doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Louise Stratenus: Verloren geluk
Amsterdam: Jan Leendertz & Zoon, 1892


[184:]

NEGENDE HOOFDSTUK.

Tegen het einde van April ontving Agnes Hooibrink eenige regelen van Maria's hand, om haar te verzoeken naar den Haag over te komen, en alles op den Vossenburg in gereedheid te laten brengen tot de terugkomst der eigenares, wier slaapkamer echter gelijkvloers met den tuin moest worden ingericht, daar zij zich eenigszins ongesteld gevoelde.
"Ik ga met u mede," zeide de dokter, wiens gelaat zoo donker was geworden als een onweerswolk bij het lezen van dit briefje. "Als zij naar hier terugkeert uit eigen beweging, dan moet zij doodziek wezen en ik weet niet wat er is dat mij zegt dat ik bij den overtocht niet gemist kan worden."
Agnes lachte om zijne angsten, maar was toch blij dat hij haar vergezelde, wat zij "altijd fatsoenlijker vond voor een jong meisje op reis", en zoo bereikten zij op den aan.gegeven dag het huis in de Java-straat, waar mejonkvrouwe

[185:]

van Oudriik nog altijd bij de Overasselts logeerde. Zij werden ontvangen door Maria's gastvrouw, die aanstonds hare blijdschap te kennen gaf over Hooibrink's besluit.
"Haar toestand bevalt mij volstrekt niet," zeide zij; "en liever nog dan naar dat sombere, eenzame landgoed, moest zij naar een vroolijke badplaats gaan; maar zij is daartoe niet te bewegen."
"Al die vroolijkheid beeft haar anders geen goed gedaan," bromde de kleine man, wien de droefheid onbeleefd maakte.
"Ik heb het vooraf wel voorspeld dat zij niet tegen al dat uitgaan was opgewassen."
"Zij klaagde toch nooit," antwoordde mevrouw van Overasselt verlegen; "integendeel, zij scheen onvermoeid, en dezen ganschen winter heeft zij zoo druk paard gereden, dat zelfs ik haar niet bij kon houden. Pas een week geleden vond de kamenier haar bewusteloos liggen op den vloer harer kamer, en werd de dokter gehaald, die zich geen denkbeeld kon maken dat zij het zoolang volgehouden had. Zij was niet alleen doodelijk zwak, maar er deden zich de voorboden voor eener verlamming, waaraan zij reeds in hare eerste jeugd moet hebben geleden."
"Juist wat ik vreesde," prevelde Hooibrink. "En nu wij zoo ver zijn, blijft er natuurlijk niets anders over dan huiswaarts te keeren. Zij heeft dat zeker gevoeld."
"Ja. Zij is zich volkomen bewust van het ernstige van haar toestand; maar nooit heb ik iemand zoo onverschillig daaromtrent gezien. Men zou zeggen dat zij, die toch zoo levenslustig scheen, in het, minst niet meer aan het bestaan hecht."
"Levenslustig?" herhaalde de gneesheer: "Niemand was zoo levensmoede als zij, en zij kwam hier enkel om den

[186:]

dood te zoeken. Zij is zoo kalm omdat haar vurige wensch vervuld wordt."
"Onmogelijk, dokter! Ztj had toch alles wat zij slechts kon wenschen?"
"Alles, ja; op het eenige na; wat al haar goud niet koopen kon, en waarbuiten zij niet kon leven: de liefde van den man dien zij beminde. O! die ellendige Polanen! Als zij sterft zal hij mij op zijn weg vinden, want hij alleen heeft haar vermoord."
"Polanen? Maar dien heeft zij hier nog weêrgezien; het was maar eens, want al onze verdere uitnoodigingen sloeg hij af; doch ik. verzeker u dat men niets aan haar bespeuren kon dat eenige aandoening te kennen gaf."
"Maria van Oudrijk is er de vrouw niet naar om te verraden wat er in haar binnenste omgaat. Wilt gij mij beloven er haar zelfs niet over te spreken? Misschien zou: het haar pijn doen te denken dat anderen haar geheim kennen, en de zaak is toch onherstelbaar."
De zieke, die geheel gekleed op eene rustbank lag, was zeer verheugd haar vriend terug te zien en bepaalde dat men den volgenden dag met den laatsten trein naar buiten zou vertrekken. Zij wilde aankomen als het heel donker zijn zou, ten einde alle overtollige aandoeningeff te vermijden.
Tot het laatste toe legde zij de grootste geestkracht aan den dag. Hoe moeielijk het loopen haar ook viel, toch wilde zij niet anders dan op Overasselt's forschen arm geleund, met betrekkelijk vasten tred, haar waggon bereiken. De inspanning was zóó groot geweest, dat zij terstond daarna weder het bewustzijn verloor, en dr. Hooibrink alle moeite had haar weder bij kennis te brengen.
Er volgde een staat van volslagen uitputting; het was

[187:]

alsof zij hare laatste krachten verspild had, om zich goed te houden voor hare vrienden, en dat de gedachte op weg naar huis te zijn haar week maakte als een kind... Toen zij dan ook ten slotte het kleine station bereikten, waar zij uitstappen moesten en het rijtuig haar wachtte, beproefde zij te vergeefs overeind te rijzen en wilde de hoofdconducteur den dokter juist helpen haar uit het compartiment te dragen, toen beiden ter zijde werden geduwd door een man van hooge gestalte, die haar als een kind in zijne armen hief.
"Herbert," fluisterde Maria, die hem aanstonds herkende.
Dr. Hooibrink bromde iets van dat zij later wel samen,zouden afrekenen; maar was, ondanks zijne verontwaardiging, blijde te zien dat de zieke zoo geheel zonder pijn naar de gesloten calèche overgedragen werd.
"Hoe komt gij hier?" vroeg het jonge meisje zacht, en de oogen niet van hem afwendende.
"Ik sprak gisteren toevallig mevrouw van Overasselt," antwoordde Polanen onder het voortloopen. "Zij zeide mij dat gij ziek waart en met welken trein gij hierheen zoudt komen. Ik reisde vooruit om mij te overtuigen dat alles voor u in orde was." "Gij zijt dus alleen om mij gekomen?" mompelde zij, als in een droom.
Hij gaf geen antwoord; maar zij las het in zijne oogen, en sloot de hare, als om de uitdrukking van dien blik in hare ziel te bewaren. Heel voorzichtig legde hij haar in het rijtuig neder, en voordat Maria nog iets had kunnen zeggen, was hijzelf op den bok gesprongen, ten einda de leidsels in handen te nemen en er voor te waken dat het voertuig geen schokken zou ontvangen. Zoodra men voor het kasteel stilhield, was hij ook weêr degene die haar naar binnen droeg,

[188:]

en eerst toen hij gezien had dat het haar aan niets ontbrak en zij op eene gemakkelijke sofa lag uit te rusten, terwijl Agnes en haar broeder haar om het zeerst met zorfen omringden, wilde hij afscheid nemen.
"Ik heb voor ditmaal mijn intrek bij den boschwachter genomen," zeide hij. "Op die wijze ben ik vlak bij en zoo gij iets noodig mocht hebben dezen nacht, hebt gij slechts de etensklok te laten luiden; ik weet dan wat dit beteekent en kom aanstonds. Ik hoop dat gij geheel over mij zult willen beschikken als over een broeder."
"Gaat gij reeds heen?" vroeg Maria.
"Ja, want het is laat, en gij hebt vóór alle dingen rust noodig."
"Er zal zoo spoedig voor altijd rust voor mij komen," zeide zij met een glimlachje. "Laat mij heden nog mijne laatste onvoorzichtigheid begaan. Ik wilde u zoo gaarne even spreken."
Herbert richtte een vragenden blik naar den dokter en als wilde deze hem een toestemmend antwoord geven, zonder hem toch rechtstreeks toe te spreken, zeide Hooibrink tot zijne zuster:
"Dan zullen wij in dien tusschentijd al het noodige gereed maken. voor den nacht. Kom mede, Agnes, gij moet mij helpen."
Eenige oogenblikken later waren zij verdwenen en bleven Maria en Polanen alleen.
"Ik heb u willen danken voor wat gij heden hebt gedaan," sprak de zieke, hem met hare grooteoogen aanziende terwijl hij in eerbiedige houding aan hare zijde stond. "De nacht mocht niet voorbijgaan zonder dat het weder vrede tusschen ons werd. Ik heb u vergiffenis geschonken, want gij hebt

[189:]

mij de laatste groote vreugde gegeven, welke voor mij nog weggelegd kon zijn. Gij hebt mij in uwe vriendschap doen gelooven."
"O! zeg dat niet, Maria," smeekte hij. "Het zou mij immers niet mogelijk zijn geweest anders te handelen."
"Zult gij mij ook heel geluKkig willen maken met mij iets toe te staan?"
"Beschik over mij. Gij hebt slechts te spreken."
"Welnu; kom dan even hier naast mti zitten, en antwoord mij oprecht. Is er nog altijd niets van uw fortuin terecht gekomen?"
Herbert zag haar verbaasd aan, doch schudde ontkennend het hoofd.
"En. ... vergeef mij deze vraag, maar wij zijn thans immers trouwe, vrienden geworden zijn uwe verdiensten toereikend?"
"Ik kan leven, dat is mij genoeg." antwoordde hij even hooghartig als snel.
"Dat antwoord zegt mij genoeg. Luister, mijn vriend, ik ben vrij met mijn vermogen te doen wat ik wil, en ik ken u, ik weet wat het voor uw trots moet zijn onder de onophoudelijke vernederingen van armoede gebukt te gaan. Sta mij deze ééne bede toe: vergun mij u de helft van mijn fortuin na te laten. Niemand- zal er zich een oogenblik over verwonderen; ik zal daarvoor zorg dragen door de wijze waarop ik deze bepaling van mijn testament inricht. Wilt gij mij dit toestaan?"
Maar reeds was de jonge rechtsgeleerde overeind gesprongen en zijn gelaat droeg zulk eene uitdrukking van pijn, dat hare hand de zijne greep en in eene stomme bede omklemde.
"Vraag mij dat nooit weder," zei de hij. "Als gij eens

[190:]

wist wat gij mij daarmede doet lijden! Dat geld, dat afgrijselijke geld, dat zoovele harten reeds vaneen scheurde, dat ook ons gescheiden heeft, nooit, neen nooit zal ik het aannemen."
"Waarom zegt gij dat het ons heeft gescheiden?" fluisterde zij, zich half overeind heffende, om hem beter in het gelaat te zien. Zij gevoelde dat zij eindelijk, eindelijk weten zou wat haar doodgefolterd had.
"Omdat het aldus is," mompelde hij, naast hare rustbank neêrknielende, en hare beide handen in de zijne nemende:
"Of hebt gij nooit geraden dat ik u niet trouwen kon, toen ik niets meer bezat? Gijzelve zoudt den een of anderen dag aan mijne liefde hebben kunnen twijfelen, mij verdenken van baatzuchtigheid, en daartoe beminde ik u te zeer. Eer nog kon ik dragen,dat gij aan mijne onverschilligheid voor u geloofdet. Ik bezat niets meer, mijne gezondheid liet mij niet eens toe u te vragen eenige jaren op mij te wachten, terwijl ik in Indië weder een klein fortuin bijeen zou hebben vergaard, ik moest naar Europa wederkeeren en in de door u verfoeide steden in mijn levensonderhoud gaan voorzien. Het is ook hier, gelijk in gansch mijn bestaan, mijn lot geweest den geluksbeker aan de lippen te brengen om hem aanstonds uit mijne vingeren te zien slaan."
Terwijl hij sprak had een zwak rood zich over haar gelaat verspreid, en was er eene uitdrukking van:bovenaardsche vreugde in haar blik gekomen.
"Dus," zeide zij heel zacht: "dus hadt gij mij toch waarlijk lief?"
Herbert boog het hoofd over hare handen en overdekte ze met kussen.
"Hebt gij waarlijk kunnen gelooven dat men u ooit weder

[191:]

vergat, als men u eenmaal liefhad gekregen?" vroeg hij opgesmoorden toon: "Ik heb geen dag, geen uur opgehouden u te beminnen, of te treuren om uw verlies. En zoo vreeselijk als mij uwe ziekte pijnigt, toch ben ik heden voor het eerst; weêr een weinig gelukkig."
"Sla dan uw arm om mij heen, Herbert, en laat mijn hoofd tegen uw schouder rusten," fluisterde zij: "Zoo wil ik ook eenmaal sterven; gij zult er voor zorgen, niet waar, dat het gebeurt? Gij hebt veel goed te maken tegenover mij, want gij hebt mij geheel noodeloos eene droefheid veroorzaakt, zooals zelfs gij er geen kunt hebben geleden. Gij wist wat ons scheidde; ik pijnigde mij dag en nacht af met de vraag, wat ik u kon hebben nrisdaan, of wat u had aangespoord aldus met mij te spelen. Ik verfoeide dat zwakke hart van mij, dat u niet vergeten kon, en duizendmaal op één dag verlangde ik naar den dood, die alleen genezing voor mij brengen zou. Thans eerst zie ik in hoe schuldig ik daaromtrent geweest ben; thans zou ik alles geven om behouden te blijven. Het is daartoe te laat, maar niet waar, dat gij mij niet meer verlaten zult zoolang ik nog leef?"
"Neen, ik zal bij U blijven," mompelde Polanen, om haar gerust te stellen.
"Zal dat geluk u een offer waard zijn, het offer van uw hoogmoed?"vroeg Maria,. hem uitvorschend aanziende.
"Wat bedoelt gij?"
"Dat de wereld zich zelfs nu nog tusschen ons zou opwerpen, om ons van elkaar' te scheiden. Men zou niet willen dat gij mij nacht en dag ter zijde stondt zoolang geen andere band ons vereenigde. Herbert, indien u niet te trotsch ware geweest om u dezen winter mijne ziel bloot te leggen, zoudt gij niet geweigerd hebben mij te redden; thans doe ik boete

[192:]

daarvoor en leg mijne fierheid zoo geheel af, dat ik durf vragen: neem mij tot vrouw; neem mij zoo zwak en ellendig als ik ben, om mij het geluk te schenken u tot het laatst toe bij mij te zien."
Polanen's oogen vulden zich met tranen. Nooit, neen nooit, had hij haar in staat geacht hem zulk eene teederheid toe te dragen, en lang rustten zijne lippen op haar voorhoofd.
"Neemt gij mij aan?" vroeg zij op zwakken toon, want de aandoeningen hadden hare krachten uitgeput.
"Op ééne voorwaarde, Maria. Ik zal u nooit genoeg kunnen zegenen om dit voorstel; maar ik kan er enkel in toestemmen, zoo gij mij wilt beloven dat ik u niets anders danken zal als het geluk u op te mogen passen, dat ,gij mij niets van uw vermogen na zult laten. Geen enkele nevengedachte mag de grootte onzer liefde ontheiligen. Neemt gij daamede vrede?"
"Omdat gij het niet anders wilt," fluisterde Maria van Oud ijk: "Het is toch ook heel zoet aldus bemind te worden, nadat men aan alle belangeloosheid getwijfeld heeft. Het menschdom, dat ik miskende, heeft zich in uw persoon op mij gewroken."
Reeds den volgenden morgen werden door Herbert van Polanen alle mogelijke maatregelen genomen om de plech tigheid binnen den kortst denkbaren tijd te laten plaats hebben, en in afwachting daarvan maakten zij lange zwerftochten door den omtrek; zij geleund in een rolwagen, en hij vol liefde over haar heen gebogen, terwijl hij haar voortduwde, door diezelfde lanen, welke eenmaal getuige waren geweest van hun eerste geluk.
Op zekeren dag dat zij aldus huiswaarts keerden, in den zachten zonnegloed der lente, terwijl de ontwakende aarde

[193:]

duizend geuren omhoog zond en de takken als omdonst waren van jeugdig groen, blikte Maria plotseling naar hem op en smeekte:
"Red mij, zoo gij mij lief hebt, want ik ben te gelukkig om reeds te sterven."
Hij antwoordde niet, maar droeg haar in zijne armen het huis binnen en in hare kamer gekomen hield hij haar langen tijd omklemd; daarop sprak hij zacht:
"Wat liefde en wetenschap slechts vermogen, het zal voor u gedaan worden; maar gij weet het toch, niet waar,dat ook al keerde uwe gezondheid geheel en al weder gij mij nimmer dierbaarder zoudt kunnen zijn dan nu?"
"En ik niet gelukkiger," antwoordde zij, het fraaie kopje dichter aan zijne borst vleiende: "Het schijnt mij toe dat het verleden tot ons is wedergekeerd en dat ik weder het kleine, zieke meisje ben, dat zoo trotsch was op uw geduld en uwe zorgen."
Niet zoodra was Herbert getrouwd, of hij liet de eerste mannen der wetenschap komen en raadpleegde hen omtrent den toestand der zieke; men raadde hem aan haar naar de bergen te voeren; en onder duizenden voorzorgen reisde hij daarheen. Ook daar liet hij haar, alles genieten wat de natuur slechts aan schoons opleverde. Hij had eene kleine villa gehuurd, omgeven van een tuin vol pijnboomen, en uren achtereen kon hij haar voorlezen, terwijl zij in een hangmat uitgestrekt lag. Hare avonden vroolijkte hij op met het maken van muziek, en was hare gezondheid niet veel beter geworden was toen zij op den Vossen burg terugkeerden, hare oogen straalden van zulk een geluk, dat dr. Hooibrink nog dienzelfden avond uit eigen beweging op Herbert toetrad en hem zeide:

[194:]

"Vergeef mij, ik heb je verkeerd beoordeeld. Geen tweede zou voor har kunnen wezen wat jij bent."
Men fluistert om hen heen van volledig herstel; de jonge vrouw gelooft er niet aan, bij oogenblikken is het haar als voelde zij den dood naderen, en klemt zij zich aan Herbert vast, die haar angsten in slaap wiegt met dit ééne woord:
"Wees niet bang, liefste; gij zijt mij zoo onmisbaar, en gij geeft anderen zooveel troost; gij zult nog eenmaal weder de oude woden; God is zoo goed!"


inhoud | vorige pagina