doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java
Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)


III.
OP DEN BERG LAWOE.

Een groepje ruiters reed in gestrekten draf naar den voet van den berg Lawoe, welks hellingen ten oosten van Soerakarta langzaam in de vruchtbare vlakte uitloopen.
De machtige vulkaan hult zich in wolken en rook, boven een donkergroen voetstuk; de sawahs

[91:]

klimmen onmerkbaar voort langs zijn breede ruggen; thans zijn het koffietuinen, die zijn hellingen bedekken, toen was alles nog woester en eenzamer.
De bergwegen bleken slechts tot zekere hoogte toegankelijk voor de ruiters. Zij stapten dan ook bij een vriendelijke, onder kokos- en andere palmen half verscholen dessa af, lieten de paarden onder de hoede van een gedeelte der mannen, en zetten te voet den tocht voort.
De weelderige plantengroei verliet hen weldra; zij kwamen in een uitgestrekt woud van tjemara's of casuarinen, een soort van lorken, wier fijne, naaldvormige bladen, van de knoestige met witte paddestoelen bedekte takken afhangen. De grond is droog, kaal, slechts met kort gras begroeid en overdekt met de dorre naalden van het afgevallen loof; door het ijle, doorzichtige groen schemart de blauwe hemel met zijn geheimzinnige diepte, de zonnestralen zeven goudglans door den smaragdkleurigen sluier op den bodem neer, en doen de sneeuwwitte baardmossen gloeien, die, als waren het de sieraden van een woud van kerstboomen, de takken tooien. Een verkwikkende frissche koelte verraadt de hoogte van den berg, en verdrijft alle herinnering aan tropische hitte. Zacht en teeder ruischen de bladeren als klagende stemmen der berggeesten, die eenmaal hier vereerd werden, maar sinds eeuwen hun tempels verwoest, hun eeredienst vernietigd zagen.
Zwijgend zetten de mannen hun stijgenden tocht voort, drie aan hun hoofd, de anderen volgden op eenigen afstand.
Van deze drie was er één vrij hoog in de jaren, de twee anderen nog jong en krachtig; allen droegen de kris op zijde en in de hand een javaansche lans of speer.
"Vermoeit u de tocht, vader?" vroeg Soerapati, de hoofdman van den troep, aan den ouden Kiai Hemboong.

[92:]

"Neen, mijn zoon, al beken ik, dat het mij moeite kost de snelle, krachtige stappen, uw jeugd eigen, bij te houden."
"'t Is uw eigen wil geweest, Kiai, dezen tocht mee te maken. Ik heb u daartoe niet aangezet; noch minder er u om verzocht."
"Ik weet het, mijn zoon! Uw zorg voor mij kent geen grenzen, daarom zult gij ook gezegend zijn in uw kinderen tot in een ver verwijderderd gesIacht, maar ik wilde u niet alleen laten in het vrome werk dat gij onderneemt. Wirajoeda en ik zullen u ter zijde blijven, wanneer gij de onbekende krachten, die over ons leven en onze daden beschikken, gaat raadplegen."
"Mijn hart dankt u voor deze belangstelling, maar wanneer wij daar straks aangekomen zijn te midden der bouwvallen van Tjèta, wil mij dan verlaten. Ik heb er behoefte aan alleen te zijn met mijn gedachten."
"Uw wil zal geschieden, mijn zoon! Maar laat de toekomst alleen niet heerschappij voeren over uw gedachten. Luister ook naar de stemmen, die opstijgen uit het verleden, versmaad hun waarschuwingen niet!"
"Evenmin als ik ooit de uwe vergeten zal, mijn vader! Wees gerust, toekomst en verleden zal ik in een schaal wegen, en onderzoeken welke het zwaarste is."
"Maar," bracht Wirajoeda er tusschen, "zóó gij terugschrikt voor het aanbod van den Pangeran Adipati, wat dan?"
"Dan trekken wij ons weer terug in de bosschen om ons leven vol gevaren en avonturen opnieuw te beginnen."
"Dus in geen geval de slavernij der blanken?"
"Nimmer," antwoordde Soerapati vastberaden.
"Dan volgen wij u, wat gij ook besluiten moogt," verklaarde Wirajoeda.

[93:]

"Daar reken ik op!"
Kiai Hemboong knipte zijn oogen listig toe, maar sprak niet.
Weinig woorden werden meer tusschen de mannen gewisseld, die hun langen en moeilijkken tocht, slechts door korte halten afgebroken, voortzetten.
De reeds vallende zonnestralen daalden schuin neer tusschen de tjemaratakken op den grond en overtogen de dorre takken en het dunne gras met een kantwerk van purperen tinten; - hier en daar grijnzen roode blokken trachiet door het vale mos en de veelkleurige paddestoelen, verstrooid in het bosch; uit de spleten wringen zich wonderschoone orchydeetakken omhoog, die met hun rozenroode en paarse bloemen den verweerden, ouden steen nog een schijn van jeugd en schoonheid verleenen.
Allengs komt er orde in de verspreide steenen,die zich voegen tot trappen en terrassen door ingevallen balustrades omgeven; de steen bloeit voort. Hoe hoog gelegen ook, toch heeft de weelde der tropische natuur nog kracht genoeg om de eeuwenoude steenblokken met een wereld van parasieten te omwoekeren.
Gras en struiken schieten welig uit de ingezakte treden, die de mannen zwijgend opgaan, sierlijke lianen vallen langs de balustrades en bloemfestoenen omslingeren hen als waren zij getooid voor het een of ander feest.
De steenen zelf zijn met rijk beeldhouwwerk, met arabesken en zinnebeeldige figuren op kwistige wijze over de zwartgroene wanden geworpen, versierd: alles duidt de vereering aan van Shiwa, den schepper, en vernieler tegelijk, den machtigen en wreeden god der Brahmanen, die later door Boeddha den zachtzinnigen leermeester en boeteling, vervangen werd in zoovele zijner heiligdommen. Hier echter was Shiwa uitsluitend vereerd geworden, vóórdat de aanhangers

[94:]

van den Profeet zonder eenig mededoogen zijn schoone tempels hadden vernield.
De terrassen gaan nog steeds schuil onder de hooge tjemara's, die hen van alle zijden overschaduwen, dertien volgen elkander op door trappen aanéénverbonden; het schijnen echter meer afzonderlijke bedehuizen dan één grootsch bouwwerk door één enkele gedachte in het leven geroepen.
Op het hoogste plat gekomen, wierpen zich allen vermoeid op de trappen neer, overtuigd dat het doel hunner reis bereikt was, maar Soerapati alleen bleef staan.
"Het is hier goed rusten, vrienden!" zoo sprak hij, "doch mijn tocht is niet geëindigd; hooger moet ik wezen, hier is de lucht mij nog te zwaar, eerst op den top van den Lawoe zal het mij mogelijk zijn vrij te ademen."
Allen zagen hem bezorgd aan, maar zij kenden hun hoofdman te goed, om niet te weten dat het vergeefs zou zijn, hem van zijn voornemen af te brengen. Kiai Hemboong alleen waagde een opmerking.
"Mijn zoon!" sprak hij, "de nacht valt, wat gij boven u ziet is de top van den Lawoe niet; nog twee andere toppen verheffen zich daarachter. En ik ken uw gewoonte, zoolang gij het hoogste niet bereikt hebt, zult gij nog steeds willen stijgen. Volbreng morgen dien tocht en strek uw moede leden uit op deze steenen, waar rondom nog steeds de geesten der machtige Dewahs waren. Hier zullen zij u in den nacht verschijnen, twijfel er niet aan!"
Maar Soerapati schudde het hoofd, wuifde met de hand tot afscheidsgroet en steeg verder naar boven; de anderen bleven beneden, blijde te kunnen rusten en een sober avondmaal te nemen uit den voorraad mondbehoeften, dien zij hadden mede gebracht.
Soerapati had weldra den eersten top bereikt, in welks midden zich een vierkante opening in de rots

[95:]

bevond, omgeven door een vervallen kunstmatigen muur; het bosch had opgehouden, kaal en doodsch werd alles rondom hem, slechts weinige tjemaraboompjes spichtten hier en daar op; meer ten zuiden verhief zich echter de tweede iets hoogere top, waarvan hem een diepe klove scheidde.
De bodem was met niets dan gras begroeid, maar ging weldra over in een ondoordringbaar woud, dat de oevers bedekte van een beek, die zich haastig naar omlaag spoedde om in de vlakte hare wateren te vermengen met die van de beheerscheres der wateren in deze streken, de breede Solorivier.
In het dal heerschte reeds schemering, de kruinen der bergen alleen glommen nog in laaien gloed; zonder zich te bedenken daalde Soerapati in de diepte af; wrong zich door de hooge doornstruiken en varens, die hem den weg versperden, of baande zich een doorgang met het kapmes, dat hij in plaats van zijn speer hanteerde.
Weldra stond hij op den tweeden top, maar Kiai Hemboong had waarheid gesproken, nog was deze de hoogste niet; met moeite had hij zich naar boven opgewerkt langs de steile hellingen en afgebrokkelde rotswanden, totdat hij op den smallen bergrug was aangekomen, die de middelste der drie bergkruinen bleek te zijn.
Hier was de grond bedekt met lange struiken, in hun schaduw bedekte de thelemytra orchydee den grond; de gloeiende zonnestralen deden de rozeroode bloemen schitteren als een uit robijnen samengevoegd mozaïek.
Soerapati bleef een oogenblik vol bewondering staan; alle geluiden hadden hem verlaten, hij was alleen, omringd door de bergen en door den blauwen hemel, die in het westen in de kleuren van alle edelgesteenten opvlamde.
Lang bleef hij echter hier niet toeven en wendde zijn blikken naar den derden en hoogsten top, vlak

[96:]

tegenover hem, een oogenblik weifelde hij en vroeg zich af of het niet beter zoude zijn hier te blijven, maar onmiddellijk verzamelde hij zijn krachten weer en daalde af in de tweede vallei, die zacht hellend op een rotsvlakte uitliep, gedeeltelijk doorsneden van een diepe, steile spleet; de zwerver vond weldra een weg, die. zelfs kunstmatig aangelegd scheen en uit ruw opeengestapelde steenblokken bestond, eenige terrassen aan elkander verbindend.
Zonder veel moeite was het Soerapati gelukt langs dezen weg de laatste kruin te bereiken en zoo stond hij dan eindelijk op het toppunt zijner wenschen.
De uitkomst loonde zijn pogingen. Van alle zijden omringde hem de heerlijkheid der bergen, aan zijn voet de rotsgevaarten van den Lawoe. Op de noordelijke helling malsche grasvelden, frissche oasen tusschen de tjemarabosschen. Ten zuiden de kale, geelachtig bruine vlakte van een troebel, stilstaand water, zich verliezend in wouden en ravijnen, waaruit eenzaam een rotszuil scherp en hoekig opstijgt tegen de reeds donkere lucht.
En verder dan de berg ontrolt zich in het westen grootsch en heerlijk de vruchtbare vlakte van Soerakarta met haar vruchtbare sawahs en bloeiende dorpen, haar tallooze rivieren, allen haar schatting brengend aan den reusachtigen stroom, als een ontzaglijke staalblauwe slang zich kronkelend langs paleizen en kampongs, langs bosschen en tuinen om eindelijk langzaam weg te deinen in de schaduwen van den nacht. En tot achtergrond de Merapi en Merbaboe, geduchte vuurbergen, achter zich nog de flauwe omtrekken vertoonend van steeds nieuwe bergkruinen, de Soembing, de Sindoro en zelfs den verwijderden Slamat.
Maar niet lang rustten Soerapati's oogen op de bloeiende vlakte van Karta-Soera, hij keerde zich om en blikte ten oosten, waar zich het dal van Madioen, niet minder vruchtbaar, uitstrekt, om

[97:]

sloten door de Willis en den Kloet, met de kruinen van den Smeroe en den Ardjoeno, Java's hoogste bergreuzen, in de wolken verloren, achter zich.
De schaduwen van den avond, reeds in de vlakte neergedaald, vaagden alle scherpe omtrekken weg, hier boven was het nog helder dag. Het gelaat afgekeerd van de zon, die in een gouden glorie achter de bergen wegzonk, staarde, verzonken in biddend gedroom, Soerapati de Smeroe en de Ardjoeno aan, toen een stem, flauw als een zucht, onder zijn voeten opsteeg en hem toefluisterde:
"Dat alles, mijn zoon, is het koninkrijk U bestemd door Allah's onnavorschbaar raadsbesluit."
Soerapati zag verschikt om zich heen; maar niets scheen de nabijheid te verraden van een menschelijk wezen. De grond, waarop zijn voeten rustten, was een blijkbaar kunstmatig geëffend vlak, omgeven door een muurtje van ruw opeengestapelde steenen; uitgebrande kolen en verdorde bloemen toonden aan dat men deze plek door offers van wierook en bloemen vereerde.
Nergens eenig spoor van een levend schepsel; het gehoorde kon dus niets zijn dan een zinsbegoocheling, en onafgewend bleven zijn oogen rusten op de verbleekende bergtoppen, maar de woorden weerklonken nog in zijn geest.
"Koning zult gij zijn, een krachtig koning!" zoo klonk het weer, "indien gij uw verleden met de voeten vertreedt en haat zweert aan de blanke overheerschers."
Nu fronsten zich zijn wenkbrauwen onheilspellend; hij greep onwillekeurig naar zijn kris en zag rond in de diepte, achter de opeengestapelde steenen, in de rotskloven, vergeefs!
"Is het dan geen spel mijner verbeelding? Zou het de stem eener Dewa zijn, die tot mij spreekt?" zoo vroeg hij zich andermaal af, "dan past het mij te luisteren in eerbied en onderworpenheid."

[98:]

Hij wierp zich plat ter aarde en riep uit:
"O Batoro-Goeroe, god mijner vaderen, schepper en leermeester der volken, u aanbid ik als het machtige Opperwezen dat ons geschapen heeft, en later ons leerde te handelen naar uw wet en geboden. Al noem ik u met een anderen naam, gij Beheerscher van het Heelal zijt dezelfde, die de volgers van den Profeet en de blanke mannen uit het Westen aanbidden. Tot u roep ik, eerste oorsprong van mijn leven, wijs mij den weg aan, dien ik gaan moet! Zend mij een uwer afgezanten om mij te leeren, wat ik kiezen moet. Vrijheid of slavernij, want al zijn de ketenen verguld, het zijn toch ketenen, die mij voortaan zullen hechten aan Matarams hof!"
"Gij zult koning zijn!" herhaalde de stem alweer, "de blanke zal beven op het hoor en van uw naam, zijn wrok en zijn haat zullen langer duren dan uw leven!"
Soerapati hief zich op.
"En is dat de eerste stap tot de koningskroon, het huwelijk met Pangeran Adipati's dochter?"
"Liefde en roem worden uw deel, al is het ook na harden strijd."
"Ik vrees geen strijd," zeide hij trotsch, "ik vrees slechts slavernij!"
"En die wordt ontwijfelbaar uw lot zoo gij u onttrekt aan de bestemming door God u voorbeschikt. Gij zult koning zijn, koning."
En het was of alle echo's van de bergen en het woud weerkaatsten: "Koning, koning!"
Soerapati duizelde, met het gelaat in de handen verscholen, zakte hij op een knie en zag dus niet, hoe een mannelijke gestalte, die zich in een spleet tusschen twee rotsen verscholen had, behoedzaam naar buiten kroop en zich onhoorbaar tusschen de steenblokken verwijderde totdat hij geheel in de woeste bergkloof verdween, die naar den eenzamen pijler afdaalde.

[99:]

Toen Soerapati weer rondom zich staarde was het geheel nacht geworden; slechts een lichtgele gloed in het Westen verlichtte de laatste rustplaats van den zonnekoning.
Myriaden van lichten ontgloeiden in het luchtruim, en reusachtig rood lichtte de volle maan achter de bergen; het werd koud en kil op den rotsachtigen bergtop. Soerapati legde zich huiverend neer in het vervallen bedehuisje en trachtte den slaap te vatten. Vergeefsche moeite! Zijn gedachten wijlden in de toekomst, maar meer nog in het verledene; opnieuw doorleefde hij de felle smart, die hem in het Gedehgebergte ter aarde had geslingerd.
Suzanna's ontrouw bleef nog steeds een gapende wonde in zijn hart; hij kon in het gewoel van den strijd, in de dagelijks terugkeerende zorgen en beslommeringen, in de hartstochtelijke liefkoozingen van Kousouma de geleden smart voor een oogenblik vergeten, maar dadelijk weer keerde zij heftiger dan ooit terug.
Bittere haat vervulde hem tegen haar vader, tegen haar echtgenoot, tegen haar volk; hij vervloekte het oogenblik, waarop de Hollanders aan Java's kusten geland .waren om alles onder hun machtige hiel te verpletteren, maar een oogenblik later smolt die haat weg om plaats te maken voor een smachtend verlangen naar de dagen van weleer, toen hij zich bijna de gelijke durfde wanen van de blanke Westerlingen, toen hij hoop koesterde eens een der hunnen te worden; dan was het weer zich zelf dien hij vervloekte, zijn afkomst, zijn geboorte, zijn kleur, dan kromp hij inéén van wanhopige moedeloosheid omdat niets ooit in staat zou zijn hem terug te voeren in het midden der Hollanders, hem te vereenigen met Suzanna en hun zoon.
Haat en liefde streden in zijn borst, maar zijn haat was niet diep geworteld; met weinig moeite was het der Compagnie gelukt hem als een trouw

[100:]

bondgenoot en onverschrokken vriend te behouden; omstandigheden alleen hadden tot twee malen hem haar vijand gemaakt. Slechts uit nood had hij de wapens tegen Suzanna's landgenooten opgevat en nu was het misschien nog alleen een geheime vrees van voor goed met hen te moeten breken, die hem huiveren deed in 's keizers dienst over te gaan.
Hij gevoelde weinig sympathie voor de javaansche grooten, hij kon ruw zijn en zelfs wreed, maar steeds trachtte hij strikt rechtvaardig te blijyen. Schromelijke willekeur heerschte in de kratons; noodelooze gruwelen hadden eIken dag plaats; de vorsten heerschten over een volk van slaven. Als de koningen bij de veel beschaafder vreemdelingen lessen wilden nemen in de kunst van regeer en, als zij zich aan elkander verbonden en de een zijn stoffelijke bezittingen, de andere zijn geestelijke meerderheid ten offer bracht.
Hij droomde als van ouds, toen hij nog hoop had op Suzanna's bezit, en weer klonk het hem in de ooren:
"Gij zult koning zijn, koning!"
"Koning? dan zal ik mijn koningschap gebruiken, zooals mij het beste dunkt, koning zal ik zijn om hen te doen vallen die vreemde overheerschers; zij hebben mijn vriendschap versmaad ik zal hun bitterste vijand worden. . . ."
En hij wendde zich weer naar de vlakten thans door de maan met zilverglans overtogen, liefelijk en vredig aan den voet van den berg uitgespreid; lang staarde hij er op neer, totdat zijn oogen zich sloten en hij in den droom zijn gedachten voortzette. Hij zag niets dan kronen en koninkrijken; Kousouma naast hem zetelend, schoon en trotsch gelijk het een Ratoe past, maar in de verte wenkte hem Suzanna, met droevigen glimlach. Hij liet zijn kroon vallen en verliet den troon om naar haar

[101:]

te snellen, daar scheidde hen plotseling een diepe kloof.
Dat waren de droomen, die Soerapati's slaap bezochten op den top van den Lawoe, en in den vroegen morgen omgaven hem juichend zijn makkers reeds toen de eerste zonnestralen zijn harde legerstede verguldden. Hij begroette hen vriendelijk en tot zijn vertrouwelingen den Kiai en Wirajoeda sprak hij:
"Laat ons terugkeeren naar Kartoe-Soera, ik weet genoeg; de Dewahs hebben mij mijn toekomstig levenslot onthuld!"
Kiai Hemboong's gelaat straalde, men nam den terugweg aan en niemand dacht aan een kluizenaar, die in het dichte woud, afgezonderd van de wereld, leefde en eenige dagen geleden op verzoek der prinses, voor weinige uren in de hofstad was neergedaald om daar met Soerapati's pleegvader een ernstig onderhoud te voeren.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina