Isoline: 'Uren die men nooit vergeet' In: Bataviaasch Handelsblad, woensdag 19 december 1894
Daar zaten wij nu, geen redding meer mogelijk; wij waren ingesloten door de Atchineesen. Wij waren met ons allen, de gekwetsen niet meê gerekend, 30 man, behalve 10 kettinggangers; maar konden we op hen rekenen als de nood aan den man kwam? Daar waren dieven, brandstichters, ja moordenaars onder, kortom het waren boeven. Indien ze aan het hoofdkwartier of aan den dichtst bij gelegen post slechts wisten hoe ongunstig en gevaarlijk onze toestand was, dan viel er niet te twijfelen dat ze ons spoedig zouden ontzetten og ons ter hulp zouden komen. Maar er was geen denken aan, dat iemand tusschen de vijanden heen kon sluipen, die, behalve aan den kant der rivier, overal dicht om ons heen gelegerd waren; 't leek mij toe dat er wel 3 á 400 waren. Zoo zat ik na te denken op den 9den Juli van het jaar 81. Ik had pas mijne zieken bezcht: Karels, gemeen soldaat, zwaar gewond door een klewanghouw aan den schouder en op het hoofd; Wolf, die een schot in zijn rechterlong had en het geen twee dagen meer uit zou houden; dan nog een paar soldaten die licht gekwetst waren. Wat moesten wij toch beginnen? Wij hadden nog voor ruim een week vivres; onze twee laatste sappies hadden ze op een donkeren nacht in de vorige week weggevoerd. Welke een toestand! "Toewan!" hoorde ik op eens, en uit mijne overpeinzingen ontwakende, zag ik Amat voor mij neêrgehurkt. Amat was een dwangarbeider, die wegens diefstal en brandstichting, heette het, veroordeeld was tot vijf jaar, met den ketting; volgens hem zelf was hij niet schuldig, maar daar hij niet kon of wilde opgeven waar hij den nacht van de misdaad geweest was, was hij als de schuldige veroordeeld."Djangan mara Toewan," begon hij. "Ik heb gehoord hoe u er met "Toewan kommandan", over sprak om eens boodschap naar den naasten post te zemden. Toewan heeft mij geholpen toen ik zoo ziek was, bij mij, den geringen Javaan, den geheelen nacht gewaakt toen ik bij het grassnijden zoo hevig gewond werd door de Atchineesen. Amat, uw dienaar, zal dat nooit vergeten. Ik wil dus wel gaan." "Gij! Maar dat zou onmogelijk zijn; ze omringen ons van alle kanten, nacht en dag." "Gisteren nacht regende het zoo zwaar, Toewan, de regenmousson begint; als het heden nacht weer regent, wil ik aan den achterkant door de kali zwemmen, dan kom ik zoo in het bosch, en kan dan door de rimboe heen Lar-Kembang bereiken en dan kan de Compagnie u komen ontzetten. Ik kom dan met hen terug." - "Toeroet", (volg mij) antwoordde ik hem en begaf mij naar den commandant, den laten Luitenant B., wien ik het aanbod van Amat mededeelde. Deze was er voor het aan te nemen. "Maar dan komt hij niet terug, als ze ons niet kunnen helpen," zei ik. "Dan kent gij het karakter van den inlander niet," was B.'s antwoord. "Hebt gij dien een dienst bewezen, dat vergeet hij nooit, en ofschoon gij het woord "dankbaarheid" te vergeefs in het Maleische woordenboek zult zoeken, is die eigenschap toch in hunne harten zeer zeker te vinden. Hij komt terug, zelfs al kunnen ze ons geene hulp zenden, in dat geval komt hij terug om ons dat mede te deelen." Ik haalde mijne schouders op. Ik had de inlanders altijd horen beschrijven als trouweloos en valsch, doch B. moest het weten, die was op Java geboren en zou hen beter kennen dan ik. Ik was gedetacheerd voor vijf jaren bij den geneeskundigen dienst en was nu in mijn tweede jaar. "Amat," zoo sprak B. hem aan, "Toewan doctor hier, vertelt mij daar, dat gij aangeboden hebt eene boodschap van ons naar den naasten post te brengen. Komt gij terug, het zij met hulp of eenig antwoord daarop, dan zijt gij voortaan vrij." Amat maakte zijn semba en ging heen. "Ziet gij," zeide B., "gij moet als een inlander u zoo iets voorstelt hem niet door het minste wantrouwen krenken. Want hun eergevoel is licht gekwetst." - "Eergevoel!" dacht ik. "Een galeiboef!" Toch toonde de ondervinding dat die inlander, die zoogenaamde boef, zedelijk hooger stond dan zoo menig Europeaan dien ik gekend heb. Dienzelfden nacht te half één verliet Amat onder een hevigen slagregen de benteng aan den achterkant, met een briefje van B, dat hij in zijn hoofddoek verborgen had. Het was nu de zevende dag, nadat hij vertrokken was. Onze vivres waren bijna op, onze ammunitie ook. Van overgeven was bij ons geen sprake, maar ik geloof wel, dat hoe moedig we allen waren, en dat zijn ze, die Hollanders in Atjeh, de officieren en ook de mindere soldaten; (als Deensch officier, die in het Hollandsche leger in O.-I. gediend heeft, moet ik hier openlijk hulde brengen aan hun onversaagden moed).- toch geloof ik, dat ze evenals ik wel eens dachten aan hunne achtergebleven betrekkingen; B. aan zijn jonge vrouw te Batavia; even als ik dacht aan mijne vrouw die ik te Soerabaija had achtergelaten met mijne twee dochtertjes Melati en Ajoe. Ik had de kinderen op aandringen mijner vrouw Javaansche namen gegeven. Wat zou dat aardig zijn, als wij later in Denemarken terugleerden, dat mijne meisjes, op Java geboren, ook namen droegen, die aan de dochteren van de edelen des lands aldaar gegegeven worden. Nu was de afspraak, dat als Amat zonder hulp terugkwam, hij aan den achterkant, natuurlijk ook des nachts, door een bijzonder geklop zou te kennen geven dat hij het was. Daarom stond daar nacht en dag een schildwacht, ofschoon wij van den kant der gezwollen rivier geen overlast vreesden. Den achtsten nacht werd ik gewekt, te drie uur in den morgen. Amat was terug. Hij overhandigde mij een schrijven. Hulp konden ze ons niet zenden, want ze mochten hun post niet verlaten, ze hadden ook zieken en gekwetsten en waren slechts met hun veertigen. Wij moesten trachten er ons doorheen te slaan. Ik glimlachte bitter. Er ons doorheen slaan! Ons kleine troepje en daarbij nog twee gekwetsten. Wold was inmiddels overleden. Ik ging Luitenant B. wekken. "Ja, en toch is dat het eenige wat wij in dit geval doen kunnen en dat zullen wij dan ook beproeven," was zijn antwoord na eenig nadenken. Hij liet Amat bij zich komen, sprak eenige woorden van lof tot hem en drukte diens hand. Met een fiere houding en een stralend gezicht verliet Amat ons. Zijn moed had hem geadeld. De commandant had hem, den verachten kettingganger, de hand gedrukt als zijn gelijke. B. verzamelde al de manschappen om zich heen en deelde hun mede, dat wij dienzelfden nacht de benteng zouden verlaten aan den zijkant, vlak naast de rivier, dat wij de twee gekwetsten in ons midden mee zouden voeren, dat hij verder niets behoefde te zeggen, dat ieder zijn moed had getoond in dienst van het vaderland, doch dat wij nu niet alleen ons eigen leven maar dat onzer gekwetste wapenbroeders duur moesten verdedigen. Zoo veel mogelijk versperden wij nog eerst den voorkant der benting en vóor middernacht verlieten wij die. 't Regende gelukkig hard. Amat wilde de laatste zijn. Voor wij de benting verlieten, hoorde ik nog hoe B. tot hem zeide: "Amat, gij kunt er op rekenen, ik beloof u, op mijn woord van eer." Onze aftocht liep gelukkig van stapel. De vijand bemerkte niets, wij marcheerden in stilte af en er werd geen woord gewisseld. Daar brak de morgen aan, de regen hield langzamerhand op en in volle pracht zagen wij de zon opkomen. Doch wij hadden geen oogen daarvoor. Halt, even de veldflesch aangesproken, even een kleine bete genomen, aan rusten konden wij niet denken. Voort dus, verder. Het pad, dat wij door het dichte bosch volgden, was niet meer dan twee, op sommige plaatsen anderhalve meter breed, aan beide zijden begrensd door boomen, waartusschen kreupelhout, door slingerplanten soms tot een ondoordringbaren muur gevormd. Daartusschen bloeiden soms de prachtigste bloemen; de heerlijkste //orchideeEn raakten ons aangezicht aan. Ik, anders zulk een beminnaar van bloemen, ik keer er gedachteloos naar. Daar hoorden wij op eens eenigen afstand een oorverdovend geraas. "Dat is niet achter ons, maar voor ons, Heer!" zei een der kettinggangers. Was er een orkaan in aantocht of wat gebeurde er om ons heen? Wij hoorden boomen vallen, zware takken braken, de grond dreunde onder onze voeten. Ontzet staarden wij elkander aan. Op Atshineezen hadden wij gerekend, doch de natuur boezemde ons vrees in. Wie of wat was die onzichtbare vijand, die daar naderde? Rechts voor ons liep het pad op eenigen afstand met eene kromming; juist aan die bocht zagen wij op eenmaal eenige dikke bossen met geweld nedervallen, de gaping werd grooter, hemel, wat een gedruisch, wat een gedreun en gestamp. Geen tien meter van ons af ging een troep olifanten voorbij ons. Een reusachtig dier opende den trein, daar achter liepen misschien nog een twintigtal olifanten. Als versteend bleven wij nog steeds staan. Zij zagen ons klaarblijkelijk ook. Sommigen draaiden even hun kop om, om naar ons te kijken, maar zonder hun loop te vertragen. Zij gingen recht door achter hun aanvoerder. Zij gingen recht door achter hun aanvoerder. "Zij zoeken water, Toewan," zei een der kettinggangers, "links is de rivier, daar gaan zij heen." "Een olifant zal u zelden aanvallen, bijna nooit," zei B., "als gij hem met rust laat. Denk vooruit jongens, laat ons zien over die boomen heen te komen." Voorzichtig werden eerst de gekwetsten in hunne draagbaren er over heen gebracht, toen klommen ook wij er over heen, en stapelden daarna de takken zoveel mogelijk in de hoogte om als versprerring dienst te dien, tegen onze vervolgers. En steeds ging het voort, wij konden bijna niet meer, onze voeten waren doorgelopen, wij versmachtten van dorst. Daar ging de zon onder; als wij doormarcheerden knden wij tegen 8 uur 's avonds Doelang-Kari bereiken. Doch de inlanders hebben scherper gehoor dan wij Europeaanen, ten minste een der kettinggangers meende ver achter ons iets te hooren. Hij ging met zijn oor tegen den grond liggen. Wij hielden even stans. "Ze zijn nog ver," zeide hij. "En dan komen ze nog eerst aan de versperring zei B. vooruit jongens, de gekwetsten voorop met zes koelies. Zoo gij hen nederzet en vlucht, schiet ik u neer." Nu hoorden wij duidelijk iets, het gedruisch kwam nader. Vrees kenden wij niet, doch wij waren verbitterd, vermoeid en opgewonden en de zucht tot het leven gaf ons kracht. Daar kwam het nader. Met een oorverdoovend geschreeuw, dat ik nooit vergeten zal, vielen ze op onze achterhoede aan. Dat geschreeuw deed mij het haar te berge rijzen, het verkilde mijn gebeente, toch was het geen vrees die ik gevoelde; maar dat getier bij den aanval deed mij aan duivels denken. Zoo moesten duivels schreeuwen, dat waren geene stemmen van menschen. Wij hielden stand. Daar viel Van Veen, onze sergeant, een klewanghouw had hem 't hoofd gespleten. Hij was in eens dood. En daar viel ook Amat neer, getroffen aan 't hoofd en in den buik. Twee Atchineesen wilden hem wegsleepen. "Inget Toewan!" riep hij uit, en tot mijne ontzetting zag ik dat B. Amat met zijn revolver door 't hoofd schoot. Dat was het dus wat de luitenant op zijn woord van eer Amat beloofd had, dat hij niet levend in de handen der Atchineezen zou vallen, indien hij gewond werd. Maar daarna zag ik ook iets, dat ik nog nooit gezien had en ook nooit meer hoop te zien. Men had mij verteld, van "amok"makers, dat zoo iemand zich dol maakt door 't bovenmatig gebruik van opium en daarna als het ware blind en razend van drift iedereen neerstoot. 't Was of B. nu veranderd was in zoo iemand. Hij scheen niets meer te zien. Hij was een reusachtige, forsch gebouwde kerel. Met een woesten schreeuw wierp hij zich op de voorste Atjehers, die in 't wit gekleed waren. Dat waren "ter dood gewijden." Die keken hem onversaagd aan. Doch voor ze hem konden aaraken was de een doorschoten, den ander het hoofd letterlijk van den romp gescheiden. In de eene hand had B. zijn revolver, in de andere hand zijn sabel geklemd. Als met reuzenkracht gewapend, zwaaide hij dien in het rond. Het scheen als had het wapen, even als het zwaard van Roland, eene toovermacht, want ieder dien hij er mee aanraakte viel als dood ter neder. Weer vielen er twee schoten. Weer waren twee Atchineezen gewond. Ook ik vocht moedig mede al was het mijne taak levens te behouden en niet die te vernietigen. Ik weet niet of ik iemand getrofffen heb, door den woesten aanval van B. werden wij allen meegesleept. De Atchineezen weken eindelijk, zij vluchtten. "Kom tot u zelven B., volg hen niet!" riep ik uit, B. aan zijn jas trekkende. Hij keek om en zag mij aan. Hij wankelde als iemand die dronken was. Hij zag doodsbleek, zijne oogen waren met bloed beloopen. Zijn eerste blik viel op Amat. "O mijn arme bruine broeder," riep hij uit, "ik heb u gewroken, gij hebt uw leven voor ons gegeven, maar gij zijt bloedig gewroken, en ze zullen uw lijk niet verminken, maar gij zult met militaire eerbewijzen begraven worden." En terwijl hij met zijne reuzearmen den dooden Javaan, die klein en slank was, opnam, zag ik dat er een traan uit zijn oog op het bebloede gelaat van Amat viel. Die traan vermengde zich met het bloed van zijn bruinen broeder. Het was de grootste hulde, die ik ooit aan een gevallen dappere zag brengen. Inmiddels had de vijand zich verwijderd, zijne gekwetsten medevoerende en 12 dooden op het pad achterlatende. Wij liepen nog een half uur. Twee soldaten hadden den dooden Amat stilzwijgend overgenomen uit B's armen. Ook zij waren geroerd; maar dat waren wij allen. Daar kwam ons eene kolonne te gemoet met muziek, met opwekkende militaire muziek. 't Was uit Doelang-Kari. Ze hadden hooren schieten en kwamen ons te hulp, om ons te ontzetten. Ja, wij waren gered, maar ofschoon dankbaar daarover, toch waren wij allen droevig gestemd en geen slaap look dien nacht onze oogen. Den volgende morgen werd Amat met militaire eer begraven, vlak aan den kant der rivier, dáár waar de Kaman en Kiri samenkomen. Juist toen het salvo over zijn graf weerklonk, hoorden wij uit de diepste van het bosch het weemoedig klagend en eentonig geluid van den boeroeng bloedoek, benevens het schrille geschreeuw van een bende opgeschrikte apen dichter bij. B. was met eenige stappen het bosch ingegaan en kwam terug met een krans van de prachtigste orchideeën, welke hij op het graf legde. "Rust in vrede, Amat. Gij waart geen Christen, maar gij hebt gehandeld naar de schoone leer van den grooten meester: "Hebt uw vijanden lief"! Want voor ons, uwe meesters, en wij waren niet altijd "goede meesters" voor u, heb ge uw leven gegeven." "Neen Amat, al waart gij veroordeeld, nu geloof ik aan uwe betuigingen van onschuld. Iemand die zóó handelde, kon geen dief, geen brandstichter zijn."
inhoud