doorzoek de gehele Leestrommel
'Het oog van Tomis' door Melati van Java. In: Roosjes zonder doornen. Vertellingen voor Jongens en Meisjes. Purmerend: J. Muusses & Co, 1887 (p.2-17)
[2:] "Doe toch niet zoo, Paul," zei mevrouw Duffels tot haar tienjarig zoontje, "wees niet zoo hard voor de bedienden, bedenk dat het toch ook menschen zijn." "'t Zijn maar Javanen", sprak het wijsneuzig ventje met een minachtenden lach. "En denk je misschien dat ze minder zijn omdat ze een bruin en geen blank vel hebben?" vroeg mevrouw, "maar ik wil niet met
[3:]
je redeneren, ik verlang van je dat je beleefd zult zijn zelfs tegen de Javanen en als je dat niet doet zal ik genoodzaakt zijn je te straffen." Paul antwoordde niet maar keerde zich om en ging naar de bijgebouwen, waarin de bedienden op Java logeeren, zag eens naar zijn marmotjes en naar zijn wagentjes en vergat spoedig de ernstige vermaning zijner mama. Paul was een eenig kind van rijke ouders, die in het gebergte woonde; hun huis was het eenige Europeesche, uren ver in het rond. Hij had een gouvernante, die hem een paar uren per dag les gaf en verder bracht hij den tijd door met spelen en het plagen van de vele bedienden, die op het erf zijner ouders woonden. Aangezien er geen Hollandsche kinderen waren met wie Paul kon omgaan, hadden zijn ouders aan paar jongentjes van fatsoenlijke Javaansche menschen in dienst genomen en hun vergunning gegeven om met Paul te spelen. Maar onze jonge heer behandelde die kereltjes meer als slaven dan als speelkameraden, tot groote ergernis zijner lieve, zachte maar zwakke moeder. Paul had allerlei spelen bedacht, die hij met de Javaansche kinderen uitvoerde, maar dan moest hij altijd de baas blijven en hij gebruikte hen nu eens als beesten, dan als werklui, of als machines. Soms speelde hij als koetsier en liet de jongens op handen en voeten voortkruipen om zoodoende paarden voor te stellen; dan reed hij in wilden draf het erf rond en als de jongetjes naar zijn zin niet genoeg voortkropen, of even stilhielden om naar adem te hijgen, dan sloeg hij ze onbarmhartig met zijn zweep en soms zelfs met een stok. Een anderen keer had hij lust een eiland te maken; daartoe zette hij de knapen aan het graven, om een diepe gracht rondom het voor het eiland bestemde stukje grond te krijgen. Hoe warm het ook was, zij moesten maar aan het werk blijven en hij liep heen en weer met een stok in de hand, juist zooals hij wel eens den mandoer (opzichter) zag doen en zette ze aan het werk. Was de gracht diep genoeg dan moesten zij water aandragen om
[4:]
haar te vullen; de kinderen bogen haast in tweeën, als zij beladen waren met de zware emmers, die zij eerst moesten volmaken en dan voortsjouwen; maar Paul had er geen oogen of hart voor en overlaadde ze met leelijke scheldwoorden, als zij niet spoedig genoeg naar zijn zin voortmaakten. Zoodra het eiland klaar was liet hij daarop een soort van vesting maken met groote steenen en begon die te belegeren; natuurlijk zorgde hij wel buiten alle onaangename aanraking te blijven, maar de Javaansche kinderen moesten zich menige stortbui van zand of steenen laten welgevallen, daar Sinjo (jongeheer) het zoo verkoos. Elken dag had Paul nieuwe grillen en nieuwe invallen; nu weer moest hij een kruiwagentje hebben en als dat niet gauw genoeg klaar was dan liet hij een van de kinderen daarvoor dienst doen, gaf hem een wiel in de handen, legde hem een mand op den rug en had het grootste pleizier om daar diens beenen voor de handvatsels te gebruiken, door ze in zijn hand te houden. Als Sinjo Paul goed aan den gang was kon men er zeker van zijn, dat spoedig luid geschreeuw of onderdrukt snikken verried, dat hij een van de kinderen weer hardvochtig had geslagen. Zijn moeder misviel die hardvochtigheid en heerschzucht van haar zoontje bovenmate, maar zij kon er niets aan doen; zijn vader had het druk met zijn werk, hij was zelf zeer streng, hoewel rechtvaardig voor de bedienden en slechts als Paul te lastig werd en de gouvernante er over klaagde, dat zijn lessen verwaarloosd werden door al dat spelen en dwingen, bestrafte papa hem op ernstige wijze. Onder de speelkameraadjes van Paul was er een knaapje, dat nogal bevoorrecht werd door zijn meester. Tomis was dan ook een alleraardigst ventje met zwarte, levendige oogen, die altijd weer iets nieuws wist uit te denken en zijn kleinen meester dikwijls goeden raad gaf. Tomis was zoodoende meer de opzichter van de werklieden dan een hunner; maar hij maakte van den invloed, doen hij bij Paul had, een goed gebruik. Zonder er iets van te laten merken, dat dit zijn bedoeling was,
[5:]
bracht Tomis er zijn meester van af, als deze al te vermoeiende of vernederende dingen van zijn kameraadjes verlangde; speelde men bijvoorbeeld wat te lang koetsier, dan stelde hij voor, de paarden eens te laten grazen, hij zou ze onderwijl roskammen en deed het zoo aardig, dat Paul 't uitschreeuwde van pret en zelf mee wilde doen, zoodat de vermoeiende tocht voor dien dag een einde nam. Werd aan de gracht te lang gewerkt, dan beweerde hij dat het niet verstandig was, die nog dieper te maken; immers zou er te veel water in moeten en dan kon kleinde Simin er niet in staat tot aan zijn nek om een verdronkene voor te stellen; dat vond Paul uitstekend bedacht en hij volgde gewoonlijk den goeden raad van Tomis. Nu en dan werd hij ook wel eens kwaad op zijn opzichtertje, en deed hem de slagen van zijn zweep goed voelen, maar Tomis huilde nooit; hij trok zulke grappige gezichten als hij slaag kreeg, dat Paul ook begon te lachen, of hij klom vlug als een aap in een boom en beloofde niet beneden te komen, vóór dat zijn meester hem vergeven had. Tomis vader was vroeger huisbediende geweest bij Pauls ouders; later had hij echter zijn dienst vaarwel gezegd en woonde in de kampong (Javaansch dorp) waarvan hij loera (burgemeester) ws; zijn vrouw kwam nu en dan eens koken bij mevrouw Duffels als deze gasten had, want zij verstond de Indische en Hollandsche keuken volmaakt goed; zij woonden tegenwoordig als zeer welgestelde menschen in hun eigen huisje, dat er zeer netjes uitzag en van vele Europeesche meubelen voorzien was, die Kario, de vader van Tomis, deels zelf gemaakt, deels van zijn meesters gekregen had. Zoo zaten vader en moeder eens voor de deur op stoelen in plaats van op de rieten bank, wlken hun buren gewoonlijk gebruikten, om koffie te drinken; Kario was altijd netjes gekleed, hij had zijn kris (dolk) op zij en zoowel zijn sarong (een soort van rok) als zijn kort jasje waren van fijne stof. Ook Sarina, zijn vrouw, droeg haar beste plunje; want het was vandaag een Javaansche feestdag, dien zij plechtig vierden.
[6:]
Terwijl Kario en Sarina daar voor de duer zaten en vertrouwelijk spraken over hun vier kinderen, waarvan Tomis de oudste was, kwam er een man in eenigzins andere kleeding dan die van de andere Javanen naderbij. Hij had een lang, openhangend jak aan en op zijn voorhoofd droeg hij in plaats van den hoofddoek, zooals Kario dien had, een tulband; dit was een teeken, dat hij Hadji (Mahomedaansche pelgrim of priester) was. De Hadji sprak Kario en Sarina aan met de woorden: "Wel, wat zit jelui daar deftig, men zou meenen dat je een
[7:]
Hollandsche meneer en mevrouw was en met minachting op ons Javanen neerzag!" "Omdat wij op stoelen zitten, ha, ha, hoe komt u er aan Abau-Selim? Meent ge dat ik daarom minder goed Javaan ben?" "Dat zegt men tenminste op het dorp, Kario, en velen vertouwen u niet meer." "Wel, dat zou me spijten," antwoordde Kario nog altijd glimlachend, "want waarlijk, noch Javanen, noch Hollanders hebben over mij te klagen." "Als die stoel zoo on-Javaansch is, dan zal ik er u maar geen aanbieden," sprak Sarina bits. "Ik zou dien ook niet aannemen, Mak. Ik, de dienaar van den grooten Profeet, ben er tevreden mede, als ik op den grond mag zitten. Ziet ge, ik ben in Mekka geweest en heb daar het graf van onzen Heer Mahomed bezocht en den steen gezien, die wit uit den hemel viel, maar door de zonden van de menschen later gitzwart werd. Dat alles heb ik gezien, maar daarom acht ik mij nog niet waardig om op stoelen te gaan zitten, de Hollanders te vleien en mijn zoon te laten mishandelen door hun kinderen." "Wat zegt ge van mijn zoon?" vroeg Kario verbaasd, "wordt hij mishandeld?" "Ja, door dat ondeugende blanke kind, in wienst dienst hij is." "Dat is niet waar," viel Sarina in, "Sinjo Paul houdt zeer veel van onzen Tomis en slaat hem nooit." "Des te erger, dan helpt hij zijne landgenooten slaan," hernam de Hadji met een onaangenamen glimlach, "zoo vader, zoo kind!" "Wat belief je?" vroeg Kario opspringend, "leg je woorden nader uit." "Och... ik wou alleen maar zeggen dat de vader zich boven zijn landgenooten verheft..." "Door op een stoel te zitten." "Als een Europeaan en de zoon van een kleinen dwingeland helpt om de kinderen van diezelfde landgenooten te verdrukken." "Maar dat doet onze Tomis niet" sprak de moeder veront[8:]waardigd, "integendeel, Sinjo Paul zou veel strenger zijn als hij hem niet ongemerkt leidde." "En ik zeg je Kario en Sarina, dat er hier in de kampong op zeer ongunstige wijze over jelui gesproken wordt; ze zeggen allen dat je het met de Hollanders eens bent en ons veracht." "Dat is laster, mijnheer en mevrouw zijn goed voor ons en waarom zouden wij hen iets in de weg leggen?" "Omdat zij ons Javanen verachten en als slaven behandelen; 't beste bewijs van ons wantrouwen is, dat wij besloten hebben je niets te vertellen van hetgeen hier in de kampong omgaat." "Dat er hier iets gebeurt, heb ik sints lang gemerkt, maar dan heb ik toch als loera het recht om te weten, wat het is." "Neen, je zoudt ons verraden en zoolang je op stoelen zit, ben je niet waardig iets te weten. Blijf maar de Christenen naäpen, laat je zoon voor spion spelen, wij zullen wel iets tot stand brengen zonder jou!" En met deze woorden verwijderde zich de Hadji; Kario en Sarina zagen elkaar bezorgd aan. Niet alleen stemde het hun onaangenaam te hooren, hoe men hen verdacht van ontrouw aan hun volk, maar ook verontrustte het hen, dat er iets tegen de Europeanen in het anders zoo rustige dorp broeide. Kario besloot echter in plaats van zich bij den Hadji aan te sluiten een waakzaam oog te houden. Ondertusschen was Tomis op het erf van den heer Duffels druk aan het spelen; vandaag zouden zij van klei een kasteel maken en Paul verlangde dat de jongens in de klei zouden wroeten en daarvan een kasteel oprichte; maar alle kinderen hadden hun beste kleeren aan vanwege den feestdag en toonden weinig lust om hun kleinen meester te gehoorzamen. Het ongeluk wilde dat de heer en mevrouw Duffels uitgereden waren op een condoleantiebezoek naar hun naaste buren, die wel een uur rijdens van hen afwoonden; anders had zijn mama licht hem het verkeerde van zijn dwingelandij onder het oog gebracht en hem desnoods verboden zich op zulk een wijze te doen gelden.
[9:]
Maar nu was er niemand om Paul te raden; hij maakte zich boos, stampvoette van kwaadaardigheid en deed zijn zweepje links en rechts neerkomen op de aarzelende knaapjes, waarvan er eenige eindelijk zoo voorzichtig mogelijk in de natte klei gingen werken maar niet de minsten ijver of lust toonden. Dit maakte Paul nog boozer; hij greep een handvol van het smerige goed en kletste dat tegen een paar van de net gekleede jongetjes aan, die nu luid begonnen te weenen en om "Ampon" (genade) smeekten. Nu kende Paul's woede geen maat meer; als een razende plaste hij in de klei en wierp ze toen tegen de jongens, die nu snel wegliepen. Tomis was niet bij dit tooneel tegenwoordig geweest; hij kwam juist hard aanloopen, toen Paul zijn speelmakkers zoo mishandelde; hij greep het woedende kind bij de hand en zeide op vleiende toon: "Doe dat niet Sinjo, doe dat niet! 't Is niet goed!" Maar Paul was buiten zichzelf en zich snel losrukkend, wierp hij een bal klei, die hij in zijne handen had gekneed en die dus zoo hard was als steen het armen kind in het gezicht. Tomis slaakte een snijdende gil en bracht de hand aan zijn linkeroog, waaruit het bloed gudste; dit bracht Paul een weinig tot bedaren. Hij bekommerde zich echter niet om het schreiend knaapje en ging boos maar zwijgend het huis in. Men begrijpe de schrik van Tomis' ouders toen hun aardig ventje in zulk een toestand t'huis kwam! De doekon (Javaansche dokter) werd er bij gehaald en verklaarde dat het oog reddeloos verloren was; Sarina snikte het uit van verdriet, terwijl haar jongen kermend van pijn zich op zijn bed in allerlei bochten wrong. Kario sprak niet veel, maar keek somber voor zich uit; de woorden van den Hadji klonken hem onophoudelijk in de ooren. Sinjo Paul was ook niet gerust; toen zijn drift, die hij later in luid gesnik en geschreeuw had lucht gegeven, wat bedaard was, kroop hij in een hoekje van de achtergalerij en viel daar in slaap.
[10:]
De gouvernante, die in plaats van naar het kind om te zien en zijn onredelijke eischen wat te temperen, op haar kamer kalm brieven had zitten schrijven, besloot van het voorgevallene niets aan zijne ouders te vertellen en zoo kwam het, dat noch mijnheer, noch mevrouw Duffels iets merkten van het onheil, dat hun lief zoontje had veroorzaakt. Zij zagen wel, dat hij niet meer op 't erf met zijn kameraadjes speelde en heel zoet binnenbleef bij de juffrouw en prentjes kleurde of zijn werk afmaakte, doch zij verheugden er zich in en meenden dat het een bewijs was van Paul's verbeterd levensgedrag. De vader zeide hem zelf: "Nu ik merk dat Paul een groote jongen wordt, krijgt hij spoedig een horloge van mij." "En van mama een rijpaard als hij vóór het einde van de maand de vier hoofdregels kent" sprak mevrouw Duffels. Maar in plaats van op te springen en zijn ouders juichend om de hals te vallen, boog Paul verlegen het hoofd en zeide niets. "Wil je dat niet hebben een paard en een horloge?" vroeg zijn vader verwonderd. "O jawel papa! als ik ze verdien," antwoordde hij. "Mijn hemel! wat wordt hij bescheiden!" riep de heer Duffels lachend uit en mevrouw omhelsde hem en zeide na een hartelijke kus: "Ik dacht het wel, dat mijn jongen eens zeer verstandig en bescheiden zou worden, onze eer en trots, en vooral dat hij eenmaal zou inzien dat ook de Javanen menschen zijn, schepsels van den goeden God, die wij evenmin mogen mishandelen als onze landgenooten." Toen boog Paul zijn hoofd nog dieper en zijn hart ging snel: "tikke-tikke-tak;" hij voelde zich zoo diep beschaamd en ongelukkig, want van morgen had de juffrouw hem verteld, dat Tomis stellig zijn ééne, misschien wel allebeide zijn oogen zou verliezen. Luide klaagde Paul's geweten hem aan, maar hij wilde zijn ouders niet bekennen, hoe ondeugend en slecht hij geweest was; met de bedienden durfde hij ook niet spreken, want hij merkte
[11:]
genoeg met hoeveel ingehouden verbittering zij hem aankeken, hem, de oorzaak van het ongeluk van Tomis, hun aller lieveling. Tegen den avond spraken mijnheer en mevrouw Duffels over iemand van hun kennis, die zeere oogen had. "'t Is verschrikkelijk iets aan het gezicht te mankeren," sprak mevrouw, "ik ken geen grooter ongeluk dan blindheid." "Ik was even gaarne dood," zeide haar man. Alles draaide den armen Paul voor de oogen; het koude zweet brak hem uit; misschien als hij schuld bekende, zou papa om een dokter kunnen zenden, die tenminste het andere oog mocht redden. Honderd maal opende hij den mond, maar telkens zweeg hij weder, zoo zwaar viel 't hem die bekentenis te doen; voor 't eerst van zijn leven voelde de ondeugende knaap hoe het kwaad zich zelf straft en hoe wroeging en schaamte nog veel erger te dragen zijn dan de zwaarste bestraffing. Plotseling nam hij een besluit; hij wilde eerst zelf zien hoe 't met zijn slachtoffer was, hem vergiffenis vragen en dan zijn ouders alles verhalen en hen verzoeken hem geen horloge of paard te koopen, maar voor dit geld een dokter te laten komen voor de oogen van Tomis. Ongemerkt sloop hij weg, ging den tuin door en begaf zich naar de kampong, waar het huis stond van Kario en Sarina; de weg daarheen was erg eenzaam en stil en hoewel het nog vrij licht was toen Paul zich op weg begaf, was het reeds donker toen hij onder de hooge boomen kwam, die het voetbad beschaduwden, dat naar het Javaansche dorp leidde. Paul was nogal bang uitgevallen, zooals alle lastige dwingerige kinderen, die veel praats hebben, zoolang zij niets behoeven te vreezen, maar die, wanneer zij alleen en in 't donker zijn, beven bij het zien van hun eigen schaduw. Maar nu dreef Paul's kwaad geweten hem voort; hoe liep zoo snel hij kon en merkte dat er er twee mannen hem volgden; waarvan de ééne op het hoofd een tulband droeg en de andere er uitzag als een weggeloopen kettingganger (een veroordeelde tot
[12:]
de straf van den ketting, die hij om hals en handen moet dragen, gedurende den tijd zijner veroordeling). Zij grepen Paul plotseling van achteren, duwden hem een tot prop gedwongen doek in den mond en droegen hem weg, zonder dat hij eenig geluid geven kon.
II.
Mijnheer en mevrouw Duffels zaten nog rustig in de voorgalerij te praten en merkten Paul's afwezigheid niet op; het licht was nog niet opgestoken en de sterren fonkelden aan den hemel; maar het was toch reeds te donker; om iemand te kunnen onderscheiden, die stil het huis naderde, de trappen opklom en zich voor de vensters van den heer en mevrouw Duffels wierp. Nu eerst bemerkten zij, dat het een Javaansch jongetje met verbonden hoofd was, die luid snikkend voor hen neerknielde. "Ampon, mijnheer, mevrouw!" riep hij klagen uit. "Tomis, wat scheelt je?" vroeg mevrouw verbaasd. "Wat mij scheelt, dat beteekent niets! Ik neem het den jongenheer niet kwalijk, ik weet dat zijn oogen donker waren van de drift, toen hij mij dien bal tegen het gezicht wierp." "Heeft Paul het gedaan?" "Weet mijnheer dan niet, dat ik mijn oog verloren heb?" "Door Paul!" riepen de ouders ontzet. "'t Beteekent niets in vergelijking van wat er nu gaat gebeuren, die arme Sinjo!" "Maar spreek dan toch jongen, ik begrijp er niets van." "Mijn vader is zoo bedroefd, omdat ik voortaan half en misschien geheel blind zal zijn door de schuld van Sinjo en dat wist de Hadji en hij heeft met mijn vader gesproken dat... dat..."
[13:]
"Nu, wat dan?" "Dat de Orang Slam [Mahomedanen) zich niet langer door de Blanda's (Hollanders) mogen laten mishandelen, dat het hun plicht is zich te verzetten. Vroeger heeft hij zeker reeds dikwijls met vader daarover gesproken, maar toen vielen die woorden op dorren grond en wilden geen wortel schieten, maar nu was de aarde van mijn vaders hart nat door zijn tranen en hij luisterde toe... Ampon!" "Ga voort kind, ga voort, wat verder!" "Ik hoorde alles; zij dachten dat ik te veel pijn had om naar hen te luisteren maar neen! geen woord is mij ontvallen. Mijn vader houdt veel van de Hollanders, maar het deed zijn hart pijn dat de Sinjo mij beroofd had van mijn oog en dat mijnheer en mevrouw niet eens naar mij omkeken." "Maar we wisten het niet," snikte mevrouw. "Dat heb ik ook gezegd," ging Tomis voort, "en vader heeft toen verklaard, dat, wat de Hadji en zijn vrienden ook wilden doen, hij er geen deel aan zou hebben... maar hij heeft meteen gezegd dat hij als loera niets wilde zien en niets wilde hooren als men Sinjo kwaad ging dien." "En welk kwaad dan?" "Zij willen Sinjo ontvoeren en hem brengen naar den ouden tempel in het bosch bij Samoenkat en daar willen zij hem de oogen uitsteken en dan hier uw huis afbranden, mevrouw en de juffrouw vermoorden, en later zei vader dat het goed was en hij hen zou helpen om zich te wreken." "Vreeselijk," gilde mevrouw. "Paul, Paul, waar is hij?" "Ik heb 't gehoord en ik zweeg, maar toen zij weg waren met mijn vader, toen ben ik opgestaan en al tastend en zoekend en telkens rustend, ben ik hierheen gevlucht; ach, als het maar niet te laat is!" De heer Duffels was opgesprongen en riep alle bedienden bij elkander; aan allen vroeg hij of zij ook wisten waar Sinjo gebleven was, maar niemand had hem gezien; alleen kon de koejongen
[14:]
vertellen, dat hij Sinjo Paul een goed uur geleden het erf had zien verlaten, om den weg naar de kampong in te slaan. "Dan is hij verloren" jammerde zijn moeder, maar de vader; hoewel even diep geschokt en ongerust als zij, nam zijn geweer op schouder, liet de Europeesche opzichter van het land bijeenroepen en beval eenige zijner bedienden hem te volen het bosch in. Flambouwen verlichtten hun nachtelijken tocht. Niemand sprak echter een woord, angst en schrik hielden hun tongen gevangen; niet alleen was de heer Duffels vol angst en zorg over hetgeen zijn kind reeds kon overkomen zijn; maar hij wantrouwde ook de Javanen, die hem volgden. Als de zucht naar wraak iemand zoo trouw als Kario reeds tot medeplichtigheid had vervoerd; wie verzekerde hem, dat ook de anderen niet op een gegeven oogenblik hem zouden verlaten, om zich bij de misdadigers te voegen? Wie verzekerde hem ook of alles geen strik was, hem door de wraakzuchtige bloedverwanten van het verminkte knaapje gespannen, om hem van huis te verwijderen of in een hinderlaag te doen vermoorden? Een ding echter begreep hij maar al te goed; ieder wist van de wreede mishandeling door zijn kind gepleegd behalve hijzelf; allen waren even verontwaardigd tegen den stouten knaap en vonden dat de straf, hoe gruwelijk ook, niet onverdiend was. Zoo kwamen zij aan de bouwvallen van den ouden tempel, maar vonden daar nergens een spoor noch van Paul, noch van zijn ontvoerders; de schrik sloeg den heer Duffels om het hart, het werd later, de nacht dreigde donker en stormachtig te worden. Hoe zou men in die wildernis dieper kunnen doordringen. Hun fakkels zouden hen toch verraden en als het onweer op kwam zetten, was er aan verder trekken niet meer te denken. Er stond niets anders op dan ijlings terug te keeren, reeds vielen er groote regendroppels; in de verte rommelde de donder en felle bliksemstralen verlichtten nu en dan het woeste landschap. Met de grootste moeite keerden de mannen terug, vóórdat de wegen nog doorweekt waren van den regen en het naderende
[15:]
onweer het verblijf in de open lucht levensgevaarlijk maakte. "Mijn vrouw, mijn kind!" wat zal er van hen worden, zuchtte de ongelukkige man, "wat voor tijding moet ik mijn Caroline brengen als ze mij naar onzen Paul vraagt. Met hoeveel angst en schrik zal ze mijn terugkeer niet afwachten, ik durf haar niet onder de oogen te komen." Reeds wilde hij zijn mannen bevel geven om niet verder te gaan, maar in een afgelegen gedeelte der bijgebouwen te wachten totdat de regenbui voorbij zou getrokken zijn om dan hun nasporingen voort te zetten, toen de zorg voor den toestand zijner vrouw, die hij in een zenuwtoeval had achtergelaten hem als het ware met magnetische kracht naar het hoofdgebouw drong. Hij liet de anderen met hun fakkels achterblijven en snelde toen vooruit, om aan al de meiden te vragen hoe het met mevrouw was. Toen hij 't huis naderde werd hij hoe langer hoe angstige; hij stelde zich zijn eenigen zoon voor, dien hij ondanks al zijn gebreken zoo afgoodisch lief had, met doorstooken oogen en bloedend gelaat; zijn vrouw krankzinnig en wie weet, welke rampen nog meer. "O God" bad hij "geef mij mijn kind behouden terug en ik zal zorgen dat hij een goed, liefderijk mensch wordt; ik zal strenger voor hem zijn, dan ik het tot nu toe ben geweest." Met bevende knieën en angstig kloppend hart, naderde hij de sterk verlichte achtergalerij; maar bedrogen hem zijn ooren niet? Hij hoorde vroolijk en opgewekt praten, was dat de stem zijner vrouw niet? Arm schepsel, zij had nog hoop en hij zou haar die nu ontnemen; hij durfde zich niet te vertoonen, maar wierp door de balustrade een blik naar binnen en waarlijk daar zag hij Paul in zijn nachtkleeren op de canapé zitten naast den kleinen Tomis en weinige stappen van daar zat Kario naar Javaansche wijze op zijn over elkander geslagen beenen en nam uit mevrouw's handen een kop dampende koffie aan. "Caroline, Paul!" riep hij juichend uit en drukte na weinige oogenblikken vrouw en kind aan het hart.
[16:]
Maar mevrouw trok hem mee naar de beide Javanen. "Zij zijn de redders van ons kind!" riep zij schreiend van aandoening. "Kario, hoe bitter bedroefd ook door het ongeluk, dat zijn zoon getroffen had, wilde niet medewerken in de gruwelijke wraakoefening door den Hadji bedacht; om ze echter te kunnen beletten, veinsde hij zijn plannen goed te keuren, maar stelde tot voorwaarde - en dit heeft Tomis ons niet eens verteld - om met eigen hand de oogen van onzen Paul te doorboren." "Hoe schrikkelijk!" "Luister verder! Op deze voorwaarde zou hij deel uitmaken van het complot; nog dienzelfden avond viel ons kind, dat naar de kampong was gegaan, om zijn vriendje te bezoeken en vergiffenis te vragen, in handen van den Hadji; men waarschuwde Kario, die zich onmiddellijk van hem meester maakte en onder voorwendsel van hem te mishandelen; de vlucht met hem nam naar ons huis!" "Neen, laat mij oprecht zijn" ging Kario voort "ik zou nooit uw jongen de oogen hebben uitgestoken, maar ik wilde niet alleen hem maar ook u zwaar laten boeten, voor het ongeluk van mijn kind; maar toen ik alleen met hem was en Sinjo vroeg, waarom hij nog zoo laat buiten kwam,bekende hij mij dat zijn hart ziek was van verdriet over Tomis' ongeluk en dat hij ons ampon kwam vragen en zeggen, dat morgen de Hollandsche dokter naar zijn oogen zou komen zien en toen begreep ik, dat Sinjo in drift, bij ongeluk had gezondigd en dat ik mij ook niet mocht laten verleiden tot een daad, die mij later nog veel bitterder zou berouwen, daar zij opzettelijk geschiedde." "Je bent een flink man, Kario, ik dank je en wees er van overtuigd, dat we alles zullen doen om je zoon te genezen. Zeg me nu maar, welke straf gij verlangt dat ik Sinjo Paul zal opleggen?" "De Sinjo is genoeg gestraft,"antwoordde de Javaan, "maar laat hij voortaan minder wreed zijn voor de Javanen, wier oogen hun even lief zijn als den Hollanders." Den volgende dag werd uit de naastbijgelegen plaats een dokter
[17:]
ontboden, wien het gelukte Tomis' ééne oog te behouden; het andere bleef echter voor altijd gesloten. De Hadji werd met zijn handlangers, twee ontslagen galeiboeven, gevangen genomen en tot den ketting veroordeeld; van verder oproer was daarna geen sprake meer. De familie Duffels overlaadde natuurlijk de familie Kario met weldaden; mijnheer liet Tomis het schoenmaken, waarin hij lust scheen te hebben, grondig leeren. Paul was na het voorgevallene geheel veranderd; het berouw en de doorgestane angst hadden een heilzamen invloed op zijn karakter uitgeoefend. De gouvernante werd ontslagen en zijn ouders zonden hem weldra naar een kostschool op Batavia; later bracht hij nog eenige jaren in Holland door. Toen Paul als volwassen man bij zijn ouders terugkwam, herkende niemand meer den onredelijken, wreeden jongen van voorheen; Tomis vond in hem een trouwen, flinken beschermer en telkens als de jonge mijnheer Duffels weer eens moeite had om zijn vroegeren hartstocht te beheerschen, was een herinnering aan het uitgedoofde oog van zijn ouden speelmakker voldoende om hem met schaamte aan zijn driftige heerschzucht te doen denken en verstandiger te laten handelen.
inhoud |