Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)
VII. BANJOE BIROE.
Een der verrukkelijkste plekjes van Java is zeker het meertje Blauwwater of Banjoe biroe, dat zich aan den voet van het Tengersche gebergte verschuilt; nu nog roemen alle reizigers om strijd de onvergelijkelijke frischheid, onder de hooge boomen aan de oevers van 't meer met zijn doorschijnende blauwe wateren. Donkerblauw is het meer, dat uit een bron ontstaat en later als een riviertje zich naar beneden spoedt, om de sawahs in den omtrek te besproeien; die donkerblauwe kleur dankt zij aan de helderblauwe, steenachtige bedding van het water, waarin duizenden en duizenden visschen dartelen. Zij zijn den inlander even heilig als de talrijke apen in de hooge boomen rondom het meer, die hun lange takken in het water doen slepen; zij stoeien, fluiten, krijschen, als ware hun leven niets dan een eindeloos spel. Aan de oevers van het meer stond een vorstelijk lusthuis. Het was een eenvoudig gebouw, bijna geheel verscholen onder de hooge boomen en door een stevigen muur, die ook het water van vrij nabij volgde, omsloten. Hindoesche beelden versierden de oevers; een soort van galerij was boven het meer uitgebouwd, van waar een trapje van eenige treden tot in het water reikte en diende voor de badlustige bewoners. In de galerij was het heerlijk, ondanks de warmte van den middag; de zonnestralen spatten flikkerend rond door het dichte netwerk van het gebladerte
[140:]
en deden het meer schitteren als een reusachtige vloeibare saffier; op gele matjes zaten eenige vrouwen, bezig met het dakonspel, de beenen hadden zij kruiselings onder het lichaam gevouwen en op een divan, hooger dan zij, troonde de Radhen Goesik Kousouma. De jaren waren niet ongemerkt over het hoofd der Mataramsche prinses heen gegaan en deze zijn Javaanschen vrouwen vooral niet gunstig; toch had zij uit de schipbreuk der jeugd nog veel overgehouden, haar rijken haardos en vooral een wijze om het hoofd te dragen, die de geboren vorstin kenmerkte; haar zwevende, onzekere gang had plaats gemaakt voor den zelfbewusten tred eener vorstin, die weet, dat zij bevelen kan en mag. Aan de voeten van haar divan zat de dwerg, nu een verschrompeld, oud manneke; hij kon nauwelijks meer loopen, slechts kruipen, afzichtelijk waren de trekken van zijn groot hoofd verwrongen, toch was hij nog altijd Radhen Goesik's liefste gezelschap. "Neemt uw spellen en zit verder op," beval de vorstin haar vrouwen, "ik heb met mijn raadsman te spreken." In een oogwenk waren de matjes opgerold, de dakons weggenomen en de vrouwen snelden heen; men wist, dat na een lang zwijgen tusschen de prinses en haar dwerg zulk een gesprek onvermijdelijk volgde. "De oude Kiai schijnt nooit meer terug te keeren," sprak Radhen Goesik gejaagd, "bijna is een jaar verloopen na zijn vertrek." "Boeloe Kidoer had 't hem voorspeld!" zoo klonk de gebrokene, ratelende stem van het gedrocht; "de Hollander geeft niet terug, wat zich vrijwillig in zijn steeds geopenden muil werpt. Wat zegt de gemaal mijner meesteres van zijn afwezigheid?" "Ge weet, dat Radhen Wiro Negoro mij niet eens deelgenoot, maakte van zijn heengaan," hernam de
[141:]
vorstin bitter, "en nog weet ik niet, wat hem opgedragen was op Batavia te onderhandelen, hoewel ik 't raad. O, Boeloe, hoe diep heeft de liefde tot den Hollander wortel geschoten in zijn ziel. Niets kan ze uitroeien of men moest den krachtigen boom omhakken." "De boom is omgehakt, maar niets anders heeft in den nog door vezels verzaden grond willen tieren." "Ik heb er niets in kunnen planten, niets!" en haar stem klonk bijna jammerend, "en Allah weet, hoeveel moeite ik er toe deed, in mijn beste jaren, toen ik nog jong en schoon was. Nu ben ik slechts een schaduw van weleer, wat zal ik nu vermogen? Ik en mijn kinderen?" "Ik begrijp uw weeklacht niet, groote Vrouwe. Heeft Soerapati u niet alles gegeven, wat gij wenschtet? Heeft hij het vertrouwen, dat gij in hem steldet, beschaamd? Gij hebt een gevluchten slaaf, een struikroover uw hand geschonken, hij maakte u tot een yorstin, machtiger dan Pakoe Boewana's Ratoe. Uw kinderen zijn vorsten, uw schoondochters prinsessen. Wat verlangt ge nog meer?" Radhen Goesik zuchtte: "Ge hebt gelijk, Boeloe! Ik ben ondankbaar. Ware ik Pourbaya's gade gebleven. Ik zou het treurig leven eener gevangene hebben geleid, te midden der gehate kafirs. Soerapati heeft mij macht en eer geschonken, hij heeft mij naast zich verheven " "En hij duldt geen andere naast u. Met niemand hebt gij uw titel te deelen. Zusje, wat zijt ge veeleischend!" "Ik beken 't, Boeloe! Velen zouden meenen, dat ik nu het toppunt mijner wenschen bereikt had en toch ben ik niet tevreden, niet gerust. Dit gebouw, Boeloe, door de machtige hand van mijn gemaal opgetrokken, rust op zandgrond; als hij er niet meer is om het te steunen, dan zal het in elkander
[142:]
storten. En ook hij vreest het. . . . doch nimmer spreken wij over onze vrees. Ik ben hem niets, niets meer dan zijn Ratoe, de moeder zijner kinderen, de poetri (prinses), die hem hielp de treden te bestijgen naar roem en macht." "Maar is dat niet genoeg? Wat wilt ge meer? De tijd is toch voorbij, dat ge smaak vondt in de zoete kwee-kwee, welke hij u als liefkoozingen bood? Die moeten u thans walgen, want ge zijt niet jong meer, grootmoedertje!" "Dat behoeft gij mij niet te herinneren, dwerg! Daarom juist wil ik de spijs genieten, die mijn leeftijd past. Ik verlang zijn honigzoete vleierij, zijn misschien leugenachtige liefdesbetuigingen en liefkoozingen niet meer. Naar iets anders heb ik dorst; naar de kennis van zijn plannen, naar de vertrouwelijke mededeelingen van zijn zorgen en bekommernissen. Ik wilde met hem de belangen bespreken van zijn . . . . laat me liever zeggen van ons rijk, want wat ware er van hem geworden zonder mijn liefde, zonder mijn steun?" "Hij behandelt zijn Ratoe met een eerbied, die men tot nu toe op Java niet kende; met niemand deelt zij zijn liefde." "Ik zou liever nog aan het hoofd staan van een welgevulden kapoetren, dan het eenzame leven te leiden te midden mijner dienaressen, waartoe hij mij veroordeelt. Daar zou ik heerschen over mijn gelijken, nu zijn het slechts slavinnen, die mij gehoorzamen, en ook mijn zoons dwingt hij tot die Westersche gebruiken, en waarom, - juist dit is 't, wat mij dag en nacht pijnigt, - omdat het zijn hoogste eerzucht is, den blanken christenhonden na te volgen, omdat hij slechts van hen zijn heil en het voortbestaan van zijn rijk afwacht, terwijl ik daarentegen voor niets insta, zoo hij niet den Islam ter hulpe roept." "Juist door een beroep te doen op de oude liefde,
[143:]
der Oost-Javanen voor den godsdienst van Batoro Goeroe, gelukte het hem deze volken te onderwerpen." "Meent ge dat, dwaas? Ja, 't is waar, de Tenger en de Zuidelijke streken hebben in hem een afgezant der goden gezien, maar Pasoeroean duldt slechts noode het gezag van een heiden, en wat zijn hem de vormen van de Brahmanen? Een lastig, vervelend kleed, dat hij vol vreugde af zou werpen, om den eeredienst der Westerlingen aan te nemen en met hen vereenigd, een soort van monsterverbond te sluiten. Maar ik, die Mohamed vereer als de grootste Profeet van Allah, ik huiver van hun kille aanraking. Liever niets, dan vorstin door hen gekroond." "Zoo dacht Pangeran Poeger er niet over en uw grootvader, keizer Tagal Wangie evenmin," grijnsde Boeloe, "wat zou er van Mataram geworden zijn, indien de kafir zijn reddende hand niet naar hen uitgestoken had?" "Die hulp is hun ook duur te staan gekomen, maar Soerapati wenscht meer; hij verlangt door hen als gelijke te worden behandeld, niet als een onmondig kind, dat zelf niet met zijn speelgoed overweg kan en dus de hulp der ouderen en wijzeren noodig heeft." "Maar vorstin! de hartstocht doet u dwalen, ge zijt altijd jaloersch geweest op de Hollanders, eerst om de liefde, welke uw echtgenoot een christenvrouw toedroeg, later omdat hij van hen alleen steun verwacht tot instandhouding van hun rijk. Jaloezie is 't alleen, wat uw leven beheerscht!" "Ja,'t is waar, ik ben jaloersch! Hadde hij nooit die blanke liefgehad, nooit zouden zijn gedachten telkens weer zijn teruggekeerd naar hen. Gelijk gindsche zonnebloem de zon volgt, waar zij ook schijnt, zoo blijft zijn oog altijd op haar gericht. Zonder haar ware hij, de Balinees, geheel Javaan geworden, zou hij mij liefgehad en vereerd hebben als zijn
[144:]
wettige eerste vrouw, maar hij had het niet beneden zich geacht, ook anderen zijn gunst te bewIjzen en ik had niet gemord, verheugd als ik ware, dat hij mijn geloof en mijn volksgebruiken deelde, maar nu. . . "Gij vreest die doode vrouw meer dan een geheelen kapoetrep." "Dwerg, ge leest mijn geachten! Waartoe zou het dienen ze u te verbergen? Ja, dat is zoo! Evenals het vat, waarin eenmaal doepa [Wierook.] gebrand werd, zijn geuren behoudt, al werpt men er ook later de sterkste kruiden in, zoo blijft in hem steeds de herinnering leven aan zijn eerste jeugd, aan zijn grootste liefde. Die herinnering doortrekt zijn dagen met haar gehaten geur, na Suzanna heeft hij nooit meer liefgehad, zelfs niet mij!" Dat laatste woord klonk als een onderdrukte snik. "En toch, wat heeft zij hem geschonken en wat ik!" "Zusje, zusje! Verwijt de u bewezen gunsten niet! Schrijf ze op, daar ginds in het water, dan verzinken zij in de diepte, en wees oprecht; was toen ter tijd de liefde van den roover niet de grootste gave, waarvoor de prinses geen offer te groot achtte?" "Heb ik ze dan ontvangen, Boeloe? Neen, de liefde waarvan ik droomde, daarnaar honger ik nu nog. Liefde, die alles deelt met den geliefde, gedachten, hoop, vrees, zorgen, plannen, en wat schonk Soerapati mij? De kostbare gouden kas, waarin de schitterende diamant ontbreekt!" Zij zweeg gedurende weinige oogenblikken en ook Boeloe sprak niets. "Dwerg," ging zij voort, "ik weet niets van wat er thans omgaat in het rijk. Hij heeft Soenan Mas een gastvrijheid verleend, die den armen vorst zwaar drukt, een gastvrijheid, die veel op kerkerstraf gelijkt.
[145:]
Wat is zijn doel? Hij is bijna altijd afwezig, hij oefent zijn soldaten, hij versterkt zijn vestingen. Is er oorlog op til? En met wien?" "De machtige Radhen Adipati wijdde mij niet in zijn geheimen." "Tegen Pakoe Boewana, tegen den onwettigen keizer zal hij strijden, maar aan zal 't ook zijn tegen de Hollanders! O, als hij hen vernietigen, als hij hen verjagen kon!" "Zal dan zijn liefde jegens hen ook uitgeroeid zijn, vorstin?" "Hij kan op den duur niet alleen staan tegen zijn volk, tegen zijn gezin, want ook zijn zonen verfoeien wat ik verfoei!" "Dus wil mijn goede moeder de sieraden, geschenken van haar gemaal, oversmelten in krissen, om hen te dooden?" Het antwoord op Boeloe's tartende vraag, die waarschijnlijk licht verspreidde over nog duistere plekken in Kousouma's gemoed, werd haar echter bespaard. Mas Pengantin, door Lembono gevolgd, trad binnen; hij zag er ellendig uit, zijn kleederen waren in wanorde en gescheurd, zijn gelaat bebloed, zijn arm hing in een zijden doek. Ook Lembono, hoewel minder gehavend, scheen geheel ontdaan. "Wat deert mijn zonen!" riep RadhenGoesik verschrikt uit. "Moeder, zie, dat hebben vaders vrienden, de trouwe, vreedzame Tengereezen gedaan!" huilde Pengantin en wierp zich luid jammerend op den divan naast haar neer. "Ge ziet er waarlijk niet feestelijk uit voor vrome bedevaartgangers," merkte Boeloe Kidoer droogjes op. "Vloek over de vroomheid van dat huichelachtig volk," bitste Lembono, "ware ik Radhen Wiro Negoro, ik zou hen allen uitroeien van den eerste tot den laatste."
[146:]
"Spreek geen kwaad van hen, hij deelt hun bijgeloof met hart en ziel, en zoo zij zijn zonen aangevallen hebben, ligt de schuld aan hen," sprak de vorstin bitter. "Waarom hebt gij aan hun bijgeloovige misbruiken deelgenomen, terwijl gij in uw hart Allah, den eenigen God en zijn Profeet, vereert? Gijzelf hebt u schuldig gemaakt aan huichelarij en afgodendienst." "Vader veroorlooft ons niet iets anders te aanbidden, dan wat hem goeddunkt." Pengantin ging voort met kermen en met klagen. Brahma, Bouddha of Mahomed waren hem allen even onverschillig. Hij jammerde zoo wanhopig, alleen omdat Siwangi hem ontgaan was, maar dat vermoedde zijn moeder niet. "Vertel me alles," ging zij met vonkelende oogen voort, terwijl haar dienaressen zich om strijd beijverden, den gewonden prins te verfrisschen en te verbinden. "Vertel me alles, Lembono, wat er gebeurde! Waarom hebben de Tengereezen u aangevallen?" "Weet ik het? wellicht, omdat zij meenden, dat wij hun dwaze vertooningen bespotten, hoewel wij ons uiterste best deden, ernstig te blijven." En hij gaf een zeer vrij verhaal van het gebeurde, waarin de arme bergbewoners werden voorgesteld als verraders en wreedaards, terwijl hij en zijn broeder onschuldige slachtoffers schenen van hun kwade trouw. De vorstin trilde van toorn; zij balde haar handen en sloeg er mede tegen het voorhoofd. "Die hoon zal uitgewischt worden; dat volk verdient de zwaarste straffen. Radhen Wiro Negoro moet toonen dat zij, die zijn zonen beleedigen, hem zelf aanvallen. Ik zal hem tot wraak aansporen tegen dat vervloekte ras!" "De Tengereezen zijn hem dierbaarder dan zijn kinderen!" spotte Lembono, terwijl Pengantin over
[147:]
dacht, of hij de wraakneming niet zoo kon inrichten dat hij toch in 't bezit van Siwangi kwam. Daar snelde de jonge, schoone Radhen Soederma, Pengantins gade, naar binnen; zij had met haar vrouwen een wandeling gemaakt in den tuin, die zich verder in het woud bevond, en hoorde van het ongeval, dat haar echtgenoot was overkomen. Met alle kenteekenen van schrik en angst trad zij onder de veranda en liet de andere vrouwen vertrekken; zij alleen wilde hem helpen, hem verbinden en verkwikken; op haar arm geleund, wankelde Pengantin naar binnen, terwijl Soederma bevel gaf den doekoen (lijfarts) haars schoonvaders te ontbieden. Radhen Goesik zag haar spottend na en haalde de schouders op. Lembono glimlachte en fluisterde zijn moeder toe: "Mijn schoone zuster moest eens weten, waardoor mijn broeder zich die wonde berokkend heeft. Meent ge waarlijk, lieve moeder, dat die Tengereezen ons zonder eenige reden aangevallen en verwond hebben?" "Dat is mij tamelijk onverschillig; er kan geen reden zijn, zoo gewichtig, om hun vijandig optreden te verschoonen; verlangt gij iets van hen en willen zij 't u niet goedschiks geven, dan zijt ge in uw volste recht het te nemen, al waren het ook hun vrouwen en kinderen." "Liefste moeder, waart gij slechts onze vorstelijke vader," vleide Lembono. "Wanneer komt Radhen Wiro Negoro terug?" "Weet ik zelf of hij hier komt? Hij is naar de grenzen van Kediri, Nitro vergezelt hem met den prins van Balembangan. Vertel me nu naar waarheid wat er voorviel, dan kan ik oordeelen, wat aan uw vader dient verhaald te worden. Het geldt zeker weer een verliefde gril van Pengantin?"
[148:]
VIII. HET VORSTELIJK GEZIN. 148 ontbreekt Radhen Wiro Negoro n zonen aangedaan, niet licht Tengereezen liefhad en beg hun misdrijf bovenmate. Z hadden niet veel moeite zulk een daad zware straf liet hij een afdeeling zijner gekampeerd waren, oprukk bevel gaf hij echter aan een lieden en niet aan een zijne er dringend om gevraagd ha wondkooli,sen te bed. "Ik wil niet straffen vóór heb,'" sprak hij ernstig, " trouwen, zij zullen de ho hen gevankelijk naar Pasar "Ik begrijp niet," zeide "waarom hier nog onderz scliuld. Hebben die mensc vallen, dan verdienen zij worden." Radhen Wiro Negoro sI woorden zijner vrouw, het deed, maar wendde zich to "Ge hoort, wat ik gezeg bekennen, wat de aanleidi onverwachten aanval, dan vergemakkelijken." "Ik begrijp uw bedoeling woordde de prins met afge leiding zou er bestaan? Ik opgestegen naar de Dasar,
[149:]
ongewapend beklommen met de Tengereezen en wierp in den afgrond de medegebrachte offers; de landlieden schenen zelfs gesticht te zijn door mijn vroomheid. Daarna namen wij deel aan het offermaal in de Zandzee en keerden langs den gewonen weg, den berg af. De bewoners van de verschillende dessa's verlieten ons de een na den ander in hartelijke en eerbiedige stemming, waarop wij alleen onze reis voortzetten." "Waar voegde zich uw broeder bij u?" "In de Dasar, toen wij teruggekeerd waren van den kratertop." "En hij vergezelde u op uw tocht benedenwaarts?" "Ja," antwoordde Lembono min of meer weifelend. "Ge waart dus Tosari reeds voorbij, hoe hebben zij u dan kunnen aanvallen bij hun dorp?" "Wij keerden er terug, daar we verdwaalden en wilden er een nachtverblijf zoeken." "Zie mij aan!" beval Radhen Wiro Negoro streng, daar de prins nog steeds zijn blikken afwendde, "zweert ge mij, dat hetgeen gij vertelt, waarheid bevat? Uw broeder is ziek en ik kan hem niet ondervragen, maar het onderzoek van de schuldigen zal uitbrengen, wat hier waarheid is." "Wil mijn vader dan meer waarde hechten aan de verklaringen van dat arme volk dan aan die zijner zonen?" "De omstandigheden zullen bewijzen, wie het meest geloof verdient. Wat ik nu van u verlang, Lembono, is een plechtige eed. Behelst uw verhaal waarheid?" "Bij de geesten van den Bromo. . . ." "Roep hen niet aan! Neem slechts den grooten Oppergod, den Schepper van het heelal, tot getuige uwer woorden. Hij heeft alles gezien en gehoord, wat in het gebergte voorviel. Zweer thans!" "Ik zweer, dat geen logen mijn lippen ontwijdde." "'t Is goed! Wee u, al zijt ge ook mijn eigen
[150:]
vleesch en bloed, indien ge onwaarheid hebt sproken." Juist trad Soederma binnen, zij wierp zich voor de voeten van haar schoonvader en wilde den grond vóór zijn voeten kussen, maar hij hief haar vriendelijk op en vroeg: "Wat heeft mijn dochter mij te zeggen?" "Mijn vader en gebieder!" sprak de jonge prinses, "mijn echtgenoot spreekt zonderlinge taal; uw dochter weet niet, of de koorts waarschijnlijk zijn zinnen verwart, maar telkens ziet hij verward rond en prevelt een naam, die altijd hetzelfde klinkt. Tranen rolden langs haar wangen en zij wrong in stomme smart de handen. Haar schoonmoeder en zwager zagen elkander bezorgd aan. "En hoe luidt die naam, mijn kind?" "Siwangi!" snikte de prinses. "Maar dan verhaalt hij nog vreemder dingen. Het was niet tegen menschen, dat hij gestreden heeft, maar tegen een Dewa; de geesten van den Bromo hebben zich verzet tegen zijn geluk, daarom moest hij bezwijken, maar hij zal niet ophouden te strijden, om zijn doel te bereiken en telkens, telkens roept hij weer den naam van daareven. Het zijn niet de Tengereezen, verzekert hij, maar de geesten van den berg, die zijn arm doorwondden en hem op het ziekbed wierpen." "Mijn broeders geest dwaalt af!" zeide Lembono scherp, "en mijn zuster doet onverstandig de woorden, die zijn kranken mond ontvallen, te herhalen. Zij moet ze laten verstuiven in de lucht en ze niet tot een zaad maken, dat booze vruchten kan dragen." Het waren menschen van vleesch en bloed en geen geesten, die ons hebben aangevallen, men zal in Tosari daarvan de sporen vinden." "Maar is Siwangi dan ook geen geest?" vroeg Soederma bedroefd. "Keer naar de legerstede van uw echtgenoot terug, mijn dochter!" zei de de vorst, "verzorg hem goed
[151:]
en bedroef uw hart niet noodeloos! Ik zal de schuldigen weten te straffen." Maar toen de jonge vrouw vertrokken was, richtte hij zich in zijn volle lengte op, zijn wenkbrauwen fronsten zich onhelspellend boven de dreigende oogen en de machtige hand uitstrekkend naar zijn zoon, donderde hij: "Ik begrijp, waar het om te doen was! Voor de Tengereezen zijn vrouweneer en huwelijkstrouw nog steeds woorden vol beteekenis; het zal niet gezegd worden, dat Radhen Wiro Negoro deze kostbare schatten zijner onderdanen niet heeft kunnen beschermen tegen zijn eigen zonen! Het onderzoek zal worden ingesteld, ik zelf zal ondervragen en ik herhaal 't nogmaals: Wee hen, die 't schuldigste zijn!" Lembono verbleekte en zijn moeder zeide verschoonend: "Maar gesteld eens, dat het zoo ware, Edele Vorst! is die zonde dan zoo onvergeeflijk? Mas Pengantin is jong, het warme bloed zijner ouders vloeit door zijn aderen; wanneer hij wellicht door hartstocht overmand een landmeisje beleedigde, zoo verdient hij daarvoor toch geen al te strenge straf. Ook gij hebt eenmaal bemind, ook gij hebt uw liefde niet weten te bedwingen en moest er de gevolgen van dragen." Met gemaakte zachtheid, volsnijdenden hoon, had Radhen Goesik deze laatste woorden uitgesproken. Soerapati beet zich op de lippen en wierp haar een blik toe, waarin duidelijk te lezen was, dat de liefde jegens haar reeds sinds lang plaats maakte voor onverschillige geringschatting. "Zwijg, vrouw!" voegde hij haar scherp toe, "over dingen, waarvoor gij het rechte verstand mist. Deze zaak geldt u niet, ik zal ze alleen weten te behandelen." "Heb ik geen verstand van liefde en hartstocht?" vroeg zij fleemend. "Ik ben Pengantin's moeder en
[152:]
ook ik heb mij laten medesleepen door den hartstocht der liefde. Ik verliet mijn eersten echtgenoot, een prins van vorstelijken bloede, om een roover en slaaf te volgen op zijn avontuurlijken weg. Inderdaad, zoo mijn kind schuldig is, hij dankt het aan 't voorbeeld zijner ouders, Soerapati!" Maar de vorst verwaardigde zich niet haar te antwoorden, hij keerde haar met minachtend gebaar den rug toe en verliet de galerij. Moeder en zoon bleven samen; Radhen Goesik weende van spijt en Lembono sidderde over zijn geheele lichaam. "Wat hij dreigt, zal hij uitvoeren, moeder!" mompelde hij. "Lafaard, die beeft bij het woord van een vader. Zijt ge dan nog zwakke kinderen, die een bestraffing vreezen, en geen volwassen prinsen van geboorte? Hij is een opkomeling, een soldaat, die geluk had met zijn wapens, maar in uw aderen stroomt het vorstelijke bloed, dat ge mij dankt." "Predikt gij ons verzet en opstand?" prins fluisterend. Haar oogen glinsterden van haat. "Hij zal de Hollanders hier binnen halen; hij voert met hen oorlog, alleen om het recht te hebben met hen vrede te sluiten; hij zal de Hindoesche tempels vernielen, evenals de moskeeën, en er Christenkerken voor in de plaats bouwen. De halve maan en de lotusbloem zullen vervangen worden door het kruis." "De Hollanders voeren geen kruis, zij hebben niets dan den rijksdaalder," meesmuilde Lembono, "dat geeft mij moed! Met geld zijn zij het gemakkelijkst onderwerpen, beter nog dan door wapens!" "Blijft dan één met u drieën, zoo zijt ge machtig, machtig tegen den vreemdeling, machtig tegen uw eigen vader!" hernam zij en stond op om haar zieken zoon te bezoeken.
[153:]
De soldaten, die naar den Tenger uitgezonden waren, kwamen weldra terug; zij verhaalden, dat hun taak gemakkelijk was geweest; de arme landbewoners hadden geen andere wapens dan hun kapmessen en de schrik sloeg hen om het hart, toen zij de krijgslieden zagen naderen. Eerst dachten zij, dat het een nieuwe poging was om Siwangi in het bezit te krijgen, maar de aanvoerder reed vooruit met een witten doek in de hand en de oudste der dessa, die, sinds den dood van Siwangi's vader het opperhoofd was, kwam hem tegemoet, om te hooren wat hij verlangde. De aanvoerder bracht het bevel over van den Vorst, die streng maar rechtvaardig wilde oordeelen en dus de schuldigen aanraadde zich vrijwillig over te geven, daar anders de geheele dessa voor het misdrijf van slechts enkelen zou boeten. Toen was er een jonkman vooruitgekomen, die in eigenaardig Javaansch sprak: "Ik ben alleen de schuldige, ik heb een meisje beschermd, dat weerloos in de handen was gevallen van een roover, en 's avonds, toen men opnieuw de misdaad wilde begaan, maar thans met overmacht van wapenen, heb ik nogmaals mijn wapen gelost. Mijn schoten hebben de aanvallers op de vlucht gejaagd. Onderzoek vrij deze hutten, gij zult er geweren, kruit noch lood vinden, niets dan deze wapenen, welke ik u ter hand wil stellen en die mij toebehooren." Vol verbazing hadden de krijgslieden den spreker aangestaard; zijn gelaatstrekken, hoewel lichter van kleur, droegen een merkwaardige gelijkenis met die van Mas Pengantin, maar zijn stem en houding herinnerden aan den gevreesden en geëerbiedigden Vorst. "Maar wie zijt gij dan?" "Een arme, verdwaalde koopman, die paarlen en snuisterijen verkoopt; ik wilde ze uw vorstinnen te koop aanbieden. Het noodlot heeft er anders over
[154:]
beschikt, maar ik treur er niet om, daar 't mij vergund was een arm, onschuldig meisje te redden van een treurig lot." Men had zijn onderwerping aangenomen, doch met hem eenige Tengereezen, waaronder Siwangi's broeder en bruidegom, gevangen genomen; toen zij gevankelijk weggevoerd werden, vervulde bitter gejammer en gesteun de lucht, maar de gevangene bergbewoners troostten de achtergeblevenen. "Wij komen weldra terug," zeiden zij, "onze zaak is eerlijk en Radhen Wiro Negoro is rechtvaardig." Zij werden naar den Kraton van Pasoeroean gebracht en daar in den kerker opgesloten, om het onderzoek af te wachten. Radhen Wiro Negoro besloot ook naar zijn hoofdstad te vertrekken; voor zijn heengaan bezocht hij nog het ziekbed van zijn zoon. Maar Pengantin, hoewel lang niet zwaar ziek, hield zich bewusteloos of slapend, om een gesprek met zijn vader te ontwijken. "Ge zult hem goed verplegen, Soederma," sprak de Vorst tot zijn schoondochter, "en zoodra hij in staat is te reizen, laat gij hem in een draagstoel overbrengen naar mijn Kraton." "En zal mijn vader dan ook genadig zijn?" "Ik ben rechtvaardig, kind! Want rechtvaardigheid is de deugd, die op Java het verst te zoeken is. Moge men eenmaal zeggen: Soerapati bracht haar terug!" "Geen deugd is ook moeilijker," fluisterde de prinses en sloeg haar door waken en tranen afgematte oogen naar den grond. Hij streelde haar lokken en verliet de kamer, om zich naar zijn gemalin te begeven. "Ik vertrek," zeide hij kort en afgemeten, "ik reken er op, dat gij mij weldra volgt. Lembono zal mij vergezellen. Eén woord heb ik nog te zeggen. Gij overweegt booze dingen in uw hart; zoolang
[155:]
zij zich tot gedachten en woorden bepalen, laat ik u vrij; maar pas op, dat ge mij in geen nieuwe moeilijkheden wikkelt. Reeds genoeg zorgen en lasten omringen mij, gij behoeft ze niet te vermeerderen, want als gij en uw zonen er nieuwe bijvoegt, konden zij licht aangroeien tot een berg, die op mij valt, en mij verplet. Misschien betreurt ge dat niet eens, misschien is 't juist dat, wat gij zoekt, maar bedenk, dat ik alleen het gebouw stut, waarin gij als vorsten pronkt. Wanneer ik verdwijn, dan stort het ineen. Noch gij, noch uw kinderen kunnen het staande houden! Overweeg dus mijn woorden en sla mijn raad niet in de lucht." De vorstin bedwong het toornig antwoord, dat op haar lippen zweefde, en zeide niets dan: "Vaarwel, ik zal u spoedig volgen." Aan Boeloe Kidoer echter gaf zij haar hart lucht. "Wat zal er gebeuren, Boeloe? Wat zal hij doen met mijn arme zonen. Is 't niet beter, dat Pengantin zich niet waagt aan den toorn zijns vaders, dat hij den Kraton niet meer betreedt, maar vlucht naar. . . , naar de bergen met zijn getrouwen?" "Bezit hij die?" vroeg de dwerg. "Tien, twintig honderd speelmakkers en drinkebroers zijn niet genoeg, om een Radhen Wiro Negoro te weerstaan." "Maar hij kan vluchten naar den keizer!" "Naar Pakoe Boewana?" en de dwerg lachte spottend. "Naar Soenan Mas bedoel ik!" Nog luider lachte de dwerg. "Soenan Mas zal de bescherming van Soerapati verbeuren, om zich met die van zijn vluchtenden zoon te behelpen? Moedertje, ge zijt bedreven in vele zaken, maar staatsmanswijsheid mist ge nog!" Juist trad Amirang Kousoumo, Radhen Goesik's pleegvader, binnen, en de dwerg begroette hem met de woorden: "Grootvadertje, gij komt juist bijtijds; de schoone,
[156:]
kleine vingers van uw dochter willen zich wringen tusschen de treden van den troon van haar gemaal;zij hoopt die ineen te doen storten en vergeet, dat zij de eerste zal zijn, om daaronder begraven te worden." "Zwijg, onbeschaamde dwerg!" beet de vorstin hem nijdig toe. "Mijn dochter zal dit onzinnige werk niet beproeven," zeide de oud-Rijksbestuurder, "ernstige tijden breken aan. Slechts in eendracht kunnen wij ons heil vinden. Van twee kanten bedreigen ons èn de keizerlijken èn de Hollanders, met vereende krachten moeten wij hen weerstaan. En wie zou het anders doen dan Soerapati? Uw drie zonen, Radhen Goesik, reiken te zamen hem nog niet aan de knie; gebruik uw invloed niet, om uw kinderen tegen hun vader op te zetten. De burgeroorlog verdeelt het rijk en maakt het zwak tegen den vijand, die van buiten dreigt. Soerapati's val zal ons aller ondergang zijn!" "Maar hij zal zich niet ontzien zelfs zijn oudsten zoon zwaar te straffen!" "Dit is zijn plicht als de straffe verdiend is!" "Maak u niet ongerust, moedertje!" grinnikte de dwerg, "de heer vader zal streng oordeelen, vonnissen misschien, maar hij zal vergeven. Hij heeft zijn zonen te veel noodig in deze duistere dagen. Wat zal het hem baten zijn troon te redden, als hij de zekerheid heeft, dat deze na zijn dood ledig blijft? Een man als Soerapati werkt niet voor één geslacht." "Ge handelt slecht, mijn dochter, door heete olie in plaats van balsem te gieten op de wonden uwer zonen, dat maakt hen razend van pijn. Wees dus op uw hoede! Laat Radhen Wiro Negoro handelen zooals hem 't best dunkt. Wees overtuigd, dat het ook goed en billijk zal blijken." Radhen Goesik zweeg, maar in haar hart was zij nog niet overtuigd; zij koesterde echter voor haar
[157:]
pleegvader nog te veel kinderlijken eerbied om hem te durven tegenspreken. "De Dewa, waarvan Pengantin droomde, heeft zich doen kennen als een gewoon sterveling," hervatte zij na een poos, "hij heeft op mijn zoon durven schieten, de ellendeling. Als ik Wiro Negoro was, ik zou op den vermetelen knaap het volle gewicht doen neerkomen van mijn toorn, dan spaart hij ook zijngeliefde Tengereezen." "O, moedertje, wat zóu 't goed leven zijn onder uw wijzen scepter," giegelde Boeloe Kidoer. In diep nadenken verzonken, reed de vorst intusschen aan het hoofd van zijn leger; links en rechts; wierp zich het volk bij zijn nadering ter aarde; hij zag hen nauwelijks aan, zoo ,hielden ernstige gedachten zijn geest bezig. De gebeurtenissen op het Tengergebergte, de oneenigheid met vrouwen kinderen, kwamen hem juist thans hoogst ongelegen. Hij wist, dat de Hollanders zich op geduchte wijze uitrustten om hem in zijn eigen gebied te komen aanvallen; het gevaar grijnsde hem van nabij aan. Zijn ouden pleegvader en besten raadsman had hij verloren; bittere smart welde op in zijn borst bij de ge.dachte, dat hij den man, die hem zoo trouw vergezeld had van het slavenkwartier naar het vorstelijk paleis, nu voortaan zou missen, en dat nog wel door zijn eigen schuld. Naberouw kwelde hem, dat hij den grijsaard uitgezonden had op zulk een gevaarvolle onderneming; hij had zich zijn dood of gevangenisstraf te wijten. Zijn hart was bedroefd, maar daarop mocht hij geen acht slaan, evenmin als op den toorn, die zijn borst doorsneed bij het herdenken van den tegenstand van vrouw en kinderen. Neen, hij moest waken, hij moest denken voor allen, hij moest sterk blijven; smart en gramschap verzwakken den mensch, verduisteren zijn geest en hij alleen moest allen moeilijkheden, allen zorgen, allen vijanden het hoofd bieden.
[158:]
Hij kon nu zijn zonen niet doodelijk kwetsen door een vernederende straf, maar evenmin zijn trouwe Tengereezen beleedigen door onrechtvaardigheid. De eer van zijn kroon, door den erfprins vertegenwoordigd, stond aan de eene zijde, het geschonden recht aan de andere. "0, dat ik geen zoon bezit, waardig mij op te volgen, in wiens handen ik gerust mijn taak kan overgeven als ik vallen moet." verzuchtte zijn ziel. "De kansen van den oorlog zijn wisselvallig; wanneer ik sneuvel, dan heb ik vergeefs gearbeid, mijn leven lang! Als het kaf der ledige padikorrels zal alles verstuiven wat ik hier wrochtte. De ellendige geest, die in mijn zonen heerscht, zal oorzaak zijn van den val van mijn koninkrijk, dat ik door zooveel bloed en tranen, zooveel zweet en arbeid vestigde. Zij zullen blijde terugkeeren onder Mataram's heerschappij, zich trotsch en tevreden voelen, wanneer zij als regenten van den Soesoehoenan een schijn van macht mogen behouden in deze gewesten, waar hun vader eenmaal als onafhankelijk vorst regeerde. Zij worden slaven van den Islam en van de gewetenlooze hadji's. Ik ben hoog geklommen, mijn hoogste eerzucht is voldaan! Wat zal 't mij baten, indien er niemand is, wien ik bij mijn heengaan de teugels kan overreiken? Maar hoe komen die treurige voorgevoelens in mij op? Ik ben nog niet oud, ik ben krachtig en sterk, mijn volk is mij trouw en mijn lichaam is onkwetsbaar; ik zal de Hollanders leeren, dat zij in mij een anderen vijand hebben dan de Tjeribonsche, Bantamsche of Mataramsche prinsen, een anderen tegenstander zelfs dan de heldhaftige Troeno-Djoyo. Zij zullen met mij moeten rekenen, ik zal hun wetten voorschrijven. Waarom moeten zij overal zegevieren, dit land behoort toch ons en niet hen, den vreemdelingen van over de zee."
inhoud | vorige pagina | volgende pagina