doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java
Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)


II
VADER EN ZOON.

Robert zat, of liever lag in zijn gevangenis, een duister, laag hok, waarbij de gevangenis onder het stadhuis van Batavia nog een paleis scheen; een keten verbond zijn voeten aan een ring in den muur, zijn handen waren ook aan elkander geboeid.
Hij lag achterover op een matje, naast hem stond een halve klapperdop met rijst gevuld en een kleine

[173:]

gendie (kruik) met water. Hij roerde ze echter niet aan; nauwelijks wist hij, dat het voedsel zich daar bevond, zoo donker was 't hier. Het eenige licht kwam van een halven cirkel, in een der hoeken van den muur; waarvan de andere helft zeker de naaste gevangenis verlichtte. Den ingang kon men sleehts kruipend doorg.aan, hij kwam op een onderaardsche gang uit. Boeloe Kidoer alleen kon misschien nog rechtop staan in het hok; de vrij lange Robert raakte bijna den zolder, als hij er in neerhurkte.
Dus had hij besloten maar te blijven liggen, hoewel hij, door de gedwongen houding, aan al zijn ledematen zware pijn gevoelde. Het scheen nu avond te zijn, want zelfs door den halven cirkel was nu niets meer zichtbaar; in de verte hoorde hij de eentonige muziek van den gamelang, die zeker het een of ander feest moest opluisteren, soms vergezeld door het krijschend zingen der danseressen, en dan werd het weer voor een poos stil.
Robert had echter genoeg met zijn gedachten te doen, om zich veel bezig te houden met de Javaansche muziek buiten den kerker.
Wanneer hij even insluimerde, verbeeldde hij zich weer in het deftige huis op de Heerengracht te Amsterdam te zijn bij zijn goede pleegouders, of wel in den fraaien tuin van Amstelvreugd naast zijn verloofde.
Als hij door een harden slag van den gamelang of door het knabbelen van een muis aan zijn haren verschrikt opvloog, kostte het hem moeite zich te verbeelden, .dat hij zich in de gevangenis bevond van een Javaansche kraton, overgeleverd aan de genade van een oppermachtig meester, die hem geheel scheen te doorgronden en niet met zich spelen liet.
"Mijn lot is beslist," dacht hij, "de vorst zal mij tot spreken dwingen. Blijf ik zwijgen, dan zal hij

[174:]

mij dood laten martelen; spreek ik, dan treft mij de straf der spionnen. In elk geval, mijn zending is mislukt, gelijk mijn geheele leven mislukt is. Zal Digna ten minste weten, dat ik mijn plicht heb gedaan tot het einde? In elk geval 't is beter hier een wreeden dood te sterven, dan in de Bataviasche kazernen, zedelijk onder te gaan. Sinds mijn laatste gesprek met haar heb ik mij niets te verwijten, geen lichtzinnigheid, geen uitspattingen, geen vloeken meer. Alles zou ik haar kunnen bekennen, alles, maar ik zal haar nimmer terugzien."
Eén woord had hij opgevangen vóór zijn vertrek van Soerabaya, dat hij maar niet vergeten kon; iemand had gezegd, een te hoog in rang, dan dat hij dien om nadere inlichtingen kon vragen dat de Raad van Justitie, Voorneman, overleden was.
Digna vrij! Dwaas hart; hij schiep zich op dat enkele woord droombeelden, zijn zending uitstekend gelukt, de Hollanders overwinnaars van Soerapati, hij bevorderd tot hoogen rang en dingend om de hand der jonge weduwe!
Welke onzinnige gedachten! Zelfs al bevatte het gerucht waarheid, al ware Digna ook weduwe, breed gaapte nog steeds de kloof tusschen hem, den naamlooze, en haar, de rijke schoone vrouw. Hoe zou zij ooit gedempt kunnen worden! Maar ach! een korreltje hoop is dikwijls genoeg voor eén geheel menschenleven, om er van te teren, en is het korreltje eindelijk vergaan, dan is ook het leven vaak ten einde.
Zou hij niet kunnen vluchten? Wanneer hij nu ontsnapte had hij reeds veel, zeer veel aan zijn meesters kunnen melden. Soerapati was een vijand, waardig zich met zijn landgenooten te meten, geen spot-keizer, als Pakoe-Boewana, dien hij naar KartaSoera had vergezeld. Waren de Javaansche vorsten allen aan den Balineeschen hoofdman gelijk geweest, voorwaar, de,Hollanders hadden zwaarder werk ge

[175:]

had, om het land aan zich te onderwerpen. Men kon hem vreezen. maar minachten nooit!
Hoe zou het vonnis luiden? Robert had genoeg in zijn blikken gelezen, hoe hij de wandaden zijner zonen verfoeide en de Tengereezen hun tegenweer niet misduidde; voor deze feiten zou hij niet streng zijn, maar hij wantrouwde hem nu als spion, hij zou zijn maatregelen nemen, om den dwarskijker onschadelijk te maken, wanneer hij dan ten minste een spoedig einde maakte aan het proces en aan deze lange, martelende gevangenschap.
Langzamerhand was hij ingesluimerd; hij sliep en zelfs vast. Zoo hoorde hij niet eens, dat het ijzeren luik, de eenige toegang tot zijn kerker, ontsloten, werd en dat een helder licht naar binnen stroomde en zijn gelaat bescheen.
"Wil Uw Hoogheid zich daarin wagen?" vroeg een stem buiten den kerker.
"Stil, laat mij begaan!" klonk het gebiedend terug en de hooge forsche gestalte van Soerapati wrong zich door het smalle luik; hij hurkte neer en moest nog het bovenlijf voorover houden om zich niet aan de armzalige zoldering te stooten. Zoo kon hij zich echter geheel over den gevangene buigen, die rustig bleef voortslapen; zijn eene, met ketens beladen arm hield hij onder het hoofd, de andere rustte op zijn borst, de ijzeren schakels van de keten vielen over zijn schouder, een kalme uitdrukking lag op zijn trekken, zijn donker haar golfde over zijn voorhoofd.
Lang bleef Radhen Wiro Negoro in deze houding gebukt over den slapenden jonkman; zijn breede borst ging onstuimig op en neer, zijn scherpe oogen schenen aan de stomme trekken een geheim te willen ontpersen, hij volgde elke,lijn van zijn gelaat, elken omtrek van neus, lippen, voorhoofd, als om daarin een gelijkenis te ontdekken.
De slapende maakte een beweging met de rechterhand, het ijzer rinkelde en hij ontwaakte door dat

[176:]

geluid; misschien ware hij weer dadelijk in slaap gevalIen, zoo hij niet de donkere figuur boven hem en het volle licht had bemerkt; hij richtte zich ontzet half op en vroeg:
"Is 't tijd? Moet ik nu sterven? Welnu, ik ben bereid, maar laat het gauw zijn, en dan den dood van een krijgsman!"
"Volg mij!" beval de vorst. "Sta op."
"Zijt gij het zelf, Radhen Adipati?" vroeg Robert glimlachend, "dat is een eer, die zeker niet elken veroordeelde overkomt. Weet ge wat gij mij beloofd hebt? Geef mij nu mijn eigendom terug."
Soerapati antwoordde niet; hij had een breekijzer in de handen en liet met een behendigheid, welke nog aan die van den ouden roover herinnerde, de ketens losspringen. Verrast zag Robert hem aan.
"Ik zal u voorgaan, gij komt met mij mede!"
Hij kroop door den nauwen ingang en Robert volgde hem werktuiglijk uit,en in de gang stond Radhen Wiro Negoro tn zijn volle lengte rechtop; hij was geheel alleen, In zijn hand hield hij een zijden doek, dien hij den gevangene over het hoofd wierp, toen nam hij hem bij de hand en beiden schreden zwijgend voort.
"Mijn laatste oogenblikken zijn geteld," dacht Robert. "Maar waarom komt die groote Heer mij zelf halen; waarom moet ik blindemannetje spelen en waar brengt hij me heen?"
Na omstreeks een kwartier geloopen te hebben, voelde Robert, dat hij op een divan moest neerzitten en de doek werd hem van het gelaat genomen. Tot zijn verwondering zag hij zich in het bijna Europeesch gemeubelde vertrek des Vorsten, en niet op de strafplaats.
"Ik heb u hier gebracht, jongmensch, omdat ik u spreken moest," begon de vorst met een stem, bevend van geheime ontroering. "Neem een stoel en zet u naast mij voor de tafel."

[177:]

Robert gehoorzaamde.
"Antwoord op al mijn vragen naar recht en waarheid. Oneindig veel is daaraan gelegen, niet alleen voor u, maar ook voor mij, voor dit land en voor volk."
Radhen Wiro Negoro trok het schildpadden kistje naar zich toe en ontsloot het met een gouden sleutel, din hij steeds bij zich droeg; alle kostbaarheden, door Robert zoo hoog gesteld, lagen daarin bewaard, hij nam het portret er uit en vroeg:
"Wie is deze vrouw?"
"Mijne moeder."
"Waar is zij?" Bevend en hortend kwam deze vraag van zijn lippen.
Robert zag hem hoe langer hoe meer verbaasd aan.
"Gij hebt gisteren gezegd, dat zij dood was. Is dat waar?"
"J a, zij is reeds lang niet meer! Ik heb haar nooit gekend."
"En haar haar man?"
Robert bloosde en wendde zijn blik af.
"Mijn vader heb ik evenmin gekend!"
"Ik vraag u niet naar uw vader! Ik vraag u naar haar echtgenoot," drong de vorst grimmig aan; de aderen van zijn voorhoofd zwollen op en hij zag en jongen man recht in het gelaat.
"Zij had geen anderen man dan mijn vader!" antwoordde Robert ontwijkend, met steeds klimmende verbazing.
"Geen andere; en vaandrig Kuffeler dan?" barstte Soerapati uit. Robert zag hem open in het gelaat en haalde de schouders op.
"Ik begrijp u niet, Radhen Adipatil Wat gaat mijn moeder u aan, en den naam, dien gij daar uitspreekt, heb ik nog niet eer gehoord!"
"Lieg niet! Ik laat mij niet bedriegen door niemand! Heette uw moeder niet Suzanne Moor?"

[178:]

"Inderdaad!"
"En is zij na uw geboorte niet getrouwd met een vaandrig, Kuffeler genaamd?"
"Mijn moeder is steeds mijn vader trouw gebleven, in wien zij haar wettigen man erkende! Zij is later niet meer hertrouwd."
Soerapati's oogappels rolden wild in hun kassen, zijn neusgaten sperden zich wijd open en hij siste:
"Niet getrouwd, mij trouw gebleven! Dan ben ik schandelijk belogen. . . : schandelijk, laag!"
Stom van verwondering staarde Robert hem aan; alles scheen hem onwerkelijk toe.
Met ijzeren hand greep Soerapati zijn polsen en vroeg hortend:
"En uw vader, uw eigen vader, hoe is zijn naam? Wie was hij?"
"Hij was een slaaf, Si Oentoeng genaamd."
Radhen Wiro Negoro liet hem los, schel en valsch lachend.
"Si Oentoeng, Si Oentoeng een slaaf," herhaalde hij telkens, heftig op en neer gaande, "een slaaf . . . en uw naam, ik bedoel den naam, waarmede uw moeder u noemde?"
"Robert."
"Welnu, Robert, uw vader is geen slaaf meer, hij heet niet langer Si Oentoeng, al is die naam profetisch gebleken, want winst heeft hij gehad, zeer veel zelfs, hoewel men hem zijn kostbaarsten schat ontroofde, Wilt ge weten hoe thans uw vader heet wilt ge weten wie hij is?"
Robert antwoordde niet; hij voelde zich gebonden en verstomd door den magnetischen blik van den man vóór hem,
"Uw vader is thans een vorst, die de Hollanders doet sidderen, en zijn naam is Radhen Wiro Negoro."
"Hoe, gij zijt?"
"Si Oentoeng, de echtgenoot uwer moeder, uw vader."

[179:]

"Gij, gij!" riep Robert uit, en week terug. Schrik meer dan vreugde lag in zijn oogen, hij snelde niet toe, om zich in de armen te werpen van den teruggevonden vader. In plaats van den Oosterschen vorst, zag hij in den geest slechts den grijsaard terug, wien hij levenslang den zoeten vadernaam had gegeven, en in dezen man verafschuwde hij den moordenaar van Digna's vader!
"Ge schrikt, ge verheugt u niet. Ware ik een blanke werkman geweest, ge zoudt mij blijde in uw armen hebben gesloten, maar nu ik een bruine vorst ben, nu veracht ge mij, nu schaamt ge u, dat ge mijn zoon zijt. Beken 't, ik lees het genoeg in uw trekken!"
En hij hield hem bij den arm, dien hij vast in zijn vingers omknelde.
"Maar hoe zal ik u gelooven, Heer! 't Nieuws verrast mij, ik duizel er van. Nimmer had ik kunnen vermoeden. . . ."
"Dat de slaaf, de ellendige verleider van uw moeder, zooals de Hollanders mij beschouwen, zoo hoog zou klimmen, dat duizenden voor hem sidderen, dat op een wenk van hem geheel het Oosten van Java zich in het stof neerwerpt. Hij is de eenige macht, die het geweld uwer landgenooten nog weerstaat; is hij gevallen, dan zijt gij, indringers, meesters over dit vreemde land, waarbinnen wij u niet geroepen hebben, dat gij slechts betreedt om ons te onderdrukken, ons, lager menschenras. Waarom leeft Suzanna niet meer, zij was de eenige, die in mij haar gelijke zag, zij is mij trouw gebleven tot den dood. O, had ik 't eerder geweten, had ik het kunnen vermoeden! Des te wreeder is nu de scheiding geweest, des te zwaarder trof ons de vloek van blank en bruin. Maar ge wilt bewijzen, knaap! Gij gelooft mijn woord niet! Welnu, kent gij dezen penning?"
"Hij is de mijne?"
"Hij is half doorgebroken, het zijn deze vingers

[180:]

geweest, die het zilver in tweeën spleten, hier is de andere helft. Zie of beide schijven aan elkander passen."
Hij legde hem beide stukken voor en Robert boog het hoofd; hij gaf zich gewonnen, maar in zijn hart klopte nog iets ten gunste van den vorstelijken vader, hij kon niet veinzen.
"Zijt ge mijn zoon, ja of neen?" ging Radhen Wiro Negoro met toenemende verbittering voort, "mijn zoon, gesproten uit mijn echt met een HolIandsche, een Christenvrouw! Ontken het langer als ge durft! Zie dezen ring ook, daarop zijn haar voorletters gegrift."
"Ik ontken niets, ik geloof uw woorden, maar vergeef me! Thans zijn mijn gedachten meer bij mijn arme moeder, wier leven door uw schuld gebroken werd, bij mij zelf, die de gevolgen draag van haar misstap, dan bij u, Radhen Adipati!"
Soerapati's blik verduisterde, hij bracht de hand naar het voorhoofd, en het duurde eenige oogenblikken vóór hij antwoorden kon.
"Kind, uw woorden treffen mij diep diep in het hart! Ja, 't is waar, ik heb mijn arme Suzanna slechts smart en ellende aangebracht; vervloekt zij 't oogenblik, dat zij mij trouw beloofde, vervloekt het uur, waarop ik haar offer aannam; maar onwaar is 't, dat ik willens en wetens haar verliet. Ik zocht vergoeding voor mijn leed, ja, in mijn eerzucht, want liefde heb ik niet meer gekend, noch voor mijn vrouw, noch voor mijn zonen. Wreed bedrog heeft Suzanna van mij gescheiden. Om harentwille zwoer ik der Compagnie trouw, om harentwil droeg ik de wapenen der Hollanders, om haar verdroeg ik de beleedigingen van een vaandrig, en ik zou nog meer verduurd hebben, indien men mij niet haar ring had teruggebracht, indien men mij niet voorgelogen had, dat juist mijn beleediger haar echtgenoot was. Hij, die deze leugen verzon, is buiten

[181:]

mijn bereik; 't is wel voor hem, want noch zijn grijze haren, noch de vriendschapsband, bijna een halve eeuw oud, zouden hem gebaat hebben."
En zijn hand omklemde krampachtig het gouden gevest van zijn kris.
"Maar," ging hij voort, en zijn stem klonk zoo teeder en zoo week, dat Robert er van trilde, "ik al, zoo God hèt wil, aan haare zoon goedmaken, wat mijn arme Suzanna lijden moest. Gij hebt mij nog niet lief, gij schrikt voor mij. Ik wil uw gevoelens niet dwingen, ik zal geduldig wachten totdat uw hart zich als vanzelf tot mij keert, wij zullen elkaner langzaam leeren kennen, mijn zoon, en daarom verlang ik, dat gij mij thans alles zegt. Hoe is uw leven geweest? Wat hebt gij, te verlangen of te betreuren? Zeg mij alles, maar verhaal mij eerst van uw moeder!"
"Zij is me even vreemd als gij het nog vóór enkele ogenblikken waart," antwoordde Robert, "vreemen heb ik levenslang den zoeten oudernaam gegeven."
En hij verhaalde hem in het kort zijn gelukkige kinder- en jongelingsjaren, totdat de plotselinge slag hem van alles beroofde en de wijde wereld eenzaam en verlaten injoeg; plotseling zweeg hij, het was toen hij verhalen moest waarom hij zich in Soerapati's handen bevond.
"Het overige weet ik," sprak de vorst; "ge zijt hier gekomen om meer te weten, van mijn persoon, mijn regeering, mijn krijgsplannen; men heeft u daarmede belast, niet vermoedend welke banden u aan mij hechten. Ik zal u gelegenheid geven uw taak te volbrengen, ik zal u alles toonen, ik geef u de grootst mogelijke vrijheid, ik verlang alleen uw woord, dat gij niet vertrekken zult, vóór ik u verlof daartoe geef."
"En zal ik dan vrij zijn?"
"Meent ge, dat ik mijn zoon, langer in den kerker

[182:]

zou laten zuchten? Kan ik rekenen op uw erewoord?"
"Verlangt ge daarvoor iets in de plaats?"
"Ik geef u de vrijheid, ik zal u inwijden in al mjn geheimen, ik zal u meenemen op mijn tochten, ik zal u mijn plannen van verdediging en versterking voorleggen, gij zult overal aan mijn zijde verschijnen. . . ."
"Op voorwaarde, dat ik hier niets van verrade!"
"Dat vraag ik niet eens! Beloof mij slechts, dat gij niet vluchten zult."
Robert dacht even na en sprak toen:
"Ik beloof het u."
"Dat is genoeg! Morgen zal ik u vragen, mij dezen brief uwer moeder voor te lezen; ik heb getracht het schrift te ontcijferen, maar het viel mij te moeilijk. Laat mij ook haar portret. Tot morgen dus. Gij zult rust noodig hebben, na de gebeurtenissen van dezen dag, en ik eveneens. Tot morgen, Robert!"
Hij sloeg op een kleinen zilveren gong, die naast hem hing, en dadelijk trad een slaaf binnen, die gehurkt de bevelen zijns meesters afwachtte; hij gebood hem iets in het Javaansch en gaf Robert een wenk hem te volgen. Weinige oogenblikken later trad de jonge man in een ruim vertrek, rijk van divans voorzien, bedekt met kostbare Oostersche kleeden; de andere meubels waren alle van het fijnste snijwerk, een zachte geur van bloemen en reukwerk doortrok de kamer, op een standaard brandde een lamp, de deur stond half open en gaf blijkbaar toegang tot een tuin, waarin waterwerken zacht en eentonig murmelden. De slaaf verwijderde zich na een eerbiedigen groet.
"Is 't een droom, ben ik waarlijk niet meer in mijn hol, maar in een vorstelijk paleis?" vroeg hij zich af. "Het schijnt een tooversprookje!"
Weinige minuten later lag hij, op een der divansuitgestrekt, een rustigen slaap te slapen.


inhoud | vorige pagina | volgende pagina