienden, niemand meer op zijn erf zou dulden. In ernstig praten en gissen en overleggen ging de avond voorbij. Wongso was niet teruggekeerd en om acht uur viel Noesje in slaap, met de tranen nog op haar wangen. Toen eindelijk, tegen half tien, Wongso terug kwam, en het kantoor van den dokter binnenliep, was het met de boodschap, dat hij overal naar Salim had gezocht, doch hem nergens had kunnen vinden. Toen sloot de dokter de deuren, deed overal de lichten uit en ging naar bed. In het achterste kamertje, waar Wongso en Sidin, de kebon slapen, staat de deur op een kier. 't Is elf uur, en iedereen in huis en in de bijgebouwen is in diepe rust. Zachtjes,.... heel.... heel.... zachtjes sluipt 'n kleine gestalte over den overloop.... voetje voor voetje zet hij neer, bukt wat als de maan op z'n gezichtje schijnt.... Verder loopt hij weer, stoot dan voorzichtig de deur van 't kamertje wat verder open.... nóg wat wijder.... Piepte daar iets?? Stil, en zonder ook maar een geruchtje te maken, sluipen de bloote voeten over 't cement, en dan.... dan de kamer in, waar Wongso en Sidin liggen te snurken. Bij 't licht van 't walmend lampje ziet hij hoe Wongso tegen den muur gedrukt ligt, op den baleh-baleh [Bamboe rustbank]; hij heeft z'n mond mal dwaas open hangen en bijna moet ons jongetje lachen om 't gekke gezicht. Dan strekt hij, en z'n vingers beven een beetje, een hand uit naar den hoofddoek van Wongso, die zich even in z'n slaap beweegt.... maar 't snurken wordt voortgezet en stilletjes voelt Salim nu met z'n kleine grijpvingers tusschen de plooien van den hoofddoek.... en bijna schreeuwt hij 't uit! Bijna had hij zich daar verraden! en in twee groote, langzame passen is hij nu 't kamertje al uit, onder de schaduw van de hooge boomen holt
[252:]
hij nu voort, en 't is of hij overal in 't rond z'n eigen hartje kan hooren kloppen en bonzen, en voort holt hij weer, verder en verder weg van 't huis, tot hij niet meer kan, en buiten adem in een greppel neervalt om wat op adem te komen. Dan, en hij ziet angstig om zich heen, haalt hij voorzichtig iets uit z'n gordel te voorschijn, 'n Armband is het. 't Gouden armbandje van Noesje Steinveld. 't Schittert en blinkt in 't maanlicht, want 't zit vol kleurige schittersteentjes die de manestralen opvangen en den katjong tegenflikkeren. Secuur stopt deze de schat weer weg.... hij kijkt nog eens om.... kraakte daar niet iets achter dien boom? dan zet hij 't weer op een loopen.... Dat zou es eventjes geld opbrengen, wist hij zeker. Als hij dat aan den pandjeshuis man bracht kreeg ie er vast wel een ringgit [Rijksdaalder] voor.... 'n heele ringgit. Misschien zelfs wel meer! en een ringgit, daar moest hij wel twee weken voor werken in de benauwde warong van Bo Kromo! Zachtjes moppert hij wat met zichzelf.. Bij 't huis van de mantri politie [Inlandsche politieagent] maakt hij een groote bocht om 't erf heen, dan steekt hij vlug een zijstraat over, hij weet niet waar hij zijn moet en wat ie beginnen zal. 't Was gemeen van Wongso.... dat wist hij wel. En als Wongso gesnapt werd, zou hij naar de toetoepan [Gevangenis]moeten. Salim had ze dikwijls zien loopen, zoo 's morgens, wanneer de gevangenen van de eene strafplaats naar een andere werden overgebracht. In 'n lange, lange rij liepen ze achter elkaar, in de maat, en hun handen waren met kettingen vastgebonden.... dat zou er nou met Wongso gebeuren.... met Wongso, op wien ze allemaal zoo trotsch waren, dacht 't jongetje.... en die zou dan z'n stijve mooie jas met de glimmende knoopen wel nooit meer dragen.... En als Salim.... Toen keerde hij om.
't Plein over, de brug bij 't vijvertje over, de Manggalaan in, en vóór hij bedacht had wat ie zeggen zou, stond daar de toewan dokter voor hem en vroeg wat hij wilde. Toen vertelde 't jongetje, dat nergens voor deugde, dat hier de armband was, die Noesje 's middags had verloren, en toen de slaperige dokter iets wilde zeggen, was Salim in 't maan- en schaduwlaantje verdwenen.
inhoud