doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Jeanne Reyneke van Stuwe: "Alarm!" Militaire roman
Amsterdam: Veen, 1919


[1:]

EERSTE HOOFDSTUK.
I.

Plotseling was de gouden gloed aan den hemel verd wenen, en de purperen golven van de zee werden zwart; de Oostersche nacht was gevallen.
Ter reede van Ampenan, de zee-haven van het eiland Lombok, had de geheele expeditionnaire colonne dien dag de ankers uitgeworpen.
De voorste linie, met het admiraalschip in het midden, werd door de oorlogsschepen gevormd; daarachter lagen de advies-booten, en daarop volgden in drie liniën de transport-booten, met in het midden het generaalschip, de Maetsuycker, dat het ultimatum had overgebracht.
En met de duisternis waren opeens overal de lichten ontbrand. De electrische gloeilichten zweepten hun snelle flitsen ter verkenning over het strand, als gouden licht-vonken rijden zich langs de flanken der booten de schijnsels der patrijs-poortjes, wier weerspiegelingen dansend deinden op de golven in luchtig spel. Tegen den violet-zwarten hemel, waaraan in koele pracht de maan was verschenen, teekenden zich in ontzagwekkende contouren de reuzige vormen der booten af; de rook der stoompijpen leek grijs en ijl tegen

[2:]

den donkeren achtergrond van den hemel. De atmosfeer was geheel vervuld met het broeiïg, gonzend geluid van de vele menschen op de dekken der schepen, en het diepe bruisen van de zee, waartusschen het slaan der glazen, en vlagen muziek en gezang weerklonken.
Tegen de verschansing geleund, met beide armen liggend op de reeling, stond de jonge luitenant Otto Berghem, en liet zijn gloeiend hoofd door den frisschen zeewind omspelen. Den heelen dag, dien heeleen vreeselijken dag, was hij gekweld geworden door de gesprekken zijner kameraden, tot hij er bijna krankzinnig van werd; en na het eindeloos verdragen, wee en moe, was hij weg-gegaan met wankelende voeten, om even verpoozing voor zijn marteling te vinden.
Maar al was hij nu alleen, hij stond als te midden van vuurheete visioenen; de opwinding klopte met bonzend geweld in zijn lapen; zijn oogen brandden, en met moeite haalde hij adem, daar elke ademhaling hem een gevoel als van zeeziekte gaf. 0, god, steunde hij bijna, wat ben ik ellendig, wat ben ik ellendig ...
Kon hij maar vergeten, niet denken, zichzelf verliezen in een droomloozen slaap. Maar hij wist het wel, dat in den toestand, waarin hij nu verkeerde, alle rust voor hem was uitgesloten.
Koud-heete rillingen gleden hem af langs de huid, zijn hart hamerde zoo hard, dat hij de bonzen hoorde, al buiten hemzelf gebeurend.
Waarom ben ik zoo laf, dacht hij, en durf ik er geen einde aan maken. Eén kleine beweging

[3:]

met een revolver, een sprong in zee ... Maar hij durfde niet. Of durfde hij wèl ... en wilde hij alleen maar niet sterven, vóór hij tenminste iets had gekend van de volheid des levens?
Hij was altijd ongelukkig geweest. Reeds als jongen, toen hij, met zijn ouders bewoonde het groote landgoed Ter Aar [Zie: Huis ter Aar], en nooit met zijn broertjes en zusjes mee kind had kunnen zijn. Stil en in zichzelf gekeerd, zag hij zich met zijn schuwe houding, zijn bleek gezicht met de neergeslagen oogen, als weinig aantrekkelijk, en in alles achterstaand bij de krachtige, zenuw-sterke Odilia en Reinout, zijn jonger zusje en broertje.
Hij hield van niemand veel, en niemand hield veel van hem; alleen bestond er tusschen hem en zijn drie jaar oudere zuster Phinie een innige verstandhouding, een volkomen zielsovereenstemming, die het hem mogelijk had gemaald, voort te blijven bestaan. Zij begreep hem, zij bemoedigde en troostte hem; altijd was zij voor hem geweest als de koele, teedere hand op een koortsgloeiend voorhoofd; en hun wederzijdsche belofte [Zie: Het leege leven], om na zijn volbrachten dienst-tijd ergens met hem samen te gaan wonen op een vergeten dorp, ver van de wereld, ver van de menschen, alleen levend voor elkaar, leek hem die nooit den hartstocht tot de vrouw had gekend, en ook nooit verlangd had dien te leeren kennen, het ideale leven.
Jaar vooralsnog leefde hij in deze heete hel van ellende... en met geen spoedig uitzicht op

[4:]

redding. Hij was zich zelven altijd voorgekomen als een weerloos slachtoffer, dat door het brute leven, zonder zich te kunnen verdedigen, aan de hand werd mee-gesleurd ...
Waarom was hij zoo anders als anderen?
Was het een voldoende verIdaring voor de abnormale afwijking in zijn psychischen toestand, dat, toen zijn Moeder hem verwachtte, zij ten diepste bedroefd was om het verlies van een zoontje? [Zie: Naar het levend model. De Kinderen van Huize ter Aar.] Hij wilde zijn Moeder, wier nagedachtenis hij vereerde, omdat zij zoo waarlijk goed was geweest, niets verwijten, - maar, als een zich laten gaan in smart, tot zulke verschrikkelijke gevolgen kan leiden voor het ongeboren kind, moest een vrouw dan niet met den meesten nadruk gewezen worden op haar verantwoordelijkheid?
Van zijn vroegste jeugd af had hij een wilde begeerte gehad, om iets te vernielen, om wreed te zijn, pijn te doen, bloed te zien. En toch, als hij toegaf aan die neiging, en bijvoorbeeld heimelijk een dier mishandelde, dan kreeg hij angst en afschuw, en beefde en huilde, en voelde zich diep rampzalig.
De vreemde, ziekelijke behebtheid, waaraan hij leed, was ontdekt; en als jongen was bij aan de leiding toevertrouwd van een zenuw-arts, bij wien hij jaren in huis had gewoond. Deze had hem geleerd zich te beheerschen, en hoe hij zijn gedachten afleiding geven moest; maar beter geworden was hij niet.

[5:]

Toen hij ouder werd, en zich een toekomst moest scheppen, was in een familie-raad besloten, dat hij naar Kampen zou gaan. Hij was eigenlijk nergens voor geschikt, had voor niets vocatie, bezat geen studiehoofd, er was niet veel geld beschikbaar, en hij moest toch iets worden.
Helaas, dat hij iets "worden" moest ...
Hij had zich natuurlijk onderworpen, en hij was naar Kampen gegaan. Maar wat hij daar geleden had in de eerste jaren was eenvoudig niet te beschrijven. Meer dan ooit voelde hij zich daar, als iemand wiens zenuwen bloot liggen op de huid, en wien iedere aanraking pijn doet, zoo'n pijn, dat hij het bijna uitschreeuwen moet.
En als een der officieren van den hoofd-cursus, kapitein Rost, hem niet een beetje de hand boven het hoofd had gehouden, was hij er stellig en zeker ten onder gegaan.
Na den eersten, al te moeilijken tijd, werd het langzaam wat beter. Hij werd ouder en sterker, en de aardigheid ging er af, om hem te blijven sarren met altijd dezelfde plagerijen.
Hij leerde zich resigneeren in zijn lot, maar niemand mocht hem lijden, behalve de eene, de eenige vriend, dien hij ooit had gehad, Karel Doever, een déshérité de la vie als hij, die weliswaar volkomen normaal was, maar geboren met een schuwe, het leven hatende ziel.
Onwillekeurig waren zij samen gekomen; beiden nerveus en melancholisch, begrepen zij elkanders psychischen toestand; zij ontzagen elkaar, gaven elkander onopzettelijk steun, en maakten

[6:]

elkaar wat houdbaarder het ondragelijke leven.
Tezamen waren zij het vorig jaar naar lndië uitgezonden, en beiden hadden zij aangevraagd om deel te mogen nemen aan de expeditie naar Lombok.
Hij had gehoopt, verwacht, dat zijn verblijf in lndië, door de vele afleiding die hij er kreeg, zijn psychisch gebrek zou genezen, of tenminste voortdurend. latent doen blijven. Maar, tot zijn groten schrik en angst, had hij moeten bemerken, dat zijn kwaal, - onder den invloed van het koorts- en hallucinaties· verwekkend klimaat misschien, - eer verergerde dan verbeterde. De nieuwe omgeving prikkelde zijn verbeelding tot onrustige fantasieën; de overweelderige plantengroei, de vreemde dieren, de heete spijs en de bruine gezichten, de kleurige kleedijen, alles tezamen deed hem zich voelen, alsof hij zich bewoog in een droom, en in een droom zijn alle begrenzingen weg-gevallen, leeft men zich uit zonder zelfbedwang... en hij voelde het, hij wis het, dat hij in dien droom verloren zou gaan.
En toen . . . om het lot de gelegenheid te geven hem ten minste een eervollen dood te laten sterven, had hij verlof gevraagd, om de Lombokexpeditie mede te mogen maken.
De dagen, vooraf-gaande aan zijn vertrek, waren in een roes voorbij-gevleugd. Hij had een gevoel, of hij met het afscheid van het vredesgarnizoen te Batavia, waar hij gestationneerd was, afstand deed van zijn heele toekomstig bestaan. En toch was het hem onmogelijk geweest om eenigerlei beschikkingen te maken; zelfs had

[7:]

hij niet aan Phinie kunnen schrijven. Wanneer er iets met hem gebeurde, dan moest dit een louter toeval lijken, en niet alsof hij het er op had aangestuurd.
De geestdrift bij het vertrek van den trein, die van Weltevreden naar Tandjong Priok vertrok, met den opper- en tweeden bevelhebber, de officieren en minderen, was zoo overweldigend geweest, dat het hem had verbaasd en verschrikt.
Aan het station waren ter uitgeleide een groote menigte burgerlijke en militaire autoriteiten aanwezig; de legercommandant, leden van den Raad van lndië, de resident van Batavia, de directeur van het Binnenlandsch Bestuur, de adjudant van den Gouverneur-Generaal als diens vertegenwoordiger,en nog anderen waren hem aangewezen. En de officieren werden omringd door zóoveel belangstellende vrienden, familieleden, en kennissen, dat het benauwend was om aan te zien; handen werden gedrukt, bloemen over-gereikt; muziek-corpsen deden hun nationale wijzen hooren... gelach, enthousiast geroep, aanmoedigende groeten klonken in roezig rumoer door de lucht ... en hij had dat alles aanschouwd, zoo wonderlijk ontroerd... zoo wonderlijk onontroerd van binnen.
Die geestdrift deed hem niets. Ook voelde hij geen afgunst, omdat niemand hem eenige attentie kwam brengen, of emotie tonde om zijn heengaan. Maar een gevoel van beklemming beving hem bij het zien van al deze opgewonden vroolijkheid.
Voelden die allen het dan niet als hij,

[8:]

dat dit vertrek het voorspel was van een verschrikkelijk gebeuren... waren zij allen zoo onvatbaar voor het naderende noodlot, dat hij zoo duidelijk en zoo dichtbij voelde dreigen ... ?
Een zijner kameraden had luchtig gezegd:
- 'n Comedie, die heele expeditie, lui. Dient aleen om die ouwe Lomboksche rakker te intimideeren. Als die 'n heele legermacht met zoo'n enorme poeha ziet komen opzetten, kruipt hij subiet in z'n schulp. En wij kunnen later 'n blikje, 'n prachtige "Lombok-medaille", op onze borst laten bengelen.
Toen had hij al de lippen geopend, om te zeggen:
- Geloof dat niet. 't Zal heeter toegaan, dan iemand van jullie gelooft ; ik heb er 'n voorgevoel van.
Maar hij vreesde den onbarmhartigen spot der anderen, die hem nooit werd gespaard. En zelfs tegen Karel had hij over zijn heimelijke overtniging gezwegen. Als deze hem zou hebben gevraagd:
. - Waarvoor ben je dan bang? had hij het niet kunnen zeggen. En bang was hij immers ook niet. Integendeel; de roodheid als van bloed, die hem voor de oogen brandde, de geur als van bloed, waarnaar zelfs de bloemen schenen te ruiken, wekte een wild, ontembaar verlangen in hem, om zIch te storten in het felste gevaar.
Zóó, op dezelfde wijze, had hij soms de neiging gehad, om zich te werpen in de woedende vlammenzee van een brandend huis, of voor de donderende vaart van een aanstormende locomotief ...

[9:]

Bij de inscheping aan boord van de Maetsuyker heerschte dezelfde verhoogde stemming. De binnenhaven van Tandjong Priok vertoonde een levendige en kleurige drukte. Tegen de bazaltblokken der kade lagen de groote, donkere rompen der stoombooten vast-gemeerd; op het zilver-flikkerend water dreven statig de massieve gevaarten der reuzige handelsschepen, waartusschen witte marine-sloepen, geroeid met in het zonlicht blinkende riemen, behendig en vlug zich bewogen.
En tegen de helle, pastel-blauwe lucht glansden en zwierden de vlaggen en wimpels in een hoogtij van kleuren.
Op de kade werden alle geluiden opgevangen en in galmenden resonnans weerkaatst door den overhangenden ijzeren luifel der hangars, en op de trottoirs rumoerde het bont en chaotisch gewoel van fleurige dames-toilet jes en kleurige parasols, van in het wit gekleede Europeanen, Chineezen in blauwe baadjes, Arabieren in witte wijde burnous, Mahomedanen in gele kaftans, matrozen, soldaten, koelies, met glimmend naakte, bruine bovenlijven; Inlandsche vrouwen met felgestreepte doeken om het donker gezicht ... en over dat alles heen, de kleuren verscherpend, de chaduwen verzwartend, - het licht, het wilde, verblindende Indische licht, dat alle contouren met fijne, fixeerende lijnen omtrok, het licht, het verdoovende, onbarmhartige licht, dat door zijn oogen een in zijn hersens scheen te dringen, want als hij zijn oogen sloot, dan nog zag hij hetzelfde tooneel, met dezelfde intensiteit

[10:]

hallucinatie zág hij weer de afscheidsscène, hóórde hij het donderend: hoera! en de koper harde muziek en zág hij weer het wuiven met zakdoeken, het zwaaien met helmhoeden, kwartiermutsen en petten... zág hij het eeresaluut, dat hun van de andere chepen, door de op de dekken gestroomde passagiers werd gebracht... het zwaaien der seinvlaggen: goed succes! goede reis! ... en voelde hij den schok, die hem had doorvaren, toen de trossen waren los-geworpen, de schroef begon te wentelen, de machine te dreunen, en de Maetsuycker zich in beweging telde. Het was hem toen geweest, of hij werd afgereten van alles wat achter hem lag ...
Aan boord ging het lustig toe. De officieren, allen lichtelijk bewogen door den roes van den veldtocht, vanwaar zij met roem overladen terugkeeren zouden, wonden elkander met hun geestdrift op, maakten grappen over het weinig beteekenende van deze expeditie en het pompeuse van den uittocht: memoreerden de verschillende toespraken, die waren gehouden, - "Geheel lndië volgt u, soldaten, met belangstelling en vertrouwen; gij zult uwen plicht doen, nietwaar?" ... "Soldaten, ginds hebt gij Neerlands eer en Neerlands gezag hoog te houden, en het vaandel, dat gij als het symbool van krijg manseer naar Lombok medevoert tot den laatsten ademtocht te verdedigen!" ... en dronken menig glaasje op den goeden afloop en het te behalen succes.
Maar hij, hoezeer hij er ook zijn best voor

[11:]

deed, hij had niet in de stemming kunnen komen.
De geheele reis over voelde hij zich ellendig en neergedrukt, en ofschoon hij vreesde, dat zijn stil-zijn aan angst zou worden toegeschreven, het was hem niet mogelijk zijn uiterlijk gedrag te veranderen.
Het waren de verhalen, die op schertsende wijze de ronde deden, als golden het anecdoten, van de wreedheid der Balmeezen, die alles in hem in opstand hadden gebracht. Zwijgend had hij ze aangehoord, ofschoon het in zijn ooren begon te gonzen en zijn hand-palmen tintelden.
- Vooral die Saïd Abdallah, 'n gunsteling van de vorst moet 'n fijn merk wezen. Nou. Hij bezat twee Sassaksche slavinnen, .verdomd mooie meiden, niet ouder dan vijftien jaar; die had hij met geweld van de ouders afgeroofd. Die kinderen wisten te ontvluchten; nou, - Ik kan me begrijpen, dat Saïd daar geen genoegen mee nemen kon, wat? Hij organiseerde 'n drijfjacht...
- Edel wild!
- Ik had best van de partij willen zijn.
_ Ze werden gevangen, en de woede van Saïd Abdallah kende geen grenzen. Ze werden aan de martelpaal gebondeu, met gloeiende tangen geknepen . ..
- Dat's niet gering.
- Lasz mich mit glüh'nden Zangen neipen, la z grn.szlich schinden mein Gesicht...
- Toen werden haar oogen uitgebrand, haar handen en voeten afgekapt, en meer dergelijke sadisterijen . .. En de terechtstelling gebeurde in

[12:]

het openbaar, want de Balineezen zijn daarop verzot.
. - Geen ~onder waarachtig. Zoo iets gebeurt je alledag niet, om dat te mogen zien!
- Wie. weet worden wij ook niet eens op zoo n gratis voorstelling getracteerd. Dat doen ze immers wel voor geziene gasten?
.- Zegbegrijp jij goed, wat eigenlijk de aanleiding is tot deze heele expeditie?
- Mij 'n zorg, als de vier-sterren 't maar weten.
- De oue vorst schijnt met de Engelschen te hebben geheuld en wapens van hen te hebben gekocht.
-- Onder de uileboomen, daar ligt 'n Engelsch schip ...
- En hij heeft de Sassaks "uitgemergeld", die hebben om hulp gevraagd.
- Nee, maar weten jullie, dat de weduwenverbranding nog op Lombok bestaat ?
- Inderdaad, of in theorie?
- Nee, nee, nee, als feit, zeg. Ik heb 't gehoord van 'n neef van controleur Liefrinck, je weet wel, dat is de baas, die de pourparlers met de radjah heeft geleid. Nou, die weduwen worden niet altijd verbrand, want zoo'n brandstapel met geoliede takken, is dikwijls te duur. Ze worden dan gekrist. Moet je hooren, hoe dat toegaat. 't Is natuurlijk ook al weer 'n heele plechtigheid. De vrouw is vergezeld door 'n stoet vrouwen; ze is gezalfd en met bloemen versierd, en heeft 'n bloot bovenlijf. Nou, ze wacht af. En dan komt d'r broer

[13:]

naar d'r toe, en vraagt of ze bereid is te sterven. Ze zegt ja. In 't geval, dat ik nu vertel, nam die broer toen z'n kris, en stak die de vrouw aan den linkerkant in de borst, terwijl hij haar vergiffenis vroeg, omdat hij verplicht was haar te dooden. Maar hij drukte de kris niet diep genoeg dóór, hij vond 't zeker niet zoo'n erg prettige besogne, - zoodat de vrouw staan bleef, en toen hij dat zag, nam hij overbaast de vlucht. Toen kwam er een andere man, en stiet zijn kris tot aan het gevest in haar borst, en ze zakte in een, zonder een kreet te slaken. De vrouwen legden haar neer op 'n mat, en drukten op de wond, om het bloed sneller te laten vloeien,want 't schepsel was nóg niet dood.
- Die had 'n taai leven, zeg.
- Nee, laat 'm nou doorgaan. Wat gebeurde er toen?
- Toen stak er een 'n kris haar tusschen de schouderbladen. En ze was d'r geweest .
- Zoo iets moest er 's plaats hebben, al wij op dat île bienheureuse zijn aangeland.
- Jasses, meen je dat nou? Ik vind 't dierenplagerij.
- Ach, aan die bruine monsters is immers niks verloren. Ze geven niets om hun leven. Ze zijn fanatiek tot in 't krankzinnige, en verbeelden zich, dat ze regelrecht door-reizen naar 't elyseum, of naar 't nirwana, of waar komen die lui terecht, weet jij 't?
Terwijl hij luisterde, Otto, en wat terzijde zat, zonder deel te nemen aan de gesprekken, zag hij

[14:]

in zijn verbeelding gebeuren, al de ontzettende dingen, waarover gesproken werd in een te luchtigen, badineerenden toon. Het bloed dier vrouw vloeide over zijn eigen handen, en in zijn mond proefde hij een lauwen, weeên smaak. Er trok een kramp door zijn nek-spieren, die zijn hoofd achterover rukte, en hij sloot zijn oogen, omdat hij zelf den krankzinnigen blik ervan voelde.
Hij moest weg-gaan, of hij zou zich niet langer kunnen bedwingen, en het uitschreeuwen van smart. En hij was gegaan, gloeiend en klappertandend, een toevlucht zoekend in eenzaamheid.
Wat moest er van hem worden?
Hij wist het niet.
Maar iets zou er met hem gebeuren op dezen veldtocht, dat voelde hij.
Als hij terug-kwam ... als! ... zou hij toch nooit meer dezelfde zijn.
Hij zou zèlf gedood worden, en het stond bij hem vast, dat hij op de meest roekelooze wijze zich in het gevaar storten zou, - Of hij zou iemand dooden, een zijner eigen kameraden misschien. Of ... en dit was de derde mogelijkheid: zijn hersens zouden gekrenkt worden, en hij zou als een wild dier in verzekerde bewaring moeten worden gehouden.
Dan liever... dan liever de hand aan zichzelf geslagen.
Dat was de vierde mogelijkheid

[15:] II

Aan hetzelfde tafeltje als Otto had ook zijn vriend gezeten, Karel Doever, te midden van de luidruchtigheid der andere officieren een zwijgend element. Maar hij minder dan Otto durfde zich onttrekken aan den kameraadschappelijken omgang.
Hij was daardoor niet zoo volkomen uitgesloten; en ofschoon hij niet hield van praten, kaartspelen, of biljarten, deed hij er toch aan mede, om niet te zeer opvallend te zijn. Hij was het rustigst, als men hem "gewoon" behandelde, en geen informaties nam naar de reden van zijn stilzwijgendheid, of zijn bedanken om deel te nemen aan een robbertje whist. Hij wekte geen vriendschap op, maar ook geen antipathie; niemand interesseerde zich voor hem, niemand vond, dat er "veel bij hem zat", maar hij irriteerde ook niemand, en over het algemeen vond men hem wel "geschikt".
Waarom hij gevraagd had, om deel te mogen nemen aan den tocht naar Lombok? Hij wist het nauwelijks. Misschien om Otto niet alleen te laten gaan, misschien in de hoop zich ook eens te kunnen onderscheiden.
Het vertrek van Tandjong Priok met het geweldige enthousiasme had hem wel eenige ontroering gegeven. En gedurende de reis had hij met aldoor stijgende belangstelling alles om zich heen gadegeslagen.
Het tooneel op de boot van al de door elkaar wemelende militairen boeide hem, en hij wisselde enkele worden met de matrozen, of bleef even staan toekijken bij lnlandsche soldaten,

[16:]

die, soms met naakt bovenlijf, slechts met een blauw-gestreepte soldaten-sarong aan, op een matje waren neer-gehurkt, en een partijtje tje-kie
of keplèk speelden, een animeerend hazard-spel met kleine Chineesche kaarten; of hij luisterde tegen het vallen van den avond naar het zingen der soldatenliedjes; de open atmosfeer deed de wat zware en grove temmen welluidender klinken, en gaf de bekoring van kinderlijke naïveteit aan de eenvoudige woorden.
of:

 

Komt vrienden-schaar, juicht met elkaar,
Soldaat·zijn duurt maar een kort jaar;
Dan gaan we heen,
En zijn tevreden,
Want de dienst was lamg niet naar.
En bij soldaten ziet men vreemde zaken,
Die een recrunt het hoofd op hol doen raken.
Men leert er chieten, loopen, exerceeren,
Ja, ieder burger kan bij ons veel leeren !
De parade is gedaan
En bij 't naar huis toe gaan,
peelt onze staf-muziek,
Omringd door veel publiek.
Een ieder marcheert mee
Is opgeruimd, tevreê.
Zoo'n buitenkansje ziet
Men daaglijks niet.
De muziek van ons regiment
stemt allen blij. Hoera!

 

of wat hem het meeste trof:

 

En roept eens ons 't Vaderland: "Helpt mij! ten strijd!
Je bent dan zoo heel ganw de kluts nog niet kwijt.
En j'antwoordt: "Present! Gemarcheerd maar met moed!
De vlag van oud-Holland voor schande behoed!·

[17:]

In Godsnaam, je valt wel, maar je valt toch met eer;
Van 't erf onzer vaadren den vijand geweerd,
Vrij heete 't voor jou dan: "Thans afgemarcheerd!"

 

Overal, onder de fuseliers als onder de officieren heerschte een vroolijke, zoo niet zorgelooze stemming.
Niemand realiseerde den wellicht somberen ernst van den toestand. Alleen Otto ... ofschoon hij dien genoeg kende, om te weten, dat alle vrees hem ten eenenmale vreemd zou zijn.
Met het vallen van den avond was de zeebries sterker komen opzetten. De zonnezeilen der tenten werden opgerold, en het was nu wel behaaglijk zitten op het dek, onder het genot van verfrisschende dranken, en geanimeerd gepraat. Het was thans ook stiller alom, nu het geroes van honderden stemmen en het geblaas der signalen daar doorheen niet meer werden gehoord. De soldaten hadden zich ter ruste begeven; uitgestrekt op hun matten lagen zij onder hun zwarten-wit gestreepte sprei in lange rijen naast elkaar op het dek.
Na het diner, met de verschillende heildronken, die waren ingesteld op het succes, en op elkanders gezondheid, was de gesprekstoon nog wat 10 ser geworden. En Karel, of:schoon de manier, waarop er over de wreedheden der Dali 'rs gesproken werd, hem hinderde, en hij zelf er onmogelijk gekheid over had kunnen maken, begreep toch wel, dat deze "grappigheid" blague was, en door niemand ernstig werd gemeend. De een voor den ander, zooals het meestal ging, geneerde zich om zijn

[18:]

gevoel te toonen, en nam een pose van onverschilligheid aan.
Daarom verbaasde, en onthutste hem zelfs een beetje, het gedrag van Otto. Eerst had hij diens gezicht zien verstrakken als tot een onlevend masker; toen zag hij het bleek-bruin van dien gelaat kleur verdoffen tot grauw. Telkens verwachtte hij een uitbarsting, een woord van wilde verontwaardiging; maar Otto was blijven zwijgen; en hij had hem wel even willen toefluisteren, dat hij zich deze gesprekken niet zoo aantrekken moest, omdat de helft er niet van werd gemeend.
Maar hij aarzelde om den ban van Otto's stilzijn te verbreken, daar hij niet berekenen kon, wat daarvan de gevolgen zouden zijn in Otto's blijkbaar hoogst opgewonden toestand. Maar ten slotte zou het medelijden met zijn vriend misschien zijn weifelen hebben overwonnen, als niet Otto was opgesprongen, en tastend om zich heen, als iemand die niet goed kan zien, met slingerende, dronken schreden was weg-gegaan.
Toen moest hij blijven, om zijn vriend te verdedigen, over wien aanstonds de meest schampere opmerkingen los-kwamen.
- Die heeft voor de afwisseling 'n stuk in z'n kraag.
- Hij heeft zich zeker moed ingedronken.
- Je merkte eerst niets aan 'm: hij heeft 'n stille dronk.
- Ja, die stillen in den lande hebben 't dikwijls achter de mouw.
Karel had zich het beschroomde bloed naar

[19:]

de wangen voelen stijgen, maar hij had het toch gezegd, later niet meer wetende, waar hij den moed vandaan had gehaald, om zóó te durven optreden tegen de meestal veel oudere officieren.
- Otto is geen lafaard, en hij is ook niet dronken.
- Wat mankeert hem dan?
- Ik denk, zei Karel, en zijn blos werd donkerder, dat de toon van jullie gepraat hem hinderde.
Een algemeen gelach brak los
Nee, die is goed!
Wat 'n schijnheilige huichelaar!
Wat 'n papkind!
En dat wil op 'n expeditie mee!
Dat's nou "je" dapperheid!
Die zal de vijand 's laten zien, hoe de rug en de hielen er uitzien van 'n Hollandsch officier!
- Hij heeft zelf gevraagd, om te mogen meegaan, zei Karel.
- Dan had ie zeker een ongelukkige liefde!
- Ja, sacrebleu, 'n ongelukkige liefde. Dat broekie is de gepersonifiêerde "ongelukkige liefde"..
- Kassian, ja.
- We zullen 'm 'n mooi Sassaksch kindje cadeau doen.
- Welja, dan leert ie wat menschelijker uitz'n kijkglazen zien.
Karel zweeg. Hij begreep, dat elke verdediging nog meer spot en hoon uitlokken zou, en dat men het gauwst tot een ander onderwerp zou overgaan, als hij er zich niet meer mee bemoeide.
Toen de officieren zich weder zetten tot een

[20:]

>nieuwen robber whist, stond hij op, en ging Otto zoeken.
Eindelijk vond hij hem. Maar Otto lag met het hoofd op zijn gevouwen armen, in een zóo moedelooze houding, dat het Karel ten diepste trof.
Hij legde hem spontaan de hand op den schouder.
Maar hoe zacht de aanraking ook was geweest, een schok doorvoer Otto, en zijn verwezen blik scheen Karel in het eerste oogenblik niet te herkennen.
- Kerel, wat scheelt er toch aan, riep Karel verschrikt.
- Wat me scheelt... zei Otto, met droge lippen, wat me scheelt ...
Toen leek hij tot zichzelven te komen; sterk wreef hij met de hand over het voorhoofd, en klagelijk herhaalde hij:
- Wat me scheelt? . . wat me scheelt? ach!
- Kan ik iets voor je doen? ben je ziek? vroeg Karel bezorgd.
Een verweekende stroom ging heet en snel door Otto heen. Een neiging kwam in hem, om zijn armen om Karels schouders te slaan, zijn hoofd te drukken aan diens borst, en toe te geven aan zijn brandenden drang naar tranen. Hij voelde zich zo0 hulpeloos, zoo erbarmelijk verlaten, zoo vol angst en pijn ...
Maar hij beheerschte zich met al de kracht, die in hem was. Hij kruiste de armen over de borst en leunde met den rug tegen de verschansing aan.
- Nee, zei hij, met een diepe ademhaling, ik ben niet ziek. En je gelooft misschien, dat ik

[21:]

bang ben, dat ik spijt heb van m'n besluit om mee te gaan, maar ook dat is 't niet, 't Is ... 't is 't heel gewone, dat ik altijd voel, en op sommige momenten zoo sterk, dat ik denk te tikken: 'k haat m'n leven.
Karel antwoordde niet. Hij kende Otto's stemmingen, en hij wist, hoe machteloos hij daar tegenover stond. Immers hij zelf, hij zelf haatte zijn leven ...
Hij wist geen woord tot troost. Maar hij greep Otto's hand, en hield die vast in bemoedigenden druk.
De ontroering klopte in Otto's borst met zwellende, sterke slagen. Impulsief legde hij ook zijn andere hand op Karel's warme band, die de zijne vast-houden bleef. En zijn vingers werden koud van hartstocht en zenuwdrift, en met haast niet te weerhouden geweld stieten zich bijna de woorden naar zijn lippen: Ben je m'n vriend? Ben je m'n vriend? Dan spring je nu met mij in zee, ..
Maar nauwelijks realiseerde hij de werkelijkheid van zijn waanzinnig verlangen, of hij rukte zijn handen los; ik word gek, dacht hij, ik word gek ...
Hij viel neer op een bank; hij leunde zijn elleboog op de knie, en sloeg zich de hand voor de oogen.
- Ga niet weg, Karel, zei hij zacht, kom naast me zitten ...
Zwijgend, geheel van streek door Otto's zonderlinge wijze van doen, nam Karel naast hem plaats. En Otto zocht naar woorden, om Karel iets en toch niet te veel te zeggen, want hem alles vertellen, dat durfde hij niet. Hij was bang, dat

[22:]

Karel hem niet zou begrijpen, - of, àls hij hem begreep, een afschuw van hem zou krijgen. En hij kon zijn vriend niet verliezen.
Allengs, in het besef niet meer alleen te zijn, en 1n de zekerheid van Karels sympathie, werd hij kalmer. Zijn hart klopte regelmatiger, het bloed scheen weg te vloeien van zijn hoofd, en de drukking om zijn slapen verminderde. En hij kreeg een gevoel van zelfverwijt, dat hij dien armen jongen, die wellicht nog zwakker, nog minderbestand was tegen het leven dan hij, had verontrust en geênerveerd.
Hij haalde diep adem, en ging rechter-op zitten om Karel aan te zien.
- Je verbaast je over mij, is 't niet, jongen? vroeg hij. Maar je weet ook niet, hoe vreemd ik me deze heele reis over heb gevoeld. Iedereen is zoo luchtig-gestemd, zoo overmoedig, en doet precies of 't 'n pretje geldt. En ik. .. ik voel me zoo zwaar, zoo gedeprimeerd, alsof deze expeditie 'n vreeselijk einde zal nemen. Wanneer ik dat aan iemand anders zou zeggen dan aan jou, zouden ze me voor 'n lafaard houden, die door gevechtsvree bevangen is. En niets is minder waar dan dat. Jij weet dat wel. Ik zal 't gevaar niet ontloopen ... wij zullen dat geen van beiden doen. En als je me vraagt: waar vóór ben je bang? Dan zou ik daar geen antwoord op kunnen geven. Ik weet nauwelijks waarom we uitgezonden zijn, of wat er van ons zal worden geëischt dat we zullen doen.
- Ik geloof ook niet, zei Karel langzaam, dat

[23:]

alles zoo gemakkelijk afloopen zal, als de meesten veronderstellen. Maar mogelijk geeft deze onderneming wat belangrijkheid aan ons leven, Otto je kan nooit weten.
- Laten we dat maar hopen, zei Otto, met een kort zenuwlachje. Weet je, hoe ik me eigenlijk voel? Ik voel me als 'n mineur-toon in 'n vroolijk muziek-stuk, ik voel het zelf, hoe ik detoneer. Maar wanneer en waar detoneer ik niet? vroeg hij zich in smartelijk denken af. Ik detoneer in het heele leven ...
- Maar 't is best, dat je gekomen bent, dwong hij zich verder te gaan. Ik ben je daar dankbaar voor, want 't is niet goed, zoo heelemaal in jezelf te verzinken.
- Ik dacht 't wel, dat die lichtzinnige toon van de lui je hinderde. Maar je moet dat niet zoo ernstig opvatten. Ze meenen 't niet zoo erg als 't lijkt. De een overbluft de ander in kwajongensachtige bravoure, en allemaal zijn ze bang om hun gevoel te toonen...
Even moest Otto lachen om de bezadigde wijze, waarop Karel over zijn veel oudere kameraden zat te praten, en in dat lachje voelde hij zijn zenuwen nog meer ontspannen.
- Och ja, zeker, dat begrijp ik ook wel.
- Heb je gezien, vroeg Karel, hoe mooi de zee van avond licht?
- Nee ...
- Kom dan 's mee kijken ...
Otto stond op. Hij voelde op dit oogenblik een eindelooze verteedering voor dien lieven, harte

[24:]

lijken jongen, die altijd beproefde hem "afleiding" te geven, - een eindeloos medelijden óok, omdat Karel zich verbeeldde, dat zij vrienden waren, en hij zijn "vriend Otto" toch niet kende, neen, niets, niets van hem wist ...
Hel lichtte de zee in fellen, flikkerenden gloed, alsof een diep- verborgen vuur telkens uitbarstte in breede, goud-blauwe vlammen. De golven der branding bruisten uit op het strand, in duizend lichtende kringen, en de donkere rompen der booten schenen te liggen in een zee van vloeiend vuur.
- Hoe fantastisch, zei Karel. Ik kan er nooit genoeg naar zien. En 't is eigenaardig, maar als ik triest ben, dan stemt zoo'n prachtig gezicht me weer rustiger ... waarschijnlijk zou ik moeten zeggen: berustender. Maar hoe 't zij ... 'n heidelandschap ... of de zee .. of zooals langs Java's wal die verre vulkanen en rijen van donkere nipah-palmen . .. dat alles helpt me, geeft me 'n geestelijke steun.
O, gelukkige jongen, dacht Otto. Jij bent levenszwak en melancholisch, je bestaan drukt je, je houdt niet van 't leven, - en toch, hoeveel gelukkiger ben je, dan ik. Jij bent niet 't slachtoffer van 'n psychische kwaal, die niet, door niets, is te overwinnen. Ook Phinie kan ik soms zoo intens benijden. Jullie beiden zijn onschuldig. Jullie hersenen worden niet doorbrand van verboden gedachten. Jullie voelen niet dien vreeselijken aandrang om verboden daden te doen ... Jullie kunnen nog argeloos genieten van de natuur, van mooie boeken, van vriendelijkheid en mee-

[25:]

aaneenschakeling van angsten; ik ben bang voor mijn omgeving ... ik ben bang voor mijzelf ... ik ben bang.. . ik ben bang ...
Langzaam werd hij opnieuw wakker uit zijn in zichzelf-verzonkenheid, doordat hij Karel hoorde praten met een sergeant, die naderbij was gekomen.
Nog altijd scheerden met gelijke tusschenpoozen de electrische zoeklichten in breede vegen over het strand.
- Waarom is dat toch noodig? vroeg Karel, die door de snelle, wisselende schijningen gestoord werd in zijn stille beschouwing van het lichten der zee.
- Om waar te nemen, luit'nt, of de Balineezen ook 't een en ander in orde maken, om ons de landing te beletten. 't Is zulk tuig. Heb u nooit gehoord van Djagong Bahroe? Daar lieten ze de kompie in alle rust naderen, maar ze hadden overal wolfskuilen gegraven, weet u wat dat bennen, wolfskuilen? Dat ben zooveel als vierkante groote gaten in de grond, en beneden steken ze spiezen met de punten naar boven, en dan bedekken ze die met 'n dunne laag aard en gras en bladeren over los-leggende latten, en wie d'r in valt, wordt gewoon aan 't spit geregen.
- Maar zooiets zouen ze hier aan 't strand toch niet kunnen doen.
- Dan verzinnen ze wel weer wat anders, luit'nt. Die blauwen zijn zoo slim als menschen, je vangt d'r apen mee.
Duidelijk was te zien, hoe een groote menigte naar het strand was samen-gestroomd, uit

[26:]

nieuwsgierigheid, of uit kwade bedoeling.
- Wat denk jij van deze heele expeditie, Bergsma?
- Wat zal ik je zeggen, luit'nt. 't Kan goed afloopen, en we kannen allemaal, zooals 't boeltje hier reilt en zeilt, in de pan worden gehakt. 't Is moeilijk voorspellingen te maken. Gaat 't goed, dan gaat 't goed, maar u ken toch wel 't liedje van Malbroek? Affijn, daarvoor ben je militair, om dat te riskeeren. De kompie is in alle gevallen beter uitgerust, niewaar, de bruine lui hebben zelden of nooit geen artillerie zal ik nou maar 's zeggen ... En d'r geweren ... ook niet altijd van 't beste kaliber. 't Is me toch gebeurd, dat een van die zwarte schoelies op Atjeh me 'n schot door m'n arm heeft gegeven met 'n ouwe achterlader ... Ja, je lacht d'r om. Affijn, 't ken best gebeuren ook, dat 't met 'n sisser afloopt, - en dat de radjah, na 't ultimatum, z'n onderwerping aanbiedt.
- Zou er veel tijd gemoeid zijn met deze veldtocht?
- 't Leit eran. De generaal zal in elk geval wel landen, docht me zoo, om de schrik d'r voor goed in te jagen. Maar 't is niet onmogelijk, dat we over 'n week huis·toe zullen gaan. 't Ziet er niet naar uit, of die Lombokkers wat kwaads in de zin hebben; merk u wel, alles wat je daar voor zwarts op 't strand ziet bewegen, maakt gewoon z'n avond-promenadetje en anders geen nieuws. Maar ik ga d'r 's m'n kooi opzoeken. Goeien-avond, luit'nt.

[27:]

Vluchtig bracht Otto even de hand aan zijn kepi, toen Bergsma, in het voorbij-gaan, hem salueerde.
- Ik mag die Bergsma wel, zei Karel. Kan jij je begrijpen, waarom de soldaten zoo 't land aan 'm hebben?
- 't Schijnt 'n erge dienstklopper te zijn.
- Ja, 't is waar, daar hebben ze me laatst 's wat van verteld. Z'n broer, 'n korporaal, was juist uit Holland aangekomen; Bergsma was op de onderofficierskamer. en z'n broer stormt die kamer in met uitgestoken handen. En wat zegt Bergsma?
- Korporaal, zegt hij, weet je niet, dat je als je bij 'n sergeant binnen komt, eerst aankloppen moet? De jongen moet later in de cantine hebben zitten huilen ...
Otto lachte werktuigelijk; hij verstond Karel wel, en toch drong de eigenlijke zin van dien woorden niet tot hem door. De hartstochtelijke drift van straks had hem verlaten; maar na zijn heftige zenuw-opwinding was nu een afmatting ingetreden, zoo groot, dat hij zich nauwelijk meer staande kon houden.
- Willen wij ook maar 's gaan slapen, Karel?
- Ik heb niets geen zin, om in zoo'n benauwde couchette te kruipen, ik bleef veel liever hier.
- Toch is 't misschien beter een paar uur te gaan rusten, je weet niet, wat ons morgen wacht ...
- Dat is zoo; laten we dau maar gaan.

[28:]

Alle lichten, behalve de electrische, waren gedoofd.
Boven hun hoofden welfde zich de volmaakt stille hemel, met de gouden punten der talIooze sterren; om hen heen was alle gerucht verstild, en zij konden het geluid van hun eigen voetstappen hooren.
En Otto dacht er over, hoe het toch kwam, dat de goede, algeheele rust der natuur hem niet rustig kou stemmen, zooals Karel dat ondervond.
Zelfs nu, onder zijn zware vermoeidheid door, gloeide zijn onrust als een kwellende pijn. Naast hem, vlak naast hem, ging de gedaante van zijn meest·vertrouwden vriend, en toch was hij eenzaam ... eenzaam tot in het diepst van zijn wezen.
En hij begreep, dat hij, met zijn verziekte ziel, zijn abnormale geestesgesteldheid, in het leven nooit anders... nóoit anders ... dan volslagen eenzaam kon zijn ...


inhoud | volgende pagina