Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)
II. VOORNELUST.
Als men de ten Zuiden der Stad Batavia gelegen Nieuwpoort doorging, kwam men aan den zwaar belommerden weg, naar het fort van Jacatra; aan weerszijden van dezen weg omzoomd door fraaie buitenplaatsen, die echter evenals de huizen in de stad nog volstrekt niet ingericht waren volgens de eischen van het klimaat in de keerkringslanden. Het heeft eeuwen geduurd vóór de taaie, vasthoudende Hollander tot het duidelijk begrip kwam,dat men in het Oosten niet den leefregel kon volgen, waaraan hij sinds eeuwen gewend was in zijn geliefd Holland; zijn lievelingsgewoonten wilde hij in den vreemde ongaarne missen en daarom koos hij zijn stevige, solide bouworde zonder er zelfs in 't minst aan te denken dat de dikke muren en de goedsluitende ramen, die hem tegen snerpende Noord- en Oostewinden en strenge vorst moesten beschermen, hier de zon maar gelegenheid gaven dagen achtereen de steenen te blakeren en frissche koeltjes beletten vrij door de vertrekken te spelen; zoo nam hij ook zijn zware kleeding mede, ja, broeide zelfs zijn hoofd door het dragen van allongepruikenken, in Versailles beter op haar plaats. De landhuizen, welke hij zich dan ook buiten de benauwde, moerassige stad bouwde, waarbinnen de grachten bij de aangename herinneringen aan de vaderlandsche steden ook minder geurige voegden, geleken het allerminst op luchtige, sierlijke villa's, geheel er op berekend zooveel mogelijk lucht en koelte op te vangen. Het waren huizen van twee verdiepingen met hechte deuren en flinke puien, kleine ramen zonder galerijen of veranda's; boven den ingang was gewoonlijk het wapen van den bewoner aangebracht, en wie nu de weelderige natuur, de reusachtige waringins en de slanke palmen wegdacht, kon zich gemakkelijk in plaats van aan de oevers der Jacatrarivier terugwanen aan de boorden van Amstel of Vecht. Rechts van den weg, juist tegenover het oude chineesche kerkhof, strekte zich het landgoed Voornelust uit, dat den Raad van Justitie Voorneman toebehoorde; een statige rij van kokosboomen leidde van de steenen poort naar het huis, dat in weinig of niets afweek van den bouwtrant der overige huizingen links en rechts; de tuin was ook min of meer stijf aangelegd, in zooverre de volle, welige oostersche plantenwereld zich persen liet in een vorm à le Nótre; toch waren er eenige verbeteringen aangebracht, die getuigden van den lust des eigenaars om zijn woning meer in overeenstemming te brengen met de eischen van het klimaat. Een soort van zonnetent was terzijde van het huis gespannen, de ramen en deuren stonden wijd open; achter, ter zijde van de gebouwen tot huiselijk gebruik en tot huisvesting der slaven bestemd, was een open galerij boven de rivier gebouwd en geheel
[22:]
door wingerdbladeren en klimopslingers overschaduwd; de dampen der rivier maakten het hier vooral tegen het vallen van den avond tot een verrukkelijk, koel plekje; welriekende bloemen stonden in chineesche en japansche potten in de galerij geschaard, en mengden haar geuren met dIe van de in perkjes geplante melati's. Een jonge vrouw zat op een leuningstoel; ook haar kleeding was minder onpractisch dan die van de meeste bataviasche dames; zij versmaadde fulp en zijde, goudborduursels en slepen; haar kleed was van een fijne, lichte stof, teer grijs van kleur, aan den hals eenigszins laag uitgesneden, vanwaar een breede kanten kraag op de schouders viel; ook de mouwen reikten slechts halverwege den fraaien ronden arm, en vielen dan bevallig als kanten strooken neer; haar blonde haren kroesden luchtig over haar lelieblank voorhoofd, aan weerszijden met losse krullen versierd. Een zacht teer rozerood schemerde onder haar blanke wangen en verried dat zij nog niet lang aan het verschroeiende oostersche klimaat blootgesteld waren. Zij was nog jong, een onbeschrijfelijk lieve uitdrukking lag in haar blauwe oogen en in den glimlach om haar lippen, als zij luisterde naar het kinderlijk gepraat van het knaapje, dat met den hoepel door de galerij speelde; het was een opgeschoten jongen van omstreeks tien jaren met een bleeke, ongezonde kleur en onnatuurlijk groote oogen. Als zij den knaap niet te antwoorden had, las zij aandachtig in het boek, vóór haar; spoedig raakte zij geheel verdiept in de lezing, haar oogen kregen een eigenaardige uitdrukking, van eerbiedige bewondering en stil genot, haar lippen trilden soms als leefde zij met den schrijver of dichter mede, maar zoodra het knaapje haar aan de kanten mouwen trok en vroeg: "Moeder, mag ik met Scipio in de Klapperlaan
[23:]
spelen," of wel: "Moeder, Scipio vraagt of hij wat met mij zal gaan varen." Dan kostte het haar blijkbaar. moeite zich los te rukken van haar lectuur, maar toch antwoordde zij dadelijk met denzelfden vriendelijken lach: "Neen, lieve jongen, vader en ook moeder hebben liever dat Albert hier onder mijn oogen met Scipio speelt." Scipio was een kleine slavenjongen van denzelfden leeftijd als Albert, maar veel flinker gebouwd en ook gezonder. Het knaapje ging met zijn hoepel weer terug naar zijn speelkameraad, wien 't blijkbaar verveelde hier steeds onder toezicht zijner meesteres te moeten blijven. Het woord "Moeder" tegen de jonge vrouw klonk vreemd uit den mond van het kind, dat om zijn leeftijd veeleer haar broertje dan haar zoon kon wezen; maar toch lag er alle teederheid van een zoontje in de wijze, waarop hij telkens, als hij in hare nabijheid kwam, zich tegen haar aanvlijde en een kus afbedelde, dien zij hem met ware moederlijke hartelijkheid toestond. Daar kraakte het schelpzand van het pad dat naar het hoofdgebouw voerde en een man van middelbaren leeftijd met een eenigszins zwak voorkomen en de bleekgele gelaatskleur van den oudgast, naderde de galerij. Zijn gestalte, die vroeger ongetwijfeld lang en krachtig geweest moest zijn, boog nu een weinig voorover; rimpels doorploegden zijn voorhoofd maar toch maakte zijn gelaat een aangenamen indruk door den goedigen blik der lichtblauwe, diepliggende oogen. Toen hij de galerij naderde, sloeg de jonge vrouw haar boek dicht en kwam hem met een vroolijken glimlach tegemoet. "Ik wachtte u reeds met ons beider vriend!" sprak zij. "O Markus, wat is hij toch een groot man. En
[24:]
hoe weinig heeft men zijn verdiensten erkend toen hij nog leefde." "Ge bedoelt onzen puikdichter den kousenkoopman en pandjesschrijver Joost van den Vondel, nietwaar, vrouwlief? Ja, gij hebt gelijk, ik wist niet dat we zulk een dichter in ons weinig dichterlijk Holland rijk waren. Ik heb mijn Vaderland jong verlaten en hier, dat weet gij genoeg, slaan de Muzen haar zetel niet bij voorkeur op." "Weten zij hier zelfs, dat er Muzen bestaan?" "Gij hebt gelijk; juffrouw de Haan zou licht kunnen vragen of die juffrouwen in linnen dan wel in tabak doen. Maar nu ge mij die heerlijke treurspelen "vol hemelval" voorleest van onzen Vondel, evenals de schoone historiën van den Drost Hooft of de puntige gedichten van Constantijn Huygens, nu is 't mij, of ik een geheel andere wereld binnentreed, die mij tot nu toe gesloten was." "Wat zou het leven zijn zonder den dienst der Muzen, als wij de poëzie niet hadden om ons te troosten over de onaangenaamheden en verdrietelijkheden van den dag en in andere sferen te vertoeven? En ik heb nog veel, Markus, dat u boeien zal; het is onze plicht natuurlijk eerst kennis te maken met onze groote Vaderlandsche poëeten, maar daarom behoeven wij nog niet de beroemde mannen te versmaden, die in andere-landen geleefd en gewerkt hebben. O, ge zult eens zien als we zoo ver zijn, welke hoog verheven taal Corneille aanslaat in zijn heldenstukken en dan die hemelsche harmonie van Racine's verzen en de satiren van Boileau, die vallen stellig in uw smaak al zijn ze zoo bijtend niet als Vondel's Roskam en Rommelpot." Glimlachend hoorde hij de levendige bewondering der jonge vrouw aan, en drukte haar fijne hand vast in de zijne. "Ge hebt de letteren wel zeer lief, Digna!" zeide hij minzaam.
[25:]
"En zou ik niet? Zij zijn mijn beste vriendinnen geweest en hebben mij getroost in zooveel treurige uren." "Ik zal u die liefde dan ook van harte gunnen, mijn beste vrouw, en niet afgunstig zijn noch op vader Vondel, noch op Hooft en Huygens. Willen wij hen gelooven, die ze van nabij kenden, dan waren zij zeer gezien bij het schoone geslacht, - nog minder zal ik het zijn op de Franschen, al is hun galanterie ook wereldberoemd. Gaarne wil ik van u leeren hen ook te kennen en hoog te achten, maar voor die papieren vrienden moet gij de menschen van vleesch en been niet verwaarloozen." "Verwaarloozenl Dat meent ge niet, Markus! Ben ik dan niet gisteren nog in mijn zware kleederen deftig naar het kasteel gereden om bij mevrouw de Generaal de receptie bij te wonen. Drie lange, lange uren heb ik er mij verveeld, mag ik mij dan vandaag niet schadeloosstellen voor die verveling?" "Ge moogt alles, Digna! Maar ge weet, aan mijn stand zijn verplichtingen verbonden, 't is niet genoeg dat mijn lieve gade een zorgzame huisvrouw is, die alles in het werk stelt, om mijn leven te veraangenamen en een goede moeder te zijn voor mijn zoontje. "Ben ik dat waarlijk, Markus?" "Moet gij dat nog vragen? Ik ben meer dan tevre-den over u, dat zou ik overal kunnen verkondigen, maar de wereld vraagt meer; zij wil niet dat mevrouw Voorneman haar dagen rustig doorbrengt met haar beste vriendinnen, de Muzen, zij verlangt, dat zij ook eenig belang stelt in haar medeburgeressen. ... "In de deugden en ondeugden van haar slaven, in de pronkzucht van juffrouw A, en in de lichtzinnigheid van juffrouw B. Ik moet de kwikjes en lintjes zeker tellen die mevrouw Zus laatst in de kerk heeft vertoond en alle belang stellen in de
[26:]
leelijke geschiedenis, die laatst met de dochter van mevrouw Zoo is voorgevallen. Och, Markus, als ge wist hoe dit alles mij verveelde en wàlgde, hoe ik veel liever hier rustig zit met u, met onzen Vondel en met onzen kleinen Albert hé, waar is hij gebleven?" "'t Schijnt, dat hij daar ginds vlinders vangt met Scipio!" "Ik wilde liever, dat hij wat dichter bij mij bleef; ik vertrouw hem niet geheel alleen bij dien knaap, ikvrees, dat hij niets goeds van hem leert." "Gij zijt te zwaartillend, Digna, Scipio is volstrekt niet slechter dan eenig ander knaapje van slavenafkomst." "Dan moet hij al heel slecht zijn; want deze kennis heb ik tenminste gewonnen uit de gesprekken mijner levende vriendinnen. Die slaven hebben den allertreurigsten invloed op de kinderen, als men ze geheel aan hen overlaat; al lachend en schertsend verhaalden zij mij van de zoogenaamde grappen, door hun kinderen uitgehaald, die zij ongetwijfeld van hun slavenmakkers geleerd hebben, en deze deden mij huiveren. Zooveel ik kan, houd ik dus Albert in mijn nabijheid." Met een blik vol liefde zag heer Voorneman op zijn jong, ernstig vrouwtje neer, en fluisterde: "Heb dank Digna; ge zorgt beter voor mijn kind dan zijn eigen moeder het zou gedaan hebben." "Stil, laat de dooden rusten, Markusl" sprak zij verwijtend, "ik doe mijn plicht en meer niet! En zullen we nu voor een enkelen dag de bataviasche wereld verlaten en onzen ouden vriend hooren spreken?" "Als die wereld u maar niet komt opzoeken, Digna!" "O, dat hoop ik niet; vandaag tenminste niet. We zullen immers den Adam in ballingschap nemen nietwaar, dat hadden wij afgesproken. Vreemd, ik las dit treurspel reeds menigmaal, doch nu eerst hier
[27:]
in deze onvergelijkelijk schoone natuur, kan ik mij goed het paradijs voorstellen; ge moet maar eens hooren. . .. Wat fronst gij het voorhoofd en trekt gij de lippen samen. Hebt ge weer pijn?" "Een weinig, 't is niets, 't gaat voorbij." "Zal ik uw artsenij halen?" "Zelf halen, lieve, maar waar denkt ge aan, waartoe hebt gij slaven te uwen dienste?" "Och, 't is zooveel gemakkelijker zich zelf te helpen; ik vergeet het telkens dat het ook tot mijn plichten behoort mij te laten bedienen." Zij wenkte een der slavinnen, die aan het andere einde der galerij gehurkt zaten, en, gaf haar op vriendelijken toon in enkele woorden haar bevel; toen riep zij Albert, liefkoosde hem, en stiet het kind zachtkens naar den vader op dat deze hem ook over het haar zou strijken. "Blijf hier, jongske!" zeide zij vriendelijk, "tot dien grooten ketapangboom moogt ge gaan, niet verder en dan zal moeder u van avond paar bed brengen." "Zal moeder dat werkelijk doen?" vroeg hij met schitterende oogen en overlaadde haar met kussen. "Ja zeker, als Albert gehoorzaam is! En nu, Markus, zal ik beginnen. Is de pijn wat dragelijk!" "Ik denk er niet meer aan, Digna; kom, begin spoedig, ik ben vol gehoor, het groote licht zal ons weldra verlaten." Zij zetten zich naast elkander en met haar klankvolle, heldere stem begon Digna den aanhef der tragedie met de woorden van:
Lucifer. Ik eerst geheiligd om de kroon van 't licht te spannen, En nu van 't eeuwig licht in duisternis gebannen. . .
Niet verder was zij gekomen toen zich het rollen van een karos op den zandweg deed hooren. "Bezoek!" riep zij uit, het hoofd oprichtend, "ja, neen, men rijdt de Klapperlaan in, ach hoe jammer!"
[28:]
"Wel jammer! Waar zullen we hen ontvangen, Digna?" "Hier natuurlijk, waar anders! 't Is hier luchtig en frisch." Man en vrouw stonden op om de bezoekers te begroeten, die reeds uit de koets gestapt waren en het bordes betraden; het was een deftig echtpaar, gevolgd door een jong man, wiens blozende kleur duidelijk genoeg verried dat zij nog niet lang aan de brandende keerkringszon was blootgesteld. "Gij zult ons ten goede houden!" sprak Digna na de eerste begroetingen vriendelijk en beleefd, "dat wij u in de galerij boven het water ontvangen; het is daar frisscher dan binnenshuis en zelfs dan op de stoep." "Wij hebben inderdaad van die nieuwigheid gehoord, mevrouw, die u op uw landgoed heeft ingevoerd," zeide de bezoekster met een genadig lachje. De pas aangekomenen waren de Extra-ordinaris Raad van Indië Dammers, zijn vrouw en dochter en een kersversch uit Europa aangekomen neefje. De heer Voorneman was dus eenige graden zijn mindere, maar een vriendschap van jaren herwaarts verbond beide mannen, terwijl ook Digna's voorgangster, de overleden mevrouw Voorneman, zeer bevriend was geweest met mevrouw Dammers. "Zullen wij dan den heeren voorgaan?" vroeg Digna altijd even hoofsch haar gast den voorrang gevend. Mevrouw Dammers was kostbaar gekleed, zooals het bij een eerste bezoek paste; haar kleeding echter meer rijk dan smaakvol, was overal waar het maar eenigszins kon, met goudborduursel bezet, zijde en fluweel wisselden kwistig met elkander af; een slaaf moest den zwaren sleep ophouden toen zij over het kiezelzand naar de galerij wandelde. Hoe moeilijk zij deze kleederen torste, getuigden de hoogroode kleur van haar bolrond gelaat en de
[29:]
zweetdroppels, die zij telkens met haar zakdoek afdroogde; hijgend wuifde zij haar waaier en de enkele stappen, die zij nog maken moest naar de zitplaats, door de gastvrouw aangewezen, vielen haar blijkbaar uiterst moeilijk. Naast die verhitte, aamechtige vrouw in haar zware kleederen, kwam Digna's licht toilet, frisch en koel uit. "Hoe verdraagt gij toch de hitte?" vroeg mevrouw Dammers tusschen twee zuchten in. "Ik voel geen hitte," antwoordde het jonge vrouwtje glimlachend. "Dat wil ik gelooven, aIs men zich niet kleedt," was het bitse wederwoord, dat een lichten blos op Digna's zachtbleeke wangen wierp. "Mijn kleed is misschien minder zwaar dan het uwe," antwoordde zij kalm, "maar overigens is het niet minder volledig." "Uw voorgangster, die wist zich te kleeden! Hebt gij haar japonnen gevonden? Er waren zulke kostelijke bij; niemand kon het indertijd tegen haar volhouden of ik moest het zijn. Ieder regelde zich naar ons. Wij gaven den toon aan in de mode en als wij iets nieuws hadden, dan konden wij zeker zijn, dat over weinige dagen alle andere dames ons tot voorbeeld hadden genomen, maar wij wisten dat vooruit en zorgden dan weer te voorschijn te komen in een splinternieuw kleed. Wij deden alles samen, begrijpt ge, en daarom behoefden wij niet bang te zijn, dat de een het de ander afwon. Ja, het verlies der goede Margaretha is zwaar en onherstelbaar geweest!" Zij zuchtte nog eens zoo diep; men was intusschen onder de galerij gekomen en nam plaats op de gemakkelijke stoelen, die de slaven bijschoven. De drie heeren zaten op eenigen afstand van de dames; zoodat een algemeen gesprek niet mogelijk was. Arme Digna, men kon het aan den weemoedigen blik
[30:]
bemerken, waarmede zij haar Vondel aanzag, hoe veel het haar kostte den levenloozen dichter te moeten ruilen voor haar diep ademende gast. Zij legde het boek weg om plaats op tafel te maken. "Ha, een boek! Dat zal ook niet weten hoe het op Voornelust komt," zei de mevrouw Dammers min of meer scherp, "de goede Margaretha was met mij van oordeel, dat een boek slechts hoogst zelden, om niet te zeggen nooit, in vrouwenhanden paste." "Mij is dat anders geleerd!" "O ja, zeker door uw moeder! Ik heb haar nog even gekend." "Mijn moeder, hebt gij haar gekend?" vroeg Digna met schitterende oogen, "O mevrouw, vertel me van haar! Hoe schikte zij zich hier?" "Ik weet het slechts bij overlevering; zij had vreemde begrippen evenals gij. Zoolang haar man afwezig was, ging zij niet uit; zij spaarde haar slaven het werk om het zelf te doen, en zij was zoo wijs met haar dochtertje, dat zij geen slavin goed genoeg achtte om het op te passen." "Daaraan herken ik mijn lieve, goede moeder!" dacht mevrouw Voorneman, maar sprak het niet uit. "Ze is dood nietwaar," zeide mevrouw Dammers "na eerst hertrouwd te zijn. Dat was hier een schrik toen men den dood van uw vader vernam; kort er op is zij naar Europa vertrokken. Waarlijk, zij had hier ook wel een goed huwelijk kunnen doen. De Edele heer Dammers is mijn derde echtgenoot, daarvoor had zij dus niet behoeven terug te keeren." "Ik geloof niet dat mijn moeder toen aan de mogelijkheid van een tweede huwelijk gedacht heeft!" sprak Digna met van ingehouden verontwaardiging trillende stem, "eerst later toen zij begrepen had hoe alleen een weduwe staat en zij mijn stiefvader
[31:]
ontmoette, kwam het denkbeeld bij haar op nogmaals te huwen." "Och, ge praat naar dat ge verstand hebt. Meent ge, dat ik niet weet hoe weduwen denken? Ik ben het zelf tweemaal geweest en ik was even bedroefd als elk ander, meer misschien nog dan mevrouw Tak, van wie niemand naar men zegt, een traan heeft gezien, en toch was ik den eersten keer na tien maanden en den tweeden keer na elf maanden weer getrouwd. Als gij weduwe waart, zoudt gij het zelf ook doen." "God beware er mij voor!" zeide Digna oprecht, terwijl de uitdrukking van haar lippen genoeg verried hoezeer het gesprek haar mishaagde. "Wilt ge meer van uw moeder hooren?" vroeg mevrouw Dammers. "Mag ik u eerst eenige verfrissching aanbieden?" was de beleefde maar koele wedervraag.
inhoud | vorige pagina | volgende pagina