doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Wies van Groningen: 'Toehan jang kasih', uit: Clara Hukom.
Verhalen uit Blangkedjerèn. Is militair, is militair Utrecht, 2000


Ze waren nog laat in de middag samen gaan wandelen. Langs de kawat - een prikkeldraadomheining - het hele kampement rond. Ze hield ervan zo met z’n drieën te drentelen met rondom, niet eens zover weg, de bergen en het dichte oerwoud, waar telkens opnieuw het voetpad moest worden opengekapt.
Hij, meer ontspannen op dit uur van de dag, vertelde haar over zijn werkzaamheden als kwartiermeester en wat er omging in het kampement. Oh, niets wat hij niet mocht vertellen, maar toch genoeg om inzicht te krijgen in de gang van zaken; in wat rechtvaardig was en wat niet.
Bij de vrouwenloods klonk gelach en gegiechel en schoon gewassen kinderen zaten er gehurkt. Misschien wel te wachten op een lekkernij die hun beloofd was.
Ze kwamen weinig mensen teegn. Van de acht brigades die in Blangkedjerèn gelegerd waren, waren er zes met sergeants en soldaten en dragers op patrouille. De rest luierde in de barak of in de kantine.
Bij de ingang van het kampement had ze nog een praatje gemaakt met de wacht. De wacht, altijd met z’n tweeën en altijd met getrokken klewang, het bandje om de pols. Omdat mijn vader daarover verteld had, lette ze daarop. Kon de klewang niet uit de hand geslagen worden.

Daar bij de ingang hadden ze ook hèm ontmoet, die met het donker worden, die avond nog, gekrist zou worden. Van Gent heette hij. Hij was sergeant, nog maar net op de Blangk aangekomen met zijn Hollandse vrouw en wilde buiten het kampement bij de Chinese warong wat eten halen. Hoefde zijn vrouw niet te koken. Ze moest toch al aan zoveel wennen en zó lekker kookte ze nou ook weer niet, vertelde hij lachend, vertederd nog daarover. En vroeg het kind dat zij op haar arm droeg, of het met hem mee wilde. Boy was iedereens lieveling en wilde altijd wel mee. Ze wist niet waarom ze ineens aarzelde en toen ’Nee, nu maar niet’ zei. Ze keek de jonge Belanda na, die vrolijk lachend alweer verder liep. Nee, ze wist niet waarom ze nee gezegd had.

Het was net donker toen alles tegelijk gebeurde. Gegil, geschreeuw, alarm dat geslagen werd, buitenlampen die uitgingen. Dan stilte. Mijn vader kwam binnen rennen, stopte haar iets in de handen: ‘Hier, je moet jezelf maar verdedigen en doe de lamp uit,’ was meteen ook weer verdwenen. Neneh, die net de sinjo de avondpap had gegeven en hem wat nawiegde in haar armen, begon te jammeren.
‘Sssst,’ zei ze, terwijl ze olielamp laag draaide
‘Doedoek disini neh.’ En ze schoof behoedzaam de oude vrouw met het kind onder de tafel achter het neerhangende tafelkleed, toen alle stoelen eromheen. ‘En zorg dat de sinjo stil blijft.’
Dan stond ze rechtop bij de deur om wat voor gerucht dan ook te kunnen opvangen. Dit was het dus. Eén van de dingen waarover gefluisterd werd. Waarover ze nooit iets had willen horen. Waar ze nu midden in zat. Wáár inzat? Een steekpartij? Iemand die mata gelap geworden was? Of erger nog, een overval? Juist nu, nu de meeste soldaten op patrouille waren! Ze wist hoe Atjehers met hun vijanden afrekenden. De kris laag en diep in de buik en dan met één haal naar boven er weer uit. En dit kampement was hun vijand. Allen, die hier woonden waren hun vijand. En zij, kind van dit land, was zij ook hun vijand? Want getrouwd met een Belanda?

Hoe lang stond ze zo. Het pistool dat in haar handen was geduwd, legde ze op tafel neer. Met een licht schouderophalen. Ze riep zachtjes: ‘Neh, daar blijven ja, tot ik terug kom.’ En liep toen naar buiten. Want groter dan haar angst was haar angst om hem.

Ze duwde de deur zachtjes verder open. Hij stond in kaarslicht gebogen over een lange tafel. Maar haar blijdschap om hem wurgde zich weer weg toen ze zag waar hij mee bezig was. Wanhopig mee bezig was. De darmen terug te stoppen in de opengesneden buikholte van de dode sergeant Van Gent.

Er was nog een tweede slachtoffer. De man die had willen helpen toen Van Gent buiten het kampement - bij de Chinese warong - aangevallen werd. Zijn collega sergeant De Gruiter. Maar zijn sterven duurde nog de hele nacht.
Ze stond naast de dokter in het kleine ziekenzaaltje.
‘God dok,’ zei ze en greep zijn arm. ’We weten dat hij doodgaat. Doe toch wat. Laat hem niet zo lijden.’ Maar de dokter schudde zijn hoofd. ‘Mag ik niet mevrouw,’ en maakte zich van haar los. Hij jammerde om drinken, hij jammerde om een einde. Beide nieren waren doorgesneden en alles wat hij dronk, al het bronwater, alle air Belanda, alle siroop, alles, alles wat maar drinkbaar was in het kamp, liep ook zo uit zijn lijf weer weg.

De lampen buiten waren weer weer aan, maar iedereen bleef binnen. Niet alleen om het gejammer van de stervende niet te hoeven horen. Maar om sergeant Van Gent, die meteen dood was, zo plotseling dat zijn ziel misschien niet wist waar hij naar toe moest, sergeant van Gent z’n ziel was misschien aan het ronddwalen.

Ze liepen samen terug naar huis, mijn vader en moeder. Blij met elkaar. Thuis kroop Neneh stijf en opgelucht onder de tafel vandaan en hoorde het hele verhaal aan. ’t Jongetje werd in bed gelegd, waar het verder sliep.
‘Wil je nu naar huis?’ vroeg mijn vader.
‘Ja, Toean.’
‘Ben je bang?’
‘Ik ben bang.’
‘Dan breng ik je naar huis.’
En zo bracht hij, die mijn vader was - een orang belanda, een onbereikbaar hoog persoon - een oude soldatenmoeder naar haar slaapbarak. Ik heb mijn vader nooit kunnen liefhebben. Maar ik kan wel trots op hem zijn.

De beide mannen werden de volgende ochtend meteen begraven. En voor beide vrouwen, de één een Nederlandse, de ander een Indische vrouw, de terugtocht geregeld. Toch altijd weer vier dagmarsen langs het voetpad naar Kotadjané waar de harde weg naar Medan begon. De vrouwen kregen een bergpaardje. Verder was er de gebruikelijke gewapende begeleiding en dragers voor de bagage en het eten voor onderweg. Het was een stil vertrek. Wat viel er ook te praten. En dat de Nederlandse vrouw schuldig was aan de dood van beide mannen, wist toen nog niemand. Gelukkig maar.
Idris, de staljongen, wist het te vertellen. De Hollandse mevrouw had op de pasar met haar schoen naar etenswaren gewezen. Dat was tegen hun adat geweest. ‘Want Toehan jang kasih, mevrouw. Het is God die geeft. Die ons eten geeft. Maar wij krissen de vrouw niet. Wij krissen de man.’


index