doorzoek de gehele Leestrommel
M.C.E. Ovink-Soer: Vrouwenleven in de dessa Amsterdam: L.J. Veen, 1901
Als iederen morgen is de zon in verrukkelijke schoonheid om zes uur herrezen, en werpt haar vol, gouden licht over Javas vruchtbare velden, doorboort de nevelen, die zich legeren om de toppen der bergen en schittert op de golven, die de stranden bespoelen. 't Was vroeg dag in de kampong aan het zeestrand, om vier uur toog het visschersvolk reeds uit; pas tegen zonsondergang zouden zij huiswaarts keeren. Vroolijk stak de kleine vloot in zee, met krachtige pagaaislagen werden de prauwen naar buiten geroeid tot het zeil de stevige bries te pakken kreeg en de booten in zwaluw
[160:]
vlucht over het water schoren. De thuisgebleven vrouwen bezorgen de huishouding, de meeste gaan tegen een uur of zeven passerwaarts om visch aan den man te brengen of zelve inkoopen te doen. Ook de moeder van kleine Moersina is naar de passer gegaan, het meisje heeft beloofd goed te zullen oppassen, terwijl moeder uit is; zij magniet met de kameraadjes buiten gaan spelen, maar vlijtig hout bijeenzoeken om straks het water op te koken. Met de bedrijvigheid van een huismoedertje, draaft Moersina af en aan, schort de kleine sarong hooger op om niet in hare bewegingen belemmerd te worden, draait de kondeh vaster, die telkens in het mollig nekje dreigt te zakken, en beweegt de lenige vingertjes even vlug als handig. Op den aarden vloer van het huisje heeft zij weldra het hout tot een flink stapeltje gebouwd; nu zal zij moeder eens verrassen en zorgen, dat zij bij hare thuiskomst het water kokend vindt. Fluks
[161:]
strijkt zij een lucifer af, het hout is droog en ontvlamt dadelijk; het meisje grijpt een pan en spoedt zich naar den put om water te halen. Zij heeft er niet op gelet, het onnoozele chaapje, dat zij vlak bij den bamboewand haar vuurtje bouwde. Vroolijk kringelen de vlammen omhoog, vurige tongetjes lekken even den muur, dalen, rijzen, vangen een spelletje aan, dat hoe langer hoe woester wordt; wat een grapje leek is dra in vreeselijken ernst verkeerd. Ontzet wijkt Moersina terug als zij haar huisje nadert; door de wanden licht een vuurzee. "Brand, brand," weerklinkt het spoedig alom; de weinige menschen, die thuis bleven, loopen te hoop, gillen door elkander, gesticuleeren met drukke gebaren en zien het angstig aan hoe de heftige wind de vonken verspreidt en de vlammen naar de andere huizen jaagt. Zij weten allen wat het beduidt, brand in hunne kampong met zulk een stormwind, tusschen de opeengebouwde huisjes van
[162:]
bamboe, de meeste met atap bedekt. Het vuur grijpt om zich heen met veel armen, weldra staan zes, acht, tien woningen in brand. Alles rent dooreen om te redden, wat te redden valt, men sleept bultzak en kleerkist naar buiten laat stoelen en tafels verbranden om vischgerij en kleedingstukken aan den hoozen vijand te ontrukken. Goddank, ditmaal eischt de vuurgod geen menschenlevens, doch des te gretiger verslindt hij wat vele monden dagen lang had kunnen voeden. Hier vallen volle garven padie hem ten buit, kort geleden in verzengenden zonnegloed, aar voor aar, in het zweet haars aanschijns door de snijdster gesneden; dáár worden in een oogenblik bakken vol gedroogde visch vernietigd, ter waarde van honderd gulden of meer wellicht. De zwarte rookwolken over de stad heen trekkend, hebben van heinde en ver lieden doen toestroomen; in drommen trekt het volk op naar het tooneel van den brand.
[163:]
Door Chineezen getrokken en bediend, komt nu ook de brandspuit aan, tallooze handen worden uitgestoken om te helpen blusschen en, zoo van alle kanten bestookt, moet het vuur wel wijken, na zijn tijd helaas maar al te goed besteed te hebben: twee en dertig huizen zijn in vlammen opgegaan. Tegen zonsondergang wenden de visschers den steven huiswaarts. De zee is glad als een spiegel, langzaam nijgt de zon ter kimme, haar scheidend licht werpt een rozengloed over het groote, stille watervlak. Aan den horizont schijnt de vuurbol weg te zinken tusschen twee eilanden, die als reuzenbouquetten tegen lucht en water afsteken. Alles ademt zoete vrede, kalme rust. Met volle zeilen komen de prauwen uit zee aanzetten, notedopjes gelijken zij , zoo uit de verte gezien, welker randen de golven bijna raken. Onbewust van hetgeen hun wacht, naderen de visschers het strand en kijken
[164:]
uit, naar de plek waar hun thuis ligt, waar zij zullen landen. Maar wat is dat? Zij onderscheiden hunne huizen niet in het landschap; scherper turen zij met de hand boven de oogen en... het gissen wordt zekerheid wanneer zij dichterbij komen: er is brand geweest in de kampong, de woningen van velen hunner zijn niet meer. Wat er in het hart dier mannen omgaat? Op hunne trekken is niets te lezen, als zij landend het droevig nieuws vernemen in zijn geheelen omvang, en de plek betreden waar dezen morgen hunne huizen stonden. In plaats daarvan vinden zij eene grijze aschvlakte, waaruit hier en daar nog kleine vlammen sissend te voorschijn schieten. Tusschen de puinhoopen en naast de verkoolde heggen zitten vrouwen en kinderen met het weinigje huisraad, dat zij konden redden, om zich heen. Strak en onbeweeglijk staren zij voor zich uit, ook op hun gelaat teekent zich ontroering noch verdriet, als droegen zij maskers, waarachter
[165:]
iedere aandoening der ziel verborgen blijft. En over de aschvlakte speelt het stervend zonnelicht in laatsten vriendelijken glans, als profeteerde het: Geduld, geduld, wanhoopt niet; wat verloren ging, kan herwonnen worden, uit den dood zal nieuw leven verrijzen.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina