doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java
Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)


VI.
WEDERZIEN.

Op den avond van dien dag zat Digna in de galerij op de rivier, met een boek in de hand, waarin zij echter niet las. Hoeveel moeite zij ook deed, het was haar niet mogelijk hare gedachten te beletten haar eigen weg te volgen; met tergende hardnekkig

[55:]

heid keerden zij telkens naar een punt terug, naar het verledene, dat zij voor goed dood en begraven achtte, en dat zich nu plotseling weer levend en krachtig aan haar geest opdrong.
Vergeefs trachtte zij zich te verstrooien door gedachten aan haar huishouding, aan haar man, aan den kleinen Albert, aan den naderenden oorlog; hoe zij ook moeite deed, altijd en altijd wendden zij zich weer tot Robert. Het was Robert, die nu eens als een ondoorgrondelijk raadsel voor haar stond, dan weer haar dreigde met zijne gloeiende oogen, of zich oploste in een nevelbeeld.
Zou het gezicht van dien avond bij het dansende licht der fakkels, en het zilveren schijnsel der maan dan slechts een vizioen geweest zijn! O, mocht het zoo wezen! maar dan drukte zij de hand op het hart en huiverde; kon het zijn, dat dit hart blijde en vroolijk klopte, alleen bij de gedachte, dat de vriend harer jeugd in haar nabij beid vertoefde? Zij dacht zich terug in Amsterdam en doorleefde weer die uren vol onuitsprekelijk geluk, als zij met hem door den tuin van Amstelvreugd wandelde, en hij haar nu eens om vergeving bad, wanneer hij iets misdreven had, of haar verzekerde, dat zij zijn goede engel, de vreugde en het geluk, de hoop en steun van zijn leven was. Hoe konden zijn oogen dan vol teederen gloed op haar rusten, die herinnering alleen deed haar beven van een gevoel vol zaligheid en geluk!
En zij was getrouwd en zij kon nog aan zulke herinneringen met genot denken; o schande! Wat was zij diep gevallen en weer nam zij het boek op, de Zee- en landreizen van Nieuwhoff, die twintig jaar geleden Java bezocht had; zij vond er kort te voren genoegen in, zijn opmerkingen met de werkelijkheid te vergelijken, waarom vond zij ze thans zoo onbeduidend en onbelangrijk?
Zij was alleen t'huis; haar man moest een feest

[56:]

bijwonen, Albert was nog niet terug, zij had er spijt van PetronelIa van Hoorn niet te hebben meegenomen; haar niet veelbeteekenend gepraat zou misschien afleiding tegen dien folterenden gedachtenstrijd kunnen schenken, en tegelijkertijd betrapte zij zich op een gewaarwording van blijdschap, omdat zij alleen was, omdat zij de pijniging niet behoefde te doorstaan van een gedwongen luisteren naar nietige gesprekken, omdat zij nu zwijgen kon en denken.
Denken, neen, juist dat mocht zij niet en het was 't eenige, wat haar verlichtte en tevens kwelde, want er waren twee personen in Digna's ziel, de eene die slechts aan het verledene dacht en de dagen van voorheen opnieuw doorleefde, de andere, die een strijd op leven en dood aan deze herinneringen gezworen had.
Afgemat leunde zij achterover met gesloten oogen, de fijne handen hielden het boek, dat op haar schoot rustte, nog slechts eventjes vast; haar lippen bewogen zich zachtkens, schier onmerkbaar.
"Mijn God, sta me bij! Help mij, mijn gedachten te overwinnen, de strijd is zoo zwaar, ik wil Markus' trouwe gemalin zijn in woord en daad, niet alleen, maar ook in gedachten. Geef mij de kracht om den band te verbreken, die mij nog hecht aan het verledene."
"Digna," zeide een gedempte, half fluisterende stem.
Met een hevigen schok rees de jonge vrouw overeind, haar oogen zagen ontzet voor zich uit, waar zij een welbekende gedaante ontwaarden; Robert had de soldatenkleeding der Compagnie aan, doch scheen netter en ordelijker dan den laatsten keer.
"Herkent gij mij nog?" vroeg hij en sloeg zijn oogen neer.
"Ge hebt niet goed gedaan, hier te komen, Robert," antwoordde zij, "ge weet, dat ik getrouwd ben en het verledene voor mij niet meer bestaat."

[57:]

"Dat hadt ge niet noodig mij te herinneren, mevrouw! Ik weet, welke breede klove de vrouw van den hoofdambtenaar der Justitie scheidt van den gemeen soldaat, wiens naam zij zich echter nog verwaardigt te gedenken."
"Wat komt ge hier doen?" vroeg zij bevend en een steun zoekend bij de tafel.
"Vraagt ge dat nog? U zien, uw stem hooren, genieten van uw schoonheid, uw hoogen rang, om mij zelf daarna nog meer te beklagen, of te verachten, ik weet niet, wat ik meer verdien."
"Verachting dankt ge aan uw eigen werk; beklag hebt gij vrijwillig van u gestooten, als gij bekent verachting te verdienen."
"Weet gij alles, dat ge zoo durft spreken?"
"Ik weet veel, en 't was niet door u, dat ik het te weten kwam, zooals het mijn recht was."
"Uw recht?"
"Ja, uw verloofde had recht te weten, waarom zij door u verlaten werd."
"Wat. . . . u verlaten. . .. "
"Ja, gij hebt mij verlaten, mij-, die nog deel nam in uw smart, nadat ik van vreemden moest hooren welke slag u getroffen had; gij hebt mij geen gelegenheid gegeven u te troosten en te. . . . "
"Doen hopen, wilt ge dat zeggen, Digna?"
"Laat ons zwijgen over 't geen had kunnen zijn, Robert. Nu is alles voorbij; we hebben beiden onzen weg gekozen, niets anders blijft ons over dan dien te volgen, waar God hem ook voeren mag. Wij zijn dood voor elkander, gij hebt het gewild, niet ik!"
"O Digna, maak mij niet nog rampzaliger!"
Hij greep haar hand, zij trok die terug met een beweging vol schrik en zeide:
"Nader mij niet, vergeet geen oogenblik, welke afgrond ons scheidt; op die voorwaarde zal ik u aanhooren, anders roep ik mijn slaven, om u te doen verwijderen."

[58:]

"O God, is 't dan zoover met mij gekomen!" en hij wierp zich op een der stoelen neer en liet het hoofd vol wanhoop op de tafel vallen, "weggejaagd door u als een dief, een landlooper, een hond! Wie had het mij voorspeld, toen we elkander 't laatst, zagen en we reeds bijna onzen trouwdag hadden bepaald."
Digna vouwde haar handen op de borst; zij voelde zich beschaamd over haar schoonheid, haar welvaart, haar stand in de maatschappij, misschien zelfs over haar vlekkelooze deugd, tegenover het arme schepsel, dat op zijn nog zoo jeugdig gelaat reeds het merkteeken droeg van hevige hartstochten, van zonde en schuld. Toch bleef zij nog zwijgen, geen woord van medelijden ontsnapte aan haar mond en hij hernam:
"Gij weet niet in welke hel ik leef, Digna, en nog minder kunt gij vermoeden welke hel ik in mij zelf omdraag! Ja, ik heb u verlaten zonder een woord, zonder een groet, maar was dat mijn plicht niet, toen ik wist, dat ik niet meer de wettige zoon en erfgenaam mijns vaders was, maar een verstooteling zonder naam en zonder geld, moest ik toen niet de breedte der aarde stellen tusschen mij en het meisje, dat mij trouw had beloofd? Zij zou spoedig genoeg weten, wat mij van haar scheidde, en zoo laag was ik niet, om nog aanspraak te durven maken op iets wat haar toebehoorde. Robert van Reijn, was niet meer; de andere Robert mocht den voetzool van Digna Tak met meer aanraken, dat alleen bleef me helder, na dien ontzettenden nacht, welken ik misschien nog besloot door een moord."
"Dat ten minste is u bespaard," zeide Digna en een schaduw van een glimlach gleed over haar lippen. "Niets heeft geleden door den slag, dien gij neef Hendrik toebracht, dan alleen zijn neusbeen, dat gebroken is en hem niet verfraait. Maar denkt

[59:]

ge dan niet, Robert, aan hetgeen ik lijden moest, toen uw schijnheilige oom . . . ."
"Hij is het niet meer, of liever, hij was het nooit."
"Toen Heer Gerard van Reijn en zijn gezin de laagste beschuldigingen tegen u opstapelden en mijn stiefvader raadden God te danken, dat ik bijtijds gered was van een huwelijk met u?"
"En gij zelf, Digna, hebt gij ook den Heere gedankt, dat Hij dien slag heeft afgewend?"
"Ik heb Hem gebeden voor den armen zwerver."
Zij voegde er niet bij, hoeveel bittere tranen zij gestort had, om het te betreuren, dat zij niet reeds zijn gade was, die het recht en den plicht had, haar rijkdom met hem te deelen en hem te vergezellen, als zijn trouwe gezellin.
"Ge hebt dus niet met toorn. en afkeer aan mij gedacht, ge hebt u dus niet geschaamd, dat gij, zonder het te weten, een armen bastaard hadt bemind?"
"Ik schaam mij voor niets, waarin geen kwaad schuilt."
"En weet uw man alles?. . ."
"Ik heb het hem gezegd!"
"Zijt ge gelukkig?"
"Ik vervul mijn plicht."
"Ik vraag of gij gelukkig zijt."
"Kan er geluk bestaan, anders dan in plichtsvervulling?"
"Plichtsvervulling, ik haat niets meer dan plicht!"
"Daarom zijt ge zoo ongelukkig, Robert! Gij doet alles om u van bet verledene los te rukken, maar eerst moet ge daarmee afrekenen; meent ge, dat ik niet bitter en bitter geleden heb, vóór dat ik er toe komen kon een ander lot te kiezen, dan dat waarin ik jaren lang mijn eenig geluk zag?"
"Weet ge dat nog en gij schaamt er u niet voor?"
"Mij schamen voor mijn reine, heilige liefde? Hoe

[60:]

kunt ge dat vragen, Robert? Gij immers hebt mij verlaten!"
"Zeg dat woord niet meer, Digna, ik u verlaten, hoe zou ik durven?"
"Gij hebt getwijfeld aan mijn liefde, aan mijn trouw, gij hebt gemeend, dat ik den rijken koopmans zoon van Reijn liefhad, en ik beminde slechts Robert. Toen de slag u trof, was 't bij mij, dat gij 't eerst had moeten komen, om mij te laten beslissen over onze toekomst."
"O God, uw liefde had mij kunnen redden en ik gaf ze prijs, daarom viel ik in den afgrond."
"Die liefde kan, mag ik u thans niet meer geven, Robert. Zonde is het bijna haar te noemen, maar ik mag u vrij iets anders schenken, zoo ge er prijs op stelt."
"En wat is dat dan, Digna, alles wat van u komt, is mij zooveel, zoo oneindig veel waard."
"Mijn achting, Robert."
Hij wendde het gelaat af en lachte bitter.
"Achting, wat is achting, als ge wist, hoe men leeft, daar waar ik thans ben, als ge wist, hoe ik gezworven heb, vóór dat ellendige zielverkoopers en ronselaars mij hierheen sleepten, als ge wist. . . . "
"Ik wil niets weten, Robert! Niets. Ik weet alleen, dat er geen misdaad is, zoo groot en afschuwelijk, of God zal ons die vergeven, zoo wij ons berouwvol aan Zijn voeten werpen. Wilt ge dat doen, Robert!"
"God heeft mij verstooten, zooals mijn vader. . . ."
"Dat is booze lastering. Ik wil die niet meer hooren!" haar stem klonk weer zoovast en beslist gelijk voorheen, toen zij den wilden, ontembaren knaap door een gebaar, een woord bedwingen kon, "beloof mij, dat ge uw hart voor God zult vernederen en van Hem dagelijks de kracht afbidden om uw booze hartstochten te overwinnen."
"Het zal niet baten," zuchtte hij.

[61:]

"Hebt he het dan reeds gedaan? Verder moet ge uw plicht doen; geen zonde, geen overtreding van Gods wet moogt ge meer bedrijven. Ik verbied het u! Weldra breekt de oorlog aan, ge zult moeten strijden voor de eer der Hollandsche vlag, gij zult de macht van ons vaderland doen kennen aan de bewoners van Java, gij zult hen leeren, hoe wij streng kunnen zijn, maar ook rechtvaardig. Een heerlijke taak wacht u, Robert! Veel kunt ge goed maken door dapperheid en trouw; verwerp die gelegenheid niet, richt u op uit uw ellendigen toestand, wie weet hoeveel roem en geluk u nog wachten, terwijl anders niets meer u dreigt dan een vroege dood ol oneer en schande!"
"O Digna, kon ik dagelijks uw stem hooren!"
"Robert, vertrek! De avond valt, 't is misschien voor het laatst, dat we elkander gezien hebben. Laat ons nu terugkeeren naar onzen plicht, het eenige dat ons overblijft uit de schipbreuk van ons geluk. Wij hebben zelf dien plicht gekozen."
"Ik moet mij toewijden aan mijn echtgenoot en zijn kind. Gij hebt het vaderland!"
"Wat deert mij het vaderland? Zijn deze bruine mannen, de landgenooten mijns vaders, niet veel meer mijn broeders dan de blanke Hollanders? Wat belet mij, gemeene zaak met hen te maken?"
"Uw plicht en uw eed, Robert; ik zal de taak opgeven, die gij uitvoeren moet, om mijn achting te herwinnen. Daar in het oosten van Java regeert een overweldiger, een tiran, hij is het, die mijn edelen vader den dood gaf; hij is het, die onze macht over Java tegenwerkt; hij was eenmaal een slaaf, door een samenloop van raadselachtige omstandigheden heeft hij het tot vorst kunnen brengen. De Compagnie zal hem een oorlog op leven en dood Iaandoen, zijn gezag uitroeien. Nooit was een krijg rechtvaardiger. Onderscheid u in dien strijd, kom terug als een held, met het bewustzijn, den dood

[62:]

mijns vaders te hebben gewroken op zijn moordenaar, op den verdrukker van het javaansche volk, op den slaaf-koning"
De zachte, teedere Digna was nu een heldin, zoo fonkelden haar oogen, zoo trilde haar stem van vervoering; zij voelde zich weer meesteres van zichzelf, zij had vrede gesloten met haar eigen hart.
"Ik zal u gehoorzamen, Digna," antwoordde hij ootmoedig, "mag ik uw hand kussen?"
"Nog niet, als gij, teruggekeerd uit den oorlog, een ander mensch geworden zijt."
"Zoo ik val, Digna, zult ge dan in vriendschap en vrede aan mij denken?"
"Ik zal overtuigd zijn, dat gij gevallen zijt als een man, die mijn achting en bewondering verdient."
"En zult gij voor mij bidden, dat moogt gij toch!"
"Ik beloof het u, en nu vaarwel! Moed en vertrouwen, Robert!"
Een slavin kwam hard uit het huis aangeloopen. "Mevrouw, de Edele Heer is ziek in een draagstoel t'huis gekomen."
Zonder nog meer naar den soldaat om te zien, vloog Digna heen, naar huis toe, en zoo bemerkte zij niet, hoe Robert zich langs den weg, dien hij gekomen was, door de bedding van de rivier, verwijderde.
Hij kroop tusschen de struiken voort, totdat hij aan een brug kwam, die over het water lag en toegang verleende tot een ander landgoed. Nergens was een spoor van leven te zien en hij wist waar het poortje lag, dat naar buiten voerde; in den donker meende hij het te kunnen vinden, maar tot zijn schrik vond hij het gesloten; hij rammelde er aan en waarschijnlijk waren zijn krachtige vingers er in geslaagd het slot open te rukken, toen plotseling twee mannen van achter het struikgewas op hem toeschoten en hem ter aarde wierpen.

[63:]

"Nu hebben wij den dief!" zei de één hunner, wiens eigenaardige uitspraak van het Maleisch den Chinees verried, "ik dacht wel, dat het zoo'n ellendige soldaat zou wezen. Pak hem beet, koelie, wij zullen hem vanavond nog naar het wachthuis overbrengen. Reeds lang genoeg bleef hij straffeloos, die schurk!"
Robert verdedigde zich als een wanhopige; met zijn mannenkracht wierp hij de tengere gestalte van den Chinees van zich af, en worstelde nu met den Javaan, dien hij ook weldra onder den voet kreeg, doch de Chinees liet een scherp gefluit hooren en onmiddellijk stormden een tiental mannen op den enkele aan, die zich zoo woedend verdedigde.
Zij wierpen hem ter aarde, knevelden hem vast en ondanks zijn vurige verzekeringen van onschuld voerden zij hem weg, van het erf naar de stad.
Intusschen was Digna hevig verschrikt naar huis gesneld, en vond haar man bleek en met gesloten oogen op een rustbank liggen; toen zij binnenkwam sloeg hij den blik naar haat toe en strekte haar glimlachend de hand toe.
"'t Is niets, een aanval van mijn kwaal, meer niet," sprak hij "'t is nu al veel beter, maar ik vond het voorzichtiger mij naar huis te laten dragen dan te rijden; met een weinig rust zal ik wel spoedig Weer mij zelf zijn. Maak u niet ongerust, beste Digna, 't heeft niets te beduiden."
Inderdaad was de aanval niet ernstig. Digna beproefde alles, om hem eenige verlichting te schenken, wat hij echter boven alles noodig had, was rust.
"Ik was van plan hem mijn ontmoeting te verhalen met Robert," dacht Digna, "maar het zoude hem thans te veel schokken. Ik zal wachten, tot hij beter is, maar dan beken ik hem ook alles."
Zij voelde zich dezen avond wonder licht te moede; de strijd in haar ziel was geëindigd; zij wist thans,

[64:]

dat zij zelf ook de kracht zou bezitten, haar plicht te doen, nu zij den vriend harer jeugd in zijn eigen oogen had kunnen opheffen en hem den weg gewezen had naar zijn zedelijke opheffing.
Zij was er zoo van overtuigd haar plicht gedaan te hebben, dat zij niet vreesde Markus alles te bekennen; slechts de gedachte aan zijn ziekelijken toestand hield haar terug.
"'t Spijt me, de bekentenis zou mij nu zoo licht gevallen zijn," zeide zij in zichzelf. Drukke bezigheden lieten haar weinig tijd tot nadenken op dezen avond. Niet alleen dat zij haar man te verzorgen had, ook Albert kwam t'huis; zij moest het opgewonden verhaal hooren van zijn genoten pret, het knaapje ontkleeden en te bed brengen.
Toen zij eindelijk zich ter ruste legde na zich overtuigd te hebben, dat Markus nu ook kalm en zonder pijn was ingeslapen, stelde zij zich met blijdschap voor, hoe ook Robert nu meer verzoend met zichzelf zou rusten en de beste voornemens voor de toekomst maakte. Zij vermoedde niet, hoe haar vriend, in een der ellendige hokken onder het Bataviasche Raadhuis opgesloten, zijn treurig noodlot vervloekte en slechts met een verwensching op de lippen en woede in het hart aan het voorgevallene van den middag terug kon denken, waarvan de herinnering haar met zooveel zoete kalmte en zelfvoldoening vervulde.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina