Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)
IV. EEN MOEILIJKE ZENDING.
Na zijn vertrek uit Batavia scheen Robert een ander mensch geworden; het was hem ernst met de verbetering van zijn leven. Vooral nadat hij vernam hoe eenvoudig en edel Digna gehandeld had, om hem de vrijheid terug te bezorgen, was 't zijn levensdoel geworden haar achting ten koste van alles te herwinnen. Hij deed eenvoudig zijn plicht, zooals
[112:]
zij hem geraden had, en zoo goed dat de aandacht zijner overheden op hem viel. Belangrijke krijgsbedrijven hadden er niet plaats bij dezen veldtocht. Zonder slag of stoot trok het leger van Herman de Wilde Karta-Soera binnen; eenige schoten hadden de 40.000 mannen van Soenan Mas op de vlucht gejaagd. Hun bevelhebber had hen reeds verlaten om zich aan de Hollanders te onderwerpen; eenige dagen slechts duurde de tocht; na de teekening van het tractaat keerde De Wilde terug naar Samarang, na eerst een vrij aanzienlijke bezetting dicht bij Pakoe Boewana's kraton te hebben achtergelaten. Eenige dagen na hun terugkeer in Samarang werd Robert ontboden bij De Wilde en den Expres-Commissaris en Algemeen Opperhoofd van Java's Oostkust, Michel Ram. "Wij hebben u doen ontbieden, korporaal," begon de Opperbevelhebber De Wilde, "daar wij ons willen vergewissen of gij de noodige vereischten bezit om een zoo moeilijke, gevaarvolle zending te volvoeren." Robert bracht even de hand aan het hoofd, hij antwoordde niet, maar zijn groote donkere oogen fonkelden van blijde verwachting. "Hebt gij moed?" "Ik hoop 't u te toonen, Heer Opperbevelhebber, als de gelegenheid er zich toe aanbiedt." "Maar er is meer noodig dan de moed, die u aan het hoofd van een leger doet vechten onder de bevelen van uw overste." "Ook dat meerdere hoop ik te bezitten." "Ge zult list en beleid dienen te gebruiken." "Daarin heb ik nog weinig proeven afgelegd, maar ik hoop, dat de gelegenheid als een goed meesteres ze mij zal leeren." "Gij spreekt g.oed, uw uitspraak is beschaafd, ik heb gehoord, dat het u niet aan, kundigheden ontbreekt, dat gij u gemakkelijk in het Fransch, Hoog
[113:]
Duitsch en Engelsch kunt uitdrukken. Waar hebt gij uw opvoeding ontvangen?" "In Amsterdam." "Dus behoort gij zeker tot een goede familie." "Ik heb geen familie," antwoordde hij dof. "Is Robert Walter uw eenige naam?" "Mijn eenige." "Ik wil niet meer vragen, gij schijnt reden te hebben om uw voorgaand leven met een dichten sluier te bedekken. Ik eerbiedig uw geheim; maar nog een vraag: Kent gij Maleisch en Javaansch?" "Niet meer dan om mij tegenover de inboorlingen te kunnen uitdrukken voor de gewone behoeften van het dagelijksch leven. Ik heb echter, 't zij met bescheidenheid gezegd, een groot gemak voor het aanleeren van vreemde talen. . "'t Is goed, ik zal een Javaanschen Mantri aanwijzen, die u grondig zijn taal leert; gij weet reeds iets van de taal. Hoeveel tijd denkt gij noodig te hebben om ze te leeren verstaan en spreken?" Robert dacht even na. "Een maand." "Welnu, reeds heden zullen uw lessen beginnen; en bereid u dan voor op een hoogst gewichtige zending. Wanneer gij in mijn geest die uitvoert, dan wacht u van de Hooge Regeering een schitterende belooning, waarschijnlijk de officiersrang." Opnieuw schoten Robert's oogen stralen vuur; maar hij sloeg ze neer, zijn lippen trilden en in zijn hart fluisterde hij: "O Digna, gij zult tevreden zijn!" "Maar ik kan u niet ontveinzen, dat, er groote, zeer groote gevaren aan verbonden zijn en dat ge veel kans loopt uw leven te verliezen." Minachtend trok de jonge man zijn wenkbrauwen op. "Aan mijn leven hecht ik volstrekt niet. 't Is niets waard, ik zal gelukkig zijn, wanneer ik het leven mag in dienst van het vaderland."
[114:]
"Ge wilt u dus met die taak belasten, al weet gij nog niet, waaruit zij bestaat?" "Ja, Heer Opperbevelhebber! Ik zal gelukkig zijn die te mogen uitvoeren, en ik hoop het in mij gestelde vertrouwen niet te beschamen." Juist trad een jonge onderkoopman, om den gezaghebber Ram te spreken, binnen; toen hij Robert zag, die juist het vertrek wilde verlaten, bleef hij onthutst staan. "Van Reijn," zeide hij halfluid, als onwillekeurig De andere zag om, als had hij op een doorn getrapt, zijn blos bewees hoe hij schrikte, maar hij wendde dadelijk het hoofd af, groette zijn supérieur en vertrok. "Kent gij dien man?" vroeg de heer Ram aan den koopman. "Ja, Edele Heer, uit Amsterdam. Zijn vader en de mijne waren vrienden, ten minste. . . ." "En wie was zijn vader?" "De oud Expres-Commissaris in Indië, Jozef van Reijn." "Wat zegt ge, Van Reijn, maar die had geen kinderen." "Dat heeft men later ook bemerkt; de oude heer had Robert met zich uit Indië meegebracht en hem steeds behandeld als zijn eigen zoon. Hij voerde geheel en al het leven van een rijken, patricischen jonker, totdat zijn vader plotseling stierf en toen bleek het, dat Heer Van Reijn in het geheel niet zijn vader was. Hij verdween nog vóór de begrafenis en niemand wist tot nu toe, wat er van hem geworden was." "En hoe gedroeg hij zich in Amsterdam?" "Hij was een vroolijke klant, een weinig lichtzinnig, maar trouw als goud; zijn pleegvader had hem op zijn handelskantoor geplaatst, zeker met het voornemen hem een aandeel in de zaken te geven. Niemand weet of hij daarin voorzien had, want zijn
[115:]
haastige vlucht sneed alle betrekking met zijn vroegere bloedverwanten af. Hij had echter weinig lust in den koopmansstand; zijn hart trok naar het militaire leven, maar een teedere verhouding, die er bestond -tusschen hem en juffrouw Van Starenwijck, deed hem in 's vaders wIl berusten." "Dus gij weet niets ten zijnen nadeele?" "Volstrekt niet. Zijn makkers hielden allen veel van hem; hij was onder zijne medeleerlingen een der eersten; zijn drift deed hem somwijlen een misstap begaan, maar hij was eerlijk en oprecht, een liefhebbend zoon en vurig minnaar." "Daar hebben wij niets mee te maken. Ge meent echter zeker te weten dat deze korporaal en uw vroegere speelmakker dezelfden zijn?" "Ik geef er mijn woord op. Daarenboven, Uw Edelheden zagen zelf hoe hij bij 't noemen van zijn naam zich omwendde." "'t Is wel! Ga nu tot de behandeling uwer eigen zaken over." Zoodra hij vrij was, begaf zich Bosma, de onderkoopman, naar de kazerne en vond daar Robert een weinig afgezonderd staan, hij hield een boekje met Javaansche letters in de hand. "Robert," zeide hij "gij wilt mij niet meer kennen." De andere zag hem aan. "Neen," gaf hij ten antwoord, "'t is beter, dat we elkander niet meer kennen, ten minste voorloopig niet. Eens hoop ik echter met een nieuwen naam en een nieuwe toekomst u en ook anderen vrij in de oogen te zien. Dan neem ik het niet meer als gunst aan, dat menschen mijner nog willen gedenken." "Ik hoop dat oogenblik te beleven. Ik heb veel goed van u aan Hun Edelheden verhaald, misschien zal 't u voordeel doen." "Gij hebt toch niet alles gezegd?" "Wat ik wist alleen."
[116:]
Robert beet zich op de lippen. "Ook van haar?" vroeg hij. "Van juffrouw Van Starenwijck?" "Noem haar zoo en niet anders. Ik smeek er u om." Bosma wist niet, dat Digna vroeger juffrouw Tak en thans mevrouw Voorneman heette en beloofde het gaarne. "Laten we elkander voortaan niet meer kennen." smeekte Robert, "met het verleden heb ik gebroken. Wat de toekomst mij zal geven en toestaan, weet God alleen!" En de Opperbevelhebber zeide hoogst tevreden tot den Heer Michel Ram: "Ik geloof, dat ik den rechten man gevonden heb, om ons juiste inlichtingen te geven over het geheimzinnige rijk en het hof van Soerapati, waarin hij onder vermomming kan dringen." "Hij is misschien wat jong, wat onbesuisd, wat driftig." De andere schudde minachtend het hoofd: "Met die hoedanigheden zal hij slechts zichzelf schade doen. En ge hebt zelf gehoord. Hij staat alleen op de wereld. Er is niet veel aan hem gelegen. Slaagt hij, uitstekend, zoo niet, dan is er slechts een verloren mensch minder op de wereld."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina