doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Melati van Java: Soerapati. Historisch romantische schets uit de geschiedenis van Java
Schiedam: H.A. M. Roelants, 1928, derde dr. (eerste dr. 1887)


V.
DE WAPENSCHOUWING.

In de eerste dagen van September had zich de oorlogsmacht, bestemd om Soerapati te bestrijden, op den aloen-aloen van Soerabaja verzameld.
De zestien Hollandsche vaandels gaan vooraf, het rood, wit en blauw wappert vroolijk in de lucht, breedgerande vilthoeden bedekken de gebruinde gezichten, de gele krijgsrokken worden vervroolijkt door de roode kragen, de buks dragen zij op den schouder, welgemoed en opgewekt stappen zij voort onder de statige klanken van het Wilhelmus. Aan hun hoofd rijdt, op een fraai strijdros, majoor Govert

[209:]

Knol, aan, wien 't opperbevelhebberschap over 't geheele leger is toevertrouwd; onder hem staan de kloeke, prachtig gebouwde kapitein van Bergen, de dappere, hoewel wat al te voortvarende en onbedachtzame kapiten de Bevere en de Soerabayasche officieren Willem Sergeant, Hendrik van der Hout en eindelijk kapitein Bilitang. Deze vijf kapiteins voeren elk een brigade, aan, uit Europeanen en inlanders bestaande, elke laatste op hun beurt onder hun eigen hoofden staan. Daar zijnde Balineezen, met hun forsche gestalten, de Ambonneezen, met hun koralendoorvlochten haren, fladderende om het hoofd, de Boegineezen, wier hoofd en middel alleen bedekt zijn en die een eirond schild aan den arm dragen, de Makassaren en Timoreezen, even weinig gekleed als zij, doch met naar de hoogte opgekamd haar, luid zingend oprukkend en elkanders moed opwekkend door verhalen van de heldendaden hunner voorvaderen. Eindelijk de Javanen, bedaard, klein en tenger, met schuwen blik en lusteloozen gang, achter hen de kleurlingen, iets grooter en niet veel levendiger dan zij.
Op de legermacht der Compagnie volgden de troepen van den Madureeschen prins, wiens tegenwoordigheid in het leger gelijk staat met dat van 10000 man, want hooggeëerd is deze tachtigjarige vorst, niet alleen door zijn eigen volk, maar door geheel Java. Het loopen of rijden valt hem moeilijk, waarom hij zich dan ook door twaalf mannen, op een rijk met kleeden en tapijten belegde plank laat dragen; hij is, ondanks zijn hoogen leeftijd, nog zwaar, flink gebouwd, met breed aangezicht en scherp geteekende trekken, het wit zijner oogen is geheel met rood geloopen, slechts weinige grijze haren bleven op zijn schedel over, maar nog verraden zijn gespierde armen hun eens meer dan gewone kracht; een vroolijke lach speelt dikwijls op zijn gelaat, hij is vriendelijk en voorkomend, maar ook onverbiddelijk streng

[210:]

tegenover zijn ondergeschikten. Hij draagt een rijk opperkleed van leverkleurig damast, dik geborduurd met gouden bloemen en een blauw zijden sarong met zilver doorwerkt, een menigte ringen versieren zijn gerimpelde handen en zijn kris fonkelt in de met edelgesteenten belegde gouden scheed~. Naast hem
rijden, even sierlijk gekleed, zijn zonen, klein- en achterkleinkinderen, waarvan zich verscheidenen, naar men zeide honderdtwintig, in het leger bevonden; een zonnescherm van nipabladeren wordt boven zijn hoofd gehouden, terwijl men hem zijn gouden piek vooruitdraagt.
Meer dan duizend voorname Madureezen volgen hem - een leger van Sumanappers en Pamakassanen, met hun kleurige vaandels, bonte doeken, waarop spreuken, griffioenen, draken en halve manen afgebeeld zijn; ook vier gesloten draagstoelen volgen, daarin werden de schoonste vrouwen van den ouden vorst gedragen, die hem op den veldtocht vergezellen; de muziek der gamelangs en Javaansche trommen begeleidde hen.
De stoet wordt gesloten door de troepen van Djajang Rana, den Depati van Soerabaya, allen kleine, onaanzienlijke mannen, aangevoerd door den Regent zelf en zijn drie broeders. De Soerabayasche prinsen zaten op rijk getooide olifanten; de Depati was bekend als een der schoonste mannen van zijn land, hoewel volgens Europeeschen smaak zijn neus te plat en zijn trekken te breed geacht konden worden; hij was echter van hooge gestalte en zwaren lichaamsbouw, nog slechts zes en dertig jaar oud, buitengewoon trotsch en ongenaakbaar; niemand kon het in het strijdperk tegen hem uithouden. Zijn broeders waren kleiner, maar vriendelijker, en schenen min of meer gedrukt onder de heerschappij van hun oudste.
Het geheele leger bestond thans uit 15000 man, verscheidene stukken geschut, die door tweehonderd

[211:]

buffels vervoerd werden, en uit 5000 lastdragers.
De dag, waarop de wapenschouwing plaats had, werd door een groot feest, gegeven door den Depati, besloten, den volgenden morgen zou men zich op marsch begeven; een onafzienbare menigte menschen drong zich om den aloen-aloen, teneinde dit bijna eenige schouwspel van een strijdvaardig leger, aanvoerd door de eerste Javaansche prinsen, na den keizer, te zien oprukken. Morgen, in alle vroegte, zouden eersteenige Hollandsche brigades vertrekken, om dan gevolgd te worden door de Madureezen en Soerabayers, terwijl eindelijk nog eenige brigades met een staf van het leger de achterhoede moesten vormen.
Het feest, dat de Dapati in zijn dalem aanrichtte, is schitterend; een groote, tafel, waaraan wel driehonderd man konden zitten, was onder een ruime pendoppo opgeslagen; voor de gasten waren Chineesche stoelen neergezet; aan het hoofd der tafel zat de grijze Panombahan, wien men echter met moeite deze eereplaats had opgedrongen, daar hij deze aan den veldheer wilde afstaan. Aan zijn rechterhand was majoor Knol gezeten en aan de linker de de Depati Soerabaya, die aan zijn zijde een man met een stemmig, eenigszins ontevreden gelaat had, den veldprediker François Valentijn namelijk. Zeer tegen zijn zin maakte de toekomstige geschiedschrijver dezen veldtocht mede en met misnoegden blik liet hij de rijke verscheidenheid van schotels langs hem heen trekken, want hoe heerlijk toebereid ook het wildbraad, het ossen-, kalfs- en hertenvleesch zijn mocht, hij kon er niets van genieten, daar alles met klapperolie was toebereid, hetgeen de spijzen voor hem oneetbaar maakte. Zijn gedachten waren klaarblijkelijk verre van daar te Batavia, waar hij een zieke vrouw en verscheidene kinderen had achtergelaten, of bij het weinig verkwikkelijke vooruitzicht van den aanstaanden veldtocht.
Hij kon toch niet nalaten, nu en dan een blik

[212:]

te werpen op de vrouwen, tot het gevolg van de Javaansche prinsen behoorende, die ten getale van honderd, in een halve maan achter de tafel op kleine matten gezeten waren; zij schenen echter het bezien nauwelijks waard, zonder de bloemen en juweelen, die haar versierden. Op den predikant Valentijn volgden de andere kapiteins, officieren, Javaansche en Madureesche prinsen.
Hoewel het feest door een Mahomedaan gegeven werd en zoovele andere Mahomedanen er deel aan namen, vloeide de wijn in ruime mate, en deze bond welhaast de tongen los; toen de eigenlijke maaltijd geëindigd was, verscheen het dessert op tafel, dat, zoo het kon, alles wat reeds voorgediend was, in overvloed en rijkdom overtrof. De heerlijkste pompelmoezen, djamboes, pisangs, ananassen, manga's, in de rijkste verscheidenheid, sappige nanka's, goudgele doerians, tamarindeconfituren en ketelawortelen, in sierlijken vorm gerangschikt, streelden het oog van den armen predikant, die zich tot nu toe slechts met droge rijst had moeten behelpen.
Allen prezen het rijke opthaal, dat de Depati zijn gasten aanbood, en den smaak zijner trotsche eerste vrouw, een Japarasche prinses, die hem in hoogmoed waardig ter zijde stond; niemand hechtte ongetwijfeld op dit oogenblik eenig geloof aan de lasterlijke fluisterpraatjes van de al te goede verstandhouding tusschen dezen voornamen prins en den vijand.
Gedurende het geheele maal hadden de Javaanche orkesten zich, laten hooren; een vroolijke, opgewekte geest scheen aan tafel te heerschen, want de regent van Soerabaya was, ondallks zijn grooten trots, toch een hoogst aangename, gulle gastheer.
Er werd tusschen de drie legerhoofden druk gedronken en geklonken, op den goeden uitslag der expeditie en der vereenigde wapenen; daar ver

[213:]

bleekte de Depati plotseling, de hand, waarmede hij het glas aan de lippen wilde brengen, beefde, zóó sterk, dat de inhoud over zijn goudlakensch, wambuis viel.
De Panombahim brak in een luidruchtig gelach uit, hij dacht niet anders, of de wijn had zijn sterken broeder van Soerabaya reeds het verstand beneveld en de kracht der vingers ontnomen. Met een gedwongen lach verontschuldigde zich de Depati; een der slaven, die aan tafel dienden, een groote, dterke man, snelde toe en wischte met een doek de druppels weg. Niemand zag, hoe van terzijde de regent den bediende aanzag en hem binnensmonds toevoegde:
"Vermetele, hoe durft gij?"
De slaaf ging echter voortr met zijn werk en sprak: "'t Is gedaan, edele Heer!"
Hij verwijderde zich vervolgens weer en nam een der schotels met vruchten op, om ze den bevelhebber aan te bieden; doch de oogen van den Depati bleven hem steeds volgen. Zoo bemerkte hij ook, hoe deze slaaf in het voorbijgaan een anderen aansprak, wiens donker, bijna zwart gelaat zich met woeste, grimmige uitdrukking op de Hollandsche gasten richtte. Slechts een verstrooid oor leende de regent meer aan de gesprekken; hij glimlachte soms werktuiglijk, maar vermeed telkens mede te spreken, terwijl de beide slaven zich thans achter den zetel van den Madurees bevonden, die met Govert Knol de bijzonderheden van den veldtocht druk besprak.
Wie let er ook op een slaaf? Noch de majoor, noch de Panombahan koesterden eenige achterdocht, terwijl de man met onverschillig over elkaar geslagen armen achter hun stoelen stonden zijn blikken koel door de pendoppo deed dwalen.
Tevergeefs hield dominée Valentijn een zeer belangwekkkende verhandeling over Hollandsche en Ja

[214:]

vaansche vruchten, de Soerabayasche prins luisterde niet; op zijn vragen aangaande de verscheidene soorten van djamboes en pisangs kreeg hij dikwijls de meest onzinnige antwoorden, zoodat de goede leeraar tot het besluit kwam, den hoogmoedigen prins niet langer het genot zijner gesprekken te gunnen.
Eindelijk stond de Edele Heer Knol op; de twaalf dragers van den Panombahan schoten toe en hieven hem weer op de draagplank, alle andere grooten verwijderden zich nu ook van de tafel, terwijl het gevolg toeschoot om van het rijke overschot zijn deel te nemen.
De Depati verliet alleen de pendoppo; langzaam en ongemerkt volgden hem de beide slaven, die hij in 't voorbijgaan had toegewenkt. Zij begaven zich naar een binnenplein door een hoogen muur van de feestzaal gescheiden; hier waren zij, alleen en onbespied, maar nog steeds behield het gelaat van den regent een bezorgde, onrustige uitdrukking, die zijn beide gezellen in een hartelijken lach deed uitbarsten.
"Gij kunt lachen, maar ik meende door den grond te zinken!" riep hij toornig uit, "hoe durft gij het wagen!"
"Als ik 't niet waagde, wie zou het anders doen?" antwoordde de langste slaaf, "heb ik mij niet goed van mijn taak gekweten, hoewel het jaren en jaren geleden is, sinds ik het slaven pak droeg en een tafel bediende? Inderdaad, Soerabaya, uw tafel is schitterend en uw gade een uitstekende gastvrouw, maar nog schooner is het vereenigde leger. Hoe zal 't er over een maand mee gesteld zijn?"
"Gij hebt de wapenschouwing bijgewoond?"
"Natuurlijk, ik wilde weten, hoe men mij vreesde; dezen morgen in alle vroegte verlieten wij Kali-Anjer in een kleine boot, Wirajoeda en ik, we kwamen juist bijtijds om het uittrekken der troepen zien, maar ik had er niet genoeg van, ik wilde

[215:]

de Hollanders van nabij beschouwen en iets van hun plannen hooren. 't Is mij goed gelukt, ik heb veel vernomen, waarmede ik mijn voordeel kan doen."
"Maar hebt ge niet bedacht, aan hoeveel gevaren gij u blootstelt, niet alleen uzelf, maar ook mij?"
De toon van den Depati klonk thans laag en bijna ootmoedig.
"Uw toestand is gevaarlijk, Soerabaya, ik erken 't. Zeg, mij oprecht, hebt gij geen lust, u in waarheid met de Hollanders te verbinden en mij te bestrijden; de gelegenheid is schoon, ik bevind mij in uw macht. Eén woord en ik ben uw gevangene!"
"Neen, duizendmaal neen! Mataram zal verdwijnen en de Madurees eveneens; ik haat den ouden wellusteling, voor wien ik mij in 't stof moet vernederen, om den soembah [Voetkus.] te doen, als ware ik zijn onderdaan en niet een bijna onafhankelijk vorst. Gij zijt mijn eenige hoop; als we dit leger vernietigen, dan is de macht en het aanzien der Hollanders voorgoed gefnuikt."
"En als ik sneuvelen mocht, Soerabaya?"
"Groote gevaren heeft mijn broeder doorstaan, en steeds bleef hij onoverwinnelijk, waarom zou thans zijn ure slaan? Maar juist, daar er zooveel afhangt van uw leven, sidderde ik zooeven, toen ik u onder deze vermomming herkende. Heeft niemand argwaan opgevat?"
"Niemand, er zijn thans zoo vele vreemdelingen in de verschillende hofstoeten, dat geen zijn buurman wantrouwt. De Madureezen vroegen mij of ik een Rembanger was en aan die van Toeban verhaalde ik, dat ik den Depati van japara toebehoorde, maar nu moeten we vertrekken, Wirajoeda!"
"Doch gij heb nog niets gebruikt, om u te versterken of te verfrisschen."

[216:]

"In een warong hebben we straks ons maal genomen, minder rijk, 't is waar, dan 't uwe, Depati, doch ruim voldoende. Ik ga terug naar Bangil, gij houdt u aan onze afspraak; laat uw zonneschermen steeds vooruitdragen, dan zal ik zorgen, dat niemand op uw manschappen schiet."
"Heldenmoed zal hun moeilijker te leeren zijn dan lafhartigheid. Gemakkelijk is 't voor hen het parool op te volgen van niet te vechten. Doch zal ik u geen wacht geven, om u te vergezellen?"
"Neen, elke voorzorg vermeerdert ons gevaar; de Regent moet zich haasten naar Kediri, waar een andere inval wordt verwacht. Met den kreupele is niets, uit te richten."
"Welnu, als het oogenblik daar is, laten wij hem vallen, als een vaandel, dat zijn dienst heeft gedaan. Tot wederziens! Hoe vurig verlang ik mijn broeder op zijn beurt hier feestelijk te ontvangen, dan zal het een gastmaal zijn, waarbij dit in het niet verdwijnt."
"Ik wensch het met u; maar wisselvallig zijn de kansen van den krijg. 't Is een dobbelspel, dat wij spelen, Soerabaya, en de inzet is ons leven en ons land."
"Verlies geen moed, broeder, want als gij die kostbare gave mist, is alles gedaan. Vaarwel! wees voorzichtig, ik zal u den kortsten weg wijzen uit mijn dalem, naar de Kali Mas."
"Doe geen moeite, broeder, ik ken den weg, ga naar uw gasten terug, die uw afwezigheih stellig betreuren, wij redden ons zelf."
De regent keerde met bezwaard gemoed naar zijn gasten, die zijn afwezigheid op hun wijze uitlegden en zich verlustigden, of verveelden met de danseressen, die haar kunstigste passen uitvoerden voor het hooge gezelschap.
Intusschen waren de beide vermomde slaven zonder ongeval in hun schuitje gekomen, dat door vier

[217:]

roeiers in beweging werd gebracht. Snel doorkliefde het de baren, die in de laatste zonnestralen met vuurrooden glans schitterden.
Spoedig viel de duisternis en met haar kwam zich een gouden weefsel van sterren in de zacht geschubde wateren spiegelen. Soerapati zat achterin, vóór hem lag Wirajoeda uitgestrekt; met snelle slagen roeiden de roeiers voort, verscheidene scheepjes vlogen hen langs en niemand vermoedde, wie zich in dat onaanzienlijke schuitje bevond. Beide mannen zwegen, plotseling vroeg de vorst:
"Wat zegt ge van die troepenmacht, Wirajoeda, uitgezonden om mij, mij alleen te bestrijden?"
"Die troepen jagen mij geen schrik aan, maar wel het zware geschut, hoe zullen wij dat op den duur weerstaan? De moerassige grond, het verwijderde seizoen, zijn. onze beste bondgenooten; zullen zij op den duur bestand blijven tegen die kanonnen; mortieren en handgranaten? Hoe weinig kunnen wij daar tegenover stellen? O, meester, waarom hebt ge het mij verboden? Eén druppel in den drank van die blanke honden en zij waren onschadelijk geworden. . . . "
"Sinds wanneer strijden wij met zulke wapenen, vriend? Een rijk is al zeer nabij zijn ondergang, wanneer de vorst tot deze middelen zijn toevlucht moet nemen. Wij zullen hen ontvangen achter onze versterkingen en dan zien wie de sterkste blijkt."
"Nooit steeg het water ons zoo hoog aan de lippen."
"Ge hebt veel vergeten, Wirajoeda. In de gevangenis van Batavia dan en in het gebergte van den Preanger, en in den dalem van Karta Soera? 't Is zoo" we waren toen jonger, wij hadden minder te verliezen, maar toch, alles wel beschouwd, ik heb nu ook niets te laten dan mijn leven; is dat weg,'welnu. . . ."
"En uw rijk dan?"

[218:]

"Het zal met mij staan of vallen, ik heb vele erfgenamen, maar geen opvolger."
"Meester," vroeg Wirajoeda zacht, "is 't waar, wat men fluistert? Hebt gij den zoon uwer blanke vrouw teruggevonden en wilt gij hem verheffen boven al uw andere kinderen?"
"Het is zoo, Wirajoeda, en ook gij zoudt hem gehoorzaamd hebben, daar hij de eenige is, die mijn rijk in mijn geest zou hebben voortgezet, maar noch Lembono, noch Pengantin, noch mijn andere kinderen had ik benadeeld. Hem zouden de grootste plichten zijn ten deel gevallen. Hadt gij hem gehoorzaamheid geweigerd?"
"Gehoorzaamheid weigeren aan den uitverkorene mijns meesters, dat nooit, al zou ook mijn hart gebloed, mijn stem gebeefd hebben bij het zweren van den eed van trouw!"
"Ik weet, dat ik op u rekenen kan, oude vriend! Hoe lang was de weg, dien wij samen maakten uit het slavenhok naar,den vorstentroon; van het Westen van Java tot aan het Oosten vervolgden wij dien weg, wij gingen de zon tegemoet. 't Ware jammer, Wirajoeda, als wij vergeefs hadden gearbeid; wie kan mijn werk voortzetten, geen mijner zonen, evenmin als de Balembanger, maar mijn Hollandsche zoon is moedig, eerlijk en trouw als zijn moeder."
"Als zijn moeder?"
"Ja, als mijn Suzanna, die den dood en de schande verkoos boven ontrouw aan mij. Kiai Hemboong en Radhen Goesik hebben mij bedrogen, niet zij; mijn tegenwoordige vrouw echter vreest niet tegen mij samen te spannen, juist in de ure des gevaars en mijn taak nog zwaarder te maken. Zij echter was trouw als goud en dat is ten minste een troost."
"Maar uw zoon, waar is hij nu?"
"In den kerker; hij heeft bezwaren, ik hoop die te overwinnen; daarbij, nergens is zijn leven veiliger dan juist daar!"

[219:]

"Zal nimmer uw voorkeur tot de vreemdelingen verdwijnen, meester; hebt ge niet genoeg van hen verduurd? Hebt ge het lot vergeten van kapitein Jonker, dien zij beleedigd, gewantrouwd, vervolgd en doodgeslagen hebben?"
,ja, als ik slechts tijd van leven hebben mag, als mijn zoon wilde, dan, dan! Maar neen! Ik heb van nacht zonderling gedroomd, Wirajoeda; ik verbeeldde mij in Malang te zijn, ik zag de hoogvlakte met haar wouden en rijstvelden, ik zag de breede stroomen en de hooge bergen, de bergribben en kloven zoo duidelijk, als ik ze meermalen in werkelijkheid aanschouwde, en plotseling bemerkte ik, dat bruggen van ijzer en steen de rivieren overspanden, dat zich steden aan den voet der bergen legerden, dat op de reede van Pasoeroean reus achtige schepen het water doorkliefden. Plotseling hoorde ik een zonderling gerucht, ik zag omlaag en daar kronkelde zich al sissend een reusachtige slang, vuur en vlammen brakende, door de bosschen, en wolken rook dreven over de zee en over die groote schepen. 't Was vreemd, maar niemand schrikte voor de zonderlinge monsters, die zee en aarde verontrustten. De slang drong in de bergen en trok over de rivieren; hijgend en loeiend bleef zij soms staan, en menschen verlieten haar schoot; blanken en bruinen waren het, ik zag ze allen, en zie! het werd mij duidelijk, hoe 't land ook van aanschijn was veranderd, hoe ook de bergen doorboord, de rivieren overbrugd, de afstanden verdwenen waren, tusschen ons volk en het hunne bleef de klove. Zij waren nog steeds de meesters en wij de dienaren. Toen begreep ik ook, dat mijn werk vergeefsch was geweest, en ik ontwaakte vol bittere smart. Vriend, onze weg spoedt ten einde!"


inhoud | vorige pagina | volgende pagina