doorzoek de gehele Leestrommel
Jeanne Reyneke van Stuwe: "Alarm!" Militaire roman Amsterdam: Veen, 1919
[56:]
DERDE HOOFDSTUK.
I.
Toen de dag begon aan te breken, was men den brand meester. Aan het kampement was hoegenaamd geen schade aangericht; de magazijnen waren gespaard gebleven, en over het algemeen nam men thans de zaak luchtig op, - nu alles veilig bleek te zijn, en de nieuwe dag geen onraad zichtbaar deed worden, de spanning en angst der in alarm-stelling doorgebrachte uren gemakkelijk vergetende. De vermoeide officieren en manschappen begaven zich nog een paar uur ter rust; en toen Otto met zijn kameraden daarna tezamen was aan een frugaal ontbijt, werd er druk over het voorgevallene gepraat. De meesten waren er voor, alles als "toeval" te beschouwen; het gerucht, als zou de brand door Balische spionnen zijn aangestoken, niet willende gelooven. - Wat zouden die er aan gehad hebben brand te maken in het Chineesche kamp? Dan zouden ze dat toch bij ons zijn komen doen?
[57:]
- Ik geloof er ook geen jota van. Och, je hebt altijd van die onheilkraaiers, die zulke dingen verspreiden. 't Mag in hun oogen nooit ander dan zwart er uit zien. - Ik moet je eerlijk zeggen, zei Emmerinck. ik voel me tot dusver zoo lekker als kip. Zoo'n enkel schrikje als vannacht, is goed om je zenuwen lenig te houden. Maar zeg, lui, zitten we hier nou niet goed, zei hij, met zijn ferme, breede gestalte allerdwaast zittend op een klein vouwstoeltje, ik heb 'n gevoel, alsof ik 'n picnic meemaak. - Ajo, lekas, [Vooruit, vlug.] zei hij tegen zijn jongen, haal me nog 'n kop koffie, ja. En hij stak zielstevreden een strooien seroeto [Sigaret] op. Van Malsen rekte zich uit. - Hè, ik heb niet genoeg geslapen. Ik heb 't koud gehad vannacht. 't Zal mij benieuwen, of we nog lang op dit gezegende eiland onze tenten zullen blijven opslaan. - O, weten jullie dat, vertelde kapitein Poot. Er is 'n Balineesch gezantschap geweest, om te verzoeken, dat de troepen weer zouden embarkeeren; de landing had zooveel "onrust" onder de bevolking veroorzaakt ... Niks van gemerkt! - Ze hebben ons als prinsen ontvangen. - En dan zou er aan boord verder worden onderhandeld. - En wat is er geantwoord, weet je dat ook, kapitein?
[58:]
- Wel, zooals er natuurlijk geantwoord moest worden. Dat de tijd van onderhandelen voorbij is en dat voortaan alleen de vorst zelf zou worden ontvangen. - Ik geloof niet, dat de vorst de ergste is. 't Moet z'n onwettige zoon wezen, Anak Agoeng Madoh. Otto luisterde peinzend naar de gesprekken. En hij trachtte bij zichzelven uit te maken, wat dit alles beteekende. Hij hield dien brand niet voor een onschuldig toeval; volgens hem was hier wel degelijk boos opzet in het spel. Een poging om de blanda's te intimideeren, of de nog gevaarlijker toeleg, om hun voorraden te verwoesten, en de troepen-zelf weer aan boord te doen vluchten. En nu dat gezantschap ... beduidde dit vrees van den Lombokschen vorst? Of ... wilde hij er mee te kennen geven, dat zijn stemming nog alles behalve vredelievend was, en de expeditie er niet op behoefde te rekenen, dat hij zich op genade of ongenade zou overgeven? .. Misschien deed bij beter, om, gelijk de anderen deden, alles van de beste zijde te bezien. Hij keek eens naar Karel, hoe die er over dacht. Maar het gezicht van dien jongen stond zoo rustig en argeloos, dat hij wel begrijjpen moest, hoe ook Karel geen onheil vermoedde. - Wordt er vandaag weer uitgerukt? - Neen, we moeten nu eerst zorgen de goederen heelemaal gelost te krijgen. - Dat zal nogal moeite kosten, er staat vrijwat wind.
[59:]
- 'n Goeie gymnastiek, meende Emmerinck opgeruimd. Ik kan je zeggen, lui, dat ik er naar verlang te weten, hoe m'n oue biek de reis er beeft afgebracht. Emmerinck was bij de artillerie, en er bestond tusschen hem en zijn paard een innige gehechtheid. - Nou, je hebt gisteren pas afscheid genomen, je behoeft je over hem nu niet zoo hevig bezorgd te maken, spotte een ander. - Dat moet je niet zeggen, dat moet je niet zeggen; 'n heele dag staan kan best 'n begin van koliek veroorzaken ... - Dan mag je wel oppassen, dat ie bij 't aan land komen, z n voetjes niet nat maakt in de zee. .. weet je wat Emmerinck, draag 'm aan wal ... - Ja, ja! als ik jou was, dan droeg ik 'm! - Nee, zeg, dat heb ik toch gezien, vertelde van Malsen, dat heb ik toch gezien met 't inschepen van de pikol·paarden ... - O, ja, je houdt allse expres goed in 't oog, voor 't groote werk, dat je over de "Lombokoorlog" schrijven zal! - Toen ik voor 't eerst 'n inlandsch pikolpaard zag, wist ik niet, wat ik voor me kreeg, zei Emmerinck. 't Wa net 'n beest uit 'n droom. Van voren leek 't 'n kalf, van achteren 'n soort van hert, opzij had 't iets van 'n koe, met uitstekende botten ... - 'n Koe met mond· en klauwzeer! - En als je er eenige bij elkaar zag, dan was 't precies een kudde schapen
[60:]
dan 'n ezel. - Ja, maar die erbarmelijke schepsels worden ook veel te vroeg in gebruik genomen, nog vóór ze van tanden gewisseld hebben, en dan worden ze afgebeuld, dat 't treurig is om aan te zien. De houten zadels drukken hun ruggegraat bijna door, en schaven die in elk geval open; daarom hebben ze ook haast nooit haar op hun rug. En oud worden ze nooit, ook al zien ze er allemaal reusachtig bedaagd uit. - Enfin, ze hebben nu voor Lombok nog de beste uitgezocht. - Laat mij nou vertellen, zei van Malsen. Bij 't inschepen stonden ze, zwaar melancholisch, in 'n troep tegen elkander aangedrukt. Maar toen de eerste over de loopplank moest, weigerde hij beslist. Hij dééd 't eenvoudig niet. Hij was volmaakt onverschil1ig voor stompen en slagen; hij plantte zijn beenen wijd van elkaar en er was geen beweging in te krijgen. Maar eindelijk begint 't een matroos te vervelen. Hij neemt 't diertje vierkant op, en zet 'm op de loopplank. En toen volgden alle anderen gewillig. - Ja, Don Juan had er ook veel op tegen, om aan boord te gaan, zei Emmerinck. Hij steigerde, en trapte van zich af, en danste rond aan de halster... maar ik kwam er juist nog van pas ; ik sprak 'm rustig toe, en ging 'm vóór, en hij ging mee, hoor, als 'n lam. Verduiveld bijna had m'n jongen 'm 'n braam op z'n neus gezet: - Wat is dat,'n "braam"? vroeg van Malsen.
[61:]
- Haal je notitieboekje, schrijf op, commandeerde Emmerinck. 'n Braam is een touwtje, net een knijper, dicteerde hij, dat wederspannigen paarden soms op den neus wordt gezet, om hen te dwingen tot gewilligheid. - Dank je, zei van Malsen laconiek, die het inderdaad had opgeschreven. - Maar Don Juan heeft zoowat niet noodig, zei Emmerinck trotsch. Die weet alles, kan alles, doet alles, hoort alles... ik heb 'm indertijd overgenomen van de Clercq, kapitein bij de artillerie, je weet wel, die indertijd dat ongeluk heeft gehad met dat stuk, dat over de kop sloeg; hij stortte ook van z'n paard, en sinds die tijd, ofschoon z'n hoofd wond toch heelemaal genezen is, heeft hij aldoor last van ondragelijke hoofdpijnen; en dat is nog het ergste niet, maar hij kan de drukking van de lucht niet meer op z'n hoofd velen. Daarom kan hij 't in Holland nooit uithouden. Hij woont nu in Zwitserland, hoog in de bergen. Maar nou ja, enfin, die kaptein zei dan tegen me: als je signalen hoort blazen, blijf je maar gemoedereerd zitten, en laat Don Juan z'n gang gaan. Die weet nauwkeurig wat ie heeft te doen, die kent alle signalen uit z'n hoofd. Nou je kan begrijpen, wat 'n gemak dat voor me was, in 't begin. - O, wat dat betreft, paarden zijn veel schranderder dan menschen. Ik heb wel 's iemand hooren zegaen: 'n paard is 't domste dier, dat er bestaat, hij heeft maar één faculteit, en dat is 't geheugen. Maar daar is niets, niets van
[62:]
waar. Daar weet ik 'n voorbeeld van. Een van onze stukrijders had 'n peerd, en als er 'n groote tocht moest worden gemaakt, dan werd ie altijd kreupel. Hoe·die 't begreep zal me eeuwig 'n raadsel blijven. Maar of ie 't hoorde, of er op 'n andere manier achter kwam, hij begon altijd dadelijk te manken met z'n linker-voorbeen. En hij moest geregeld weer worden afgespannen. 't Was zoo erg, dat de stal wacht 's morgens nadrukkelijk tegen 'm zei: - Géén maneuvers vandaag, Langeveld, - ze noemden 'm Langeveld, - en dan ging ie gewillig mee naar buiten. - Dan weet ik 'n nog veel sterker staaltje. Op 'n morgen zijn we uitgerukt naar de Veluwsche hei. De weg om daar te komen was alles behalve gemakkelijk; ten eerste was 't pad heel smal, en ten tweede maakte 't ergens 'n scherpe, hoogst gevaarlijke bocht, vlak langs 'n water. De jongens hadden altijd stierlijk 't land als die tocht werd gecommandeerd, en ze kregen van de opperwachtmeester 'n pluimpje, als ze de batterij er goed langs hadden gebracht. Nou, eens op 'n keer zijn we op de hei, en daar gebeurt iets, ik weet niet meer wat; maar 'n stuk met z'n bespanning gaat er zonder stukrijder vandoor. De paarden hollen over de hei, en maken rechtsomkeert terug naar de tal. Wij allen die 't zagen, hielden ons hart vast, dat kon niet afloopen zonder ongelukken; maar jawel, in 'n vaart, zooals wij nóóit zouden hebben durven nemen, in gestrekte draf, bijna galop, hollen ze de weg af, nemen schitterend de
[63:]
gevaarlijke bocht, en komen veilig en wel in de kazerne terug. Als ik 't niet gezien had, met m'n eigen oogen gezien, dan zou ik 't niet willen gelooven. Allerlei verhalen kwamen nu los; de infanteristen, die niets over paarden konden vertellen, wisten fabuleuse staaltjes van honden, en katten, en vogels zelfs; en hoe meer er verteld werd, hoe meer men zich herinnerde, en het werd op het laatst een elkaar overtroeven in onwaarschijnlijkheid. De een had een hond "ja" hooren zeggen; een ander werd elken morgen op hetzelfde uur gewekt door zijn kanarie; een derde had zijn kat gymnastiek geleerd, en deze buitelde over het hoofd, en sprong door de leuningen van stoelen heen, en liet zich bij vier pooten opnemen, en in de lucht gooien, om dan neer te komen op het hoofd van zijn eigenaar ... en nauwelijks luisterde men in zijn opgewondenheid naar de anderen, te gretig om zèlf met een typisch voorval voor den dag te kunnen komen, en het werd zóó'n geanimeerd gesprek, dat kapitein Poot er ten slotte met nadruk aan herinneren moest, dat er nog "werk aan den winkel" was, vandaag. En dat was het ook inderdaad. De opperbevelhebber wenschte, dat heden de geheele uitrusting der expeditie, met paarden, munitie, artillerie·materiêel en verdere intendance-goederen aan land zou worden gebracht; hij vond het noodzakelijk eerst op Ampenan een voldoende hoeveelheid oorlogsbehoeften te hebben verzameld, alvorens tot verdere operatiën over te gaan.
[64:]
Vele officieren vonden dezen voorzichtigheidsmaatregel overdreven, en much ado about nothing, want als er iets gebeuren moest, was het toch al lang gebeurd; maar Otto begreep er uit, dat de opperbevelhebber nog op tegenstand rekende. En hoe zou het ook anders kunnen? Het was toch niet aan te nemen, dat de zoo recalcitrante Lombokker zich zóó gemakkelijk zouden laten overbluffen? ... Hij zweeg natuurlijk over zijn voorgevoel; maar als hij zoo om zich heen keek en de argelooze gesprekken hoorde, dan kreeg hij een gewaarwording, als waren zij allen kinderen, spelende op de helling van een vuurspuwenden berg. En dien geheel en dag druk in de weer zijde, verloor hij toch geen oogenblik de diepere gedachte achter zijn gewone bewustzijn: 't geeft toch niets ... 't geeft allemaal niets ... Honderden soldaten, koelies, dwangarbeiders hadden een zware taak, om de goederen over te brengen. In de heftige branding dreigden de hoog.geladen sloepen telkens om te slaan. En uren lang was het een voortdurend heen en weer geloop, om de tallooze kisten en balen naar de magazijnen te vervoeren, en voor zoo ver het noodig was, ook uit te pakken. Tegen den avond was alles in orde. De mannen hadden allen braaf gewerkt, en werden op een extra oorlam getracteerd. En ondanks hun vermoeidheid zaten zij nog om de wachtvuren gelegerd en zongen, eenig zins sentimenteel geworden door het avond· uur, hun afmatting, en den drank, die
[65:]
velen zich rijkelijk hadden gegund, plechtige liederen, als:
0, God! 0, God! Verlaat mijn Neerland niet! 0, God! 0, God! Verlaat mijn Neerland niet! Verlaat mjn Neerland niet!
of:
Wij Hollands legerknechten Zijn fier op onzen stand. Wij strijden voor de rechten Van 't dierbaar Vaderland! Wij zijn, zou 't twistvuur rijzen Het bolwerk van den Staat, Wie zouzijn lot niet prijzen Als Nederlandsch soldaat? Als Nederlandsch soldaat?
terwijl een komiekeling maar niet af te brengen was van zijn lijfdeuntje:
Kraantje, kraantje, lek, lek, lek, Jenevertje! Jenevertje! Kraantje. kraantje, lek, lek, lek, Jenevertje met spek!
Zeg, zei Emmerinck tegen zijn kameraden, terwijl hij een geeuw verborg achter zijn hand, ik wou dat "Hollands legerknechten" nou maar 'n beetje stil beliefden te wezen. Ik heb maf. - Ja, we moeten 't maar niet langer maken, vond ook van Mal sen, die zijn notitieboekje in den zak stak, waarin hij het merkwaardige lied: Kraantje, kraantje, lek, lek, lek,jenevertje,jenevertje, voor de vergetelheid had bewaard. - Nog één whisky soda, zei kapitein Poot, dan slaap je beter.
[66:]
En juist toen zij bezig waren nog een gemoedelijk glas samen te drinken, begon er door het kamp een gerucht rond te sluipen, van mond tot mond, van oor tot oor, eerst vaag, maar allengs luider, nadrukkelijker. - Wat? .. Madeh zou 'n nachtelijke aanval wagen op ons bivak? - 'n Wanhoopsdaad. Hij schijnt niet meer dan 'n vijfhonderd getrouwen te hebben over-gehouden. - Ach, god, daar heb je 't gedonder in de glazen al. En nou hoopte ik juist zoo op 'n rustige nacht ... - 't Zal wel niet waar zijn. - Stil! nou begrijp ik, waarom de generaal de boel zoo dicht bij elkaar heeft willen houden. Hij heeft zèlf 'n overval gevreesd. - Ben je. Dan waren er toch wel orders gegeven ... - Och, je moet immers altijd op je qui vive zijn met dat blauwe gespuis. - Wat lekkers om in de nacht beslopen te worden door die vervloekte kerels, die je immers gemakkelijk tot op een halve meter toe kunnen naderen. - Ik geloof 't niet. Dan was 't gisteravond al gebeurd. Hoe 't zij, ik ga slapen. Jullie waarschuwen me wel, als er iets gaande is, lui, zei Emmerinck, die zich in zijn tent gekleed op zijn veldleger uit trek te, en binnen een paar minuten zoo rustig liep als een kind. De anderen bleven bij elkander zitten, huiverig, besluiteloos. Zij konden ook gaan slapen, als zij
[67:]
wilden, maar de een zei: ik ben er liever zelf bij als er wat gebeurt, en een ander: ik hou er niet van, uit m'n eerste slaap te worden opgeschrikt ... - Willen we banken? Het vingt-et-un had nog al een wakker-houdenden invloed, maar de aandacht was er niet bij. Onwillekeurig luisterde men in gespannen aandacht naar elk geluid. Naar het aflossen van de schildwachten, de enkele woorden, die de wachthebbende sergeants met elkander wisselden, het verre ruischen van de zee ... - Ik geef er de brui aan, zei van Malsen, toen de bank zou over-gaan. Er gebeurt niets. Ik ga slapen. De anderen volgden zijn voorbeeld. Zij gingen slapen. En er gebeurde niets. Maar Otto kon geen rust vinden. Zijn opgezweepte zenuwen lieten zich niet door wilskracht bedaren. Het bloed gonsde in zijn ooren, en klopte tot in zijn lippen. Gebeurde er maar iets, dacht bij. Hoorde hij maar opeens het helsche geschreeuw der aanvallers, zag hij maar de snelle, zwarte duivels den vernielenden aanval wagen. Dit wachten. dit wachten... met de zekerheid, dat er iets vreeselijks op volgen moest... dit wachten vermoordde hem ... Er was geen angst in hem, geen trachten naar zelfbehoud. Maar deze vreemde toestand van spanning door telkens loos alarm vergde te veel van zijn uithourling~vermogen. Hij smachtte er naar, dat er een einde aan kwam. Hoe lang duurde dit wachten nu al?
[68:]
Twee dagen. Twee dagen pas? Het leek hem of zij al weken, maanden op dit betooverde eiland hadden doorgebracht. Ja, het leek hier betooverd; omdat alles zoo gewoon was, en toch in de diepste kern, - hij voelde dit met onafwijsbare zekerheid, - zoo huiveringwekkend vreeselijk en vreemd. En toch ... Er gebeurde niets.
II.
Den volgenden morgen was de opgeruimde luidruchtigheid dan ook volledig weergekeerd. Men spotte hevig met den laffen Madeh, die niet eens den moed had gehad, om als een dapper krijgsman den dood te zoeken. De meesten bekenden vannacht toch wel "in de rats" te hebben gezeten omdat er in dit open bivak, dat opzettelijk een vredeskarakter had gedragen, waar zoo goed als geen versterkingen waren aangebracht, en~er om heen niets had opgeruimd, wat het uitzicht belette, een geweldige catastrophe had kunnen plaats hebben, zelfs al ware de vljand, wat getalsterkte betrof, verre in de minderheid. - Nou ja, dat's de risico van de oorlog. Ik mag 't wel, als je op 'n campagne 'n beetje in spanning wordt gehouden. - Anders is 't àl te tam. - Ik hou wel van 'n beetje angst, 't staalt je zenuwen. - Vooral als er niets op volgt!
[69:]
- Ja, spotten jullie maar; 't gevaar was niet denkbeeldig. - Voel jij er veel voor: te vallen op 't veld van eer?" - De dood" voor 't vaderland" te sterven? - Nou, om je de waarheid te zeggen, nee. Ik voel er wèl veel voor met 'n gobang [cent-stuk, spotnaam voor ridderorde] op de borst terug te komen, en om al de emotie van 'n gevecht te ondervinden, daar heb ik ook niet tegen, als ik 'r maar goed af kom. - 't Is een prachtige sport! - Ja, ik vind, als je nou eenmaal militair ben, dan moet je je uniform toch ook 'n beetje eer aandoen. Karel Doever kwam naar Otto toe. - Ik hoor, er zal vandaag een groote verkenningstocht worden gehouden? - Zoo? - Ja, 't is ook noodig, vind je niet. We worden te lang in spanning gehouden. Ik wil je eerlijk bekennen, ik heb me vannacht beroerd gevoeld. Ik weet niet, wat het is, want bang ben ik niet. Maar je hebt 'n soort van gevoel, alsof je in een val zit, en ieder oogenblik geslacht kan worden. Ik heb zoo vast en stellig verwacht, dat er vannacht wat gebeuren zou. Jij niet? En ik kan me eigenlijk niet begrijpen, waarom er niets is gebeurd. Je zou 't de Lombokkers toch niet kwalijk hebben kunnen nemen, wat jij. Wij kunnen het niet velen, dat zij in
[70:]
opstand komen tegen 't gouvernement en toch zijn wij 't, die wederrechtelijk bezit nemen van hun grondgebied. - O, ga nu maar niet ethisch redeneeren, zei Otto. 't Is immers altijd zoo in de wereld:
Cet animal est très méchant : Quand on l'attaque, il se défend.
Maar ik voor mij kan óok niet begrijpen, waarom ze deze twee prachtige gelegen heden van gisternacht en vannacht voorbij hebben laten gaan. Enfin, wie weet wat er nog gebeurt, we zijn er nog niet . .- Neen, we. zijn er zeker nog niet. 't Is gek, zei Karel, maar ik heb 't zonderlinge gevoel wakend te droomen. Heb jij dat ook ? Ons heele zijn hier op 't eiland lukt me zoo onwezenlijk. Ik leef er niet in. - Zoo is 't met mij ook, zei Otto. Maar ik heb dat zoo dikwijls. 't Is niets bizonders voor mij ... Hij .. had wel graag eens met iemand over zijn innerlijken toestand gesproken. Maar hij wist wel dat hij dat nooit zou kunnen. En het met Karel zeker niet zou mogen doen ... Zij gingen hun preparatieven maken voor den gecommandeerden verkenningstocht, en voegden zich daarna bij hun compagnie. De fuseliers stonden reeds in het gelid, de geweren met de bajonetten over den linkerschouder, de patroontasch aan den gordel, den gepakten ransel op den rug; de lichte helmhoeden
[71:]
op het hoofd, en witte slobkousen tot aan de knie. Met uitgetrokken sabel stond Otto klaar om naast zijn troep te marcheeren; Emmerinck, te paard op zijn Don Juan, reed voor zijn eigen pleizier een paar voltes; de stemming was uitstekend, en kapitein Poot wenkte een afscheidsgroet naar de achterblijvenden, en neuriede joviaal: "Dat gaat naar den Bosch toe!" ... Een der generaals begeleidde de colonne een interessante figuur, met den kolbak boven het grijs-behaarde, maar nog zoo sterke gezicht, de kolbakketting om de krachtige kin; tusschen de tressen en de chevrons van zijn uniform blonken ridderorden, en op zijn gouden kraag flonkerden zilver de sterren. Het was, of hij eenigen ernst gaf aan den tocht, die, zonder hem, meende Otto, wat al te veel van een comedie-vertooning zou hebben gehad. De stoet stelde zich in beweging, en slingerde zich als een reusachtige, kleurige slang door het zon-beschenen landschap. Het felle licht speelde verblindend in de koperen· koppel platen en knoopen, deed de ijbajonnetten flitsende strepen vuur gelüken, en verhelderde alle kleuren tot hun meest intensieven gloed. En Otto, even omziende, kon niet laten getroffen te worden door de schilderachtigheid van het geheel, tegen den Oosterschen achtergrond van paarsblauwen hemel en glanzende, grijs-groene sawahs. Eenigszins tot zijn verbazing bemerkte hij, dat ook een ambulance was mee-genomen; in de verte kleurde hel het roode kruis op de witte huif
[72:]
wagens: maar dadelijk daarop vond hij dat weer heel natuurlijk, er konden immers niet genoeg voorzorgs-maatregelen worden getroffen. En toch. .. de felheid van dat roode kruis ... het teeken, dat veiligheid en hulp aanduiden moest _.. gaf aan dezen geheel en tocht een dreigend aspect, dat er tot dusver voor hem geheel aan ontbroken had. Dat roode kruis... het dreigde... het dreigde met bloed en bloed... Met geweld onttrok hij zich aan den fascineerenden indruk, dien dat roode dat bloedroode kruis op hem had gemaakt. Kom, hij moest toch eens probeeren te leven in het oogenblik. De lichaamsbeweging van het marcheeren deed hem goed, en herstelde eenigszins het evenwicht zijner zenuwen. Meer dan eenige uren van slaap, waarin hij toch waarschijnlijk gekweld zou zijn geweest door martelende droomen deed de physieke inspsanning van dezen rhythmischen loop hem goed. Zijn bloed begon normaler te vloeien en klopte hem niet meer prikkelend overal onrustig tegen de huid; het was hem, al suisde er een ernst door zijn hersens heen , die hem het nerveuse denken belette. En hij bemerkte het zelf, hoe hij zich niet meer zoo automatisch bewegen liet maar levender. elastischer ging op het monotoon, regelmatig-geroffel der trommen en dan weer op den cadans van het door de hoornblazers scherphelder aangehevene:
De vierde komnpieje die poetst niet graag, En daarom is ze zoo vet vandaag.
[73:]
Sinds het debarkement van den voorgaanden nacht had hij zich niet zoo gedegageerd gevoeld. En hij was blijde zich zoo te voelen, omdat zijn hersenen en zijn zenuwen nu tenmmste uitrusten konden. Te Tandjong Karang werd eenige oogenblikken halt gehouden. De manschappen plaatsten de geweren vier aan vier aan rotten, en legerden zich terzijde van den weg; de trommelslagers zetten zich op hun trom; en langs de bermen was het in een oogenblik een druk en bont aewoel. De officieren van de eerste afdeeling voegden zich in een groep bij elkaar, en staken een sigaar of sigarette op; Emmerinck was afgestegen; hij nam zijn helmhoed af, en veegde dien aan den binnenkant met zijn zijden zakdoek droog. Hij kwam aangeloopen, . omdat .. hij hier zoo'n "verleidelijke rook had zien opstijgen, en waar rook is, daar zijn ook sigaren." Hij had zijn eigen koker vergeten. - Ik dacht, zei hij:
Wo man raucht. da kannst du ruhig harren, - Böse Menschen rauchen kein Cigarren.
Otto zat met de ellebogen op zijn knieën en de gevouwen handen vooruit-gestoken rustig te luisteren en mengde zich, zooals zijn gewoonte was, niet in de gesprekken. De gemoedelijke kapitein Poot, die altijd vriendelijk tegen hem was, sprak hem aan: - Wat zie jij er nog kalm en frisch uit, jongeman. Kan je mij niet wat van je koele bloed
[74:]
overdoen, vader? vroeg hij. Zijn gevulde gezicht was donkerrood gekleurd, en zijn uniformjas knoopte hij blazend los. Ja, ja, das ist in Lomhok häszlich eingerichtet, dat de nachten er zoo koud en de dagen er zoo warm zijn. 't Moest juist andersom wezen. Otto glimlachte zonder te antwoorden. Hij was in een stemming van een stil en droomerig welbehagen, en de woorden van den goeden kapitein pasten daarin, en verstoorden zijn vage verbeelding van rust en tevredenheid niet. De kapitein dronk uit zijn veldfleseh, die met "kouwe thee" was gevuld, en riep een Chinees aan, die met twee manden, hangende aan een juk over de schouder met vruchten ventte. Hij wees op de mangistans: - Baba, brapa kwe minta? [Baba (naam voor Chineesche) wat kosten die?] Met genot hapte hij in de koele vruchten en noodigde de anderen uit om mede toe te tasten. Langzaam trok Otto de schil van een kleine pisang soesoeh, en at het roomgele vleesch, met den zoo bekenden smaak, die hem altijd aan tijden lang, lang geleden herinnerde ... Nooit had hij geweten, waaraan die smaak hem toch deed denken, maar nu wist hij het opeens: het was dezelfde zoet-zure geurigheid waarvan hij in zijn kinderjaren zooveel gehouden had, van peredrups. Hij droomde zich terug in dien tijd ... toen hij als hij een drankje moest innemen, weinig daarom gaf, omdat er altijd zoo'n lekkere, glasachtigroode peredrups op volgde. En hij zag nog Phinie,
[75:]
zooals zij uit school komende,. hem verraste, en het witte zakje hoog ophield in haar hand, hem toejuichende: - Otto! Otto! peredrups! Hij zàg de kinderkamer op Huize ter Aar ... met de altijd open-staande speelgoedkast, en het rood en bruin gestreepte tapijt op den vloer, met het zwarte plaat-ijzeren hek om de groote kolomkachel heen en de hooge bronzen staande lampen aan weerszijden van den grijs-marmeren schoorsteenmantel ... en hij zàg, hoe hij Phinie hielp met het ontbijt der poppen; hij vulde de miniatuurglaasjes met melk, en sneed keurig-kleine vierkante boterhammetjes ... en Phinie en hij vonden het zoo hét natuurlijk, dat hij deelde in al de kleine zorgjes voor haar poppen·gezin. En als hij ziek was, en thuis moest blijven dan knutselde hij allerlei verrassinkjes.voor haar - was hij blij háár blijdschap te zien, als hij zei. - Phien! ik heb een paar schaatsjes voor Jeaantje gemaakt! of, als hij handig van een gebroken lei een school-leitje voor de pop had vervaardigd, door om een toevallig.vierkant stukje een houten lijstje te lijmen... ach, was hij toen toch niet gelukkig geweest als kind? in de rustige, weldoende omgeving van het groote buitengoed? Hij speelde altijd met Phinie, zij hadden niemand anders noodlg, geen vriendjes, geen vriendinnetjes en samen hadden zij een spel bedacht, dat zij uitbreidden met onuitputtelijke fantasie; het heette "het bokjesspel", omdat de toevalligeaanleiding er toe was geweest hnn rijden met den bokken-wagen,
[76:]
waarbij zij beiden heel andere kinderen voorstelden dan die zij eigenlijk waren; hij was een jonge prins, en bleef dat het heele spel door; Phinie was nu eens zijn zusje, dan weer zijn neefje, die bij hem op bezoek kwam; zelfs was zij soms zijn gouvernante ook wel zijn vader of moeder, en nu en dan een andere "prins", die hem te visite vroeg; dan "verbeeldde" het donkere jassenkamertje onder de trap een "prachtige zaal met wanden van spiegelglas", en hij werd onthaald op een "feestmaal", dat bestond uit "pepermuntlimonade", gemaakt van gesmolten pepermunten en uit pralines, die hem werden gepresenteerd uit - "precies een klein trommeltje ,- ... uit Phinie's sponzendoos. Hij zat met het hoofd in de handen en had zich zóó totaal uit zijn omgeving weg.gedroomd, dat, toen Iemand hem aanstootte, met een: - Kom, we gaan weer op marsch! een sidderende schok hem doorvoer. Hij keek zóó verwezen rond, dat kapitein Poot hem meewarig aan blikte, en zei: - Ik verwed d'r 'n schelling onder, die jongen is nog een oogenblik thuis geweest, is 't niet, Berghem, is 't niet, Otto, jongen? De hartelijke toon der stem dreef Otto ongemotiveerd met kracht de tranen in de oogen. Hij bloosde donkerrood; zijn kameraden moesten het eens weten, dat hij hier had zitten denken, en hoe innig! hoe innig! aan poppen en peredrups en kleine schaatsjes . .. en pralines uit de sponzendoos van zijn zusje ...
[77:]
Hij antwoordde niet, maar de kapitein begreep dat hij goed had geraden. Hij schudde het hoofd, en zeide tot van Malsen : - Dat is altijd zoo met die versch-gevangenen [Pas uit Holland uitgezonden officieren.], ze krijgen altijd heimwee. Als 't legerbestuur mij raadpleegde, zou ik zeggen, stuur zulke jongens nooit mee op expeditie. Ze kunnen er nog niet tegen. Hun zenuwen zijn nog niet gehard, begrijp je. Dat zijn de knapen, die bij 't eertse schot: Moeder! moeder! roepen, en verdomd, Ik word er beroerd van als ik 't hoor, Kapitein Poot is 'n oue doorrooker, die al heel wat heeft gezien en mee-gemaakt, - vlak Koesoemba niet uit. - maar tegen 't huilen en om moeder roepen van die kinderen, daar kan ik niet tegen. Otto was opgestaan, hij had zich hersteld, de mooie betoovering was van hem geweken, en hij wist weer, waar hij zich bevond; hij verstond ook de woorden van kapitein Poot, en, bang, dat de anderen, die toch al geen hoogen dunk van hem hadden, hem voor een lafaard zouden houden, zei hij:. - Kapitein, 't is op mijn eigen verzoek, dat ik mee uitgezonden ben met de expeditie. - Daar heb je verdomd stom aan gedaan, bromde de kapitein. Ben je nou al je leeven zat? Heb je nooit gehoord, dat 't verkeerd is, om te vragen mee te mogen gaan? Affijn, je ben hier nou eenmaal, en we zullen je d'r wel door-loodsen ook. Maar ik heb 't anders nooit op zulke broekies
[78:]
begrepen. Wordt er ernst van de zaak, dan kruipen ze in 'n hoek, en worden bleek om d'r neus alsof ze hun eerste sigaar hebben gerookt, of ze zijn door 't dolle heen, eenvoudig mata glap [Toestand waarin de Inlander verkeert, die amok maakt.], en brengen je in verlegenheid door hun roekelooze brutaliteit. Affijn, affijn, de zaak leit er nu eenmaal toe. - En dit, expeditietje is misschien juist geschikt, om d'r 'n beetje in te komen, zei van Malsen. 't Is voor mij óók de eerste keer dat 't iets van beteekenis is. En toch is die " beteekenis" heel problematisch. " Je wordt juist genoeg in spanning gehouden, om je er aan te herinneren dat je niet 'n verlofstochtje maakt, maar van gevaar, van echt gevaar keine Spur. Gelooft u, dat we nog aan de dans zullen raken? - Kan je niks van zeggen, kan je niks niemendal van zeggen. We zullen 't moeten afwachten kameraad. ' - Ja, kapitein. We zullen 't maar afwachten zei van Malsen laconiek, en begaf zich naar de wachtenden troep, die het sein verbeidde: - Voorwaarts... marsch! Een poos· lang marcheerden zij voort in rustigen pas. De reusachtige wilde vijgehoomen ter weerszijden van den weg boden voldoende schaduw en de hitte van den dag had nog niet zijn hoogtepunt bereikt. Maar te Sakar Belah wachtte den troep een onverwachte ontmoeting. Een der Balische staats-
[79:]
hoofden naderde de colonne-commandant met veel plichtplegingen en uiterste onderdanigheid. Het was Goesti Djilantik, de vorst van Karang Asem, die vóór den generaal geleid, in de beleefdste termen er zijn blijdschap over uitsprak, dat het toeval , - want dit tezamen-treffen was een toeval: hij was op weg om den resident zijn verontschuldigingen aan te bieden voor het nog niet beantwoorden van het zendschrift van het Gouvernement- hem in de gelegenheid stelde zijn trouw te betuigen, en er de verzekering van te geven, dat er op hem gerekend zou kunnen worden, indien de legerhoofden van zijn diensten gebruik wilden maken, als bemiddelaar tusschen de expeditie van den vorst van Lombok en Anak Agoeng Madeh. Vol nieuwsgierigheid beschouwden de Hollandsche officieren den Inlandschen vorst. Zijn gezicht was plat en breed met wijden neus en baardeloozen mond; onder de uitstekende jukbeenderen lagen de wangen als donkere holten; de oogen keken met een soort van berustende starheid den geen met wien hij praatte, aan. Hij droeg een bonten sarong, waaruit de magere bloote beenen staken met bruine goed-gevormde voeten; ook de handen waren goed-gevormd. met slanke lange vingers. Om het smalle, ingevallen bovenlijf had hij een zijden buis, met één korte rij knoopen gesloten, en strak om het hoofd getrokken den kunstig-gevouwen hoofddoek. Terwijl het onderhoud van Djilantik met den generaal plaats had, bespraken de officieren onderling deze belangwekkende gebeurtenis
[80:]
- Geloof jij, dat die ontmoeting toevallig is? - Welneen, 't komt me voor, dat die slimme rakker opzettelijk de gelegenheid heeft gezocht, om met de commandant te praten, zonder dat hij hem opzocht in 't kampement. Begrijp je dat kon hij moeilijk doen, tegenover de vorst van Lombok en de andere vorsten. Nu de ontmoeting "toevallig" is, kan niemand er iets in zien. - Mij komt 't voor, dat er meer achter zit vrinden, zei kapitein Poot. Dat 't zaakje niet zoo eenvoudig is, als 't er uit ziet. - Hoe dat, kapitein. Houdt u die Goesti voor 'n verrader? - Neen, dat niet. Dat geloof ik niet. Hij is schrander, en ziet wel in, dat 't met 't gouvernement kwaad kersen eten is. En daarom biedt hij misschien bijtijds z'n onderwerping aan. Ik zal je vertellen, wat ik er van weet. In vroeger tijd waren zijn voorvaders de vorsten van Lombok. Toen traden ze rebellisch op tegen 't gouvernement, en werd de troon hun afgenomen, en toegewezen aan 'n andere vorst. Maar nu is die weer rebellisch. En als hij nu z'n diensten aanbiedt... dan komt hij misschien weer op de troon. Begrijp je? Vat je? Zoo'n sluwe Inlander doet niets pour l'amour de nos beaux yeux. Dat moet je niet denken. En om zich te onderwerpen daarvoor is 't altijd nog tijd genoeg als de compagnie krachtdadig is opgetreden. Neen, dat middelaartje willen spelen is 'n speculatie, is diplomatie, wat ik je brom. Affijn, we zullen er wel meer van hooren.
[81:]
- L'histoire se répète, zei van Malsen. Hoe 't zij, we kunnen aan deze man 'n goede steun hebben. - Dat is ook mijn opinie, zei kapitein Poot. Nadat Goesti en zijn begeleiders, altijd met den minzaamsten eerbied, zich hadden verwijderd, hoorden de officieren er méer van: hij wilde zich geheel afscbeiden van de zaak van den vorst, en stelde zich en zijn legertje van een twaalfhonderd man ter beschikking, en den volgenden morgen zou hij zich bij den opperbevelhebber komen aanmelden.
III.
Inderdaad verscheen den volgenden morgen stipt op het afgesproken uur, Goesti Djilantik in het kampement, om zijn opwachting te komen maken bij den generaal. Hiij herhaalde tegen den opperbevelhebber alles wat hij reeds tegen den onderbevelhebber had gezegd; de generaal ontving hem in vriendelijk vertrouwen, en nam zijn diensten aan. Nog dienzelfden dag vertrok Djilantik naar den vorst van Lombok, in opdracht van den generaal, en zijn bemiddeling leidde tot zóó goede resultaten, dat de vorst aan het hoofd der expeditie bericht zond alle voorwaarden van het ultimatum aan te nemen, behalve de eene, die betrekking had op de uitlevering van Madeh. Daarop durfde de vorst niet in te gaan, beweerde hij. Want deed hij dat, dan zou hij den geheel en aanhang van Madeh tegen zich krijgen, en daarop durfde hij het niet te laten aankomen. Maar
[82:]
dienaangaande gerust-gesteld: immers het gouvernement zou hem wel tegen Madeh beschermen, kwam het antwoord, dat de vorst bevel had gegeven aan Madeh zich naar een verbanningsoord te begeven, of indien hij dat niet wilde, zichzelf om het leven te brengen. En nog wat later kwam het bericht, dat Madeh zich reeds had gekrist. In het kamp kende de vreugdige geestdrift geen grenzen. Zoo'n "vredige overwinning" was er nog nooit behaald! Er werd getracteerd en men rustte zich uit tot den overwinningstocht, die gehouden zou worden, indien het gerucht van Madeh's dood de waarheid bevatte. Vergezeld van Djilatik en een paar bevriende hoofden, die Madeh hadden gekend, werd een colonne uitgezonden, om het bericht te onderzoeken. En toen het bleek, dat de oproerling zich werkelijk van het leven had beroofd, en men nog tevens vernam, dat de oude vorst ten strengste last had gegeven, den man, die zooveel onheil over zijn gebied had gebracht, niet te verbranden, maar zijn lijk in zee te werpen, zoodat hij, volgens de Lomboksche opvatting, gelijk werd gesteld met een misdadiger en nooit de onsterfelijkheid zijn deel worden zou, - toen werd het enthouiasme ten toppunt gevoerd. De voorgenomen aanval op Mataram en Tjakrah Negarah, waarmede de opperbevelhebber den vorst had gedreigd, indien het ultimatum niet in zijn geheelen omvang werd aanvaard, waarbij als bewijs van den ernst de waarschuwing werd
[83:]
gevoegd, om vrouwen en kinderen bijtijd de kampongs te doen verlaten, had nu geen reden meer van bestaan. Toch gaf de generaal geen tegenbevel, en de troepen rukten op achter de muziek, die de vroolijkste marschen ten gehoore bracht. - Hup, Kato, bup, Kato, hup, Kato, van de bank, neuriede kapitein Poot mee op de melodie van Strausz' Wien bleibt Wien. Luitenant van Malsen begreep. dat hij zijn "oorlogsroman" niet op Lombok zou kunnen schrijven, maar hij troostte zich met de gedachte, dat er nog wel eens een andere gelegenheid zou komen. Luitenant Emmerinck was opgeruimd-tevreden, dat hij zijn "kinderen" veilig en wel weer op Java terug-brengen zou. Karel Doever had een vreemd en leeg, gedesreuvreerd gevoel; wat hier gebeurde was allerminst wat hij had verwacht, het stelde hem teleur, en toch ook weer niet; hij wist niet, wat hij van zichzelven moest denken, en had graag eens met Otto over zijn verschillende gewaarwordingen gesproken. Maar Otto was zóó in zichzelf gekeerd, zóó diep in zichzelf verzonken, dat hij, hoezeer hij zich ook inspande, niet de geëischte belangstelling kon t0011en in den gemoedstoestand van zijn vriend. Hij dacht erover, hoe Madeh zich wel had moeten voelen, toen hij zichzelf om het leven bracht. Hoe instinctmatig ontweek een mensch alle pijn, die hij zichzelf zou kunnen toebrengen ... en dan dit... het onherroepelijke, het definitieve . .. datgene waarvan geen herstel, geen terug-komen was: de zelfmoord, de zelf-dood
[84:]
de borst te stooten? Neen! geloofde hij, wanneer het eigen wil en vrije verkiezing was. Maar Madeh was er toe gedwongen. Hij had geen keuze, geen andere keuze dan den werkelijken dood, of om tot het eiud zijner dagen levend·begraven te zijn op een verbanning plaats. En hij bedreef dus de daad. Maar Otto had de hand willen zien, waarmede hij zich den doodelijken stoot toebracht. Was die hand bezeten door een vertwijfelde kracbt, en had zij toe·gestoken in razernij, sidderend van onwille van haat? Of waszij vast geweest en welberaden, als van iemand, die bewust en geresigneerd zichzelven ten offer geeft? Hij had Madeh's blik willen zien. Stonden zijn oogen klaar en donker als zwarte, onbeweeglijke vlammen, fel en flonkerend, als van iemand die fier is om zijn daad van hoogsten moed ... ? of flakkerden ze bang en onrustig als van een opgejaagd dier, met bloed beloopen, uitpuilend, in woordeloozen wanbopigen nood? Hij had geen medelijden met dezen man, die het uiterste had volbracht, wat iemand opgelegd worden kàn. Hij... bewonderde hem. De zon ... de muziek ... de regelmatige dreun der gelijk·neerkomende voeten, dof en monotoon ... bracht hem in een soort van koortsigen droomtoestand. Om zijn slapen spande een strakke band; vreemd· kil voelden zijn handen in de witte handschoenen, die warmer waren dan zijn vingers. Hij staarde voor zich uit met open, brandende oogen. .. en aldoor zag hij vóór zich het rade-
[85:]
loos-vastberaden gezicht, met den mond openge spalkt in woeste wil kracht, de oogen verwijd, met diepe zwarte pupil ... het gezicht van den man, doende de opperste daad. In rustige opgewektbeid werd voort-gemarcheerd. Te Mataram zag men, dat daar een groote passar gehouden werd, het krioelde er van kooper en kooplieden, en blijkbaar waren van alle kanten vrouwen toegestroomd, om van deze markt-gelegenheid gebruik te maken, zoodat er geen bevel, dat de vrouwen zich in veiligheid moesten stellen, bleek te zijn gedaan. Duidelijk was het dus, dat de bevolking geen vijandelijkheden in den zin had, maar evenzeer, dat zij ook van de expeditie geen vijandelijkheden verwachtte. Te Tjakrah Negarah werd de troep opgewacht door Goesti Djilantik, die ben met zijn gewone minzame beleefdheid verwelkomde, tegen een boom geleund zag hij de soldaten voorbij defileeren, en alle officieren voelden zich welwillend gestemd jegens dezen man, die de oorzaak was geweest, dat de zaak zoo spoedig tot een goed einde gebracht was. V óór de poeri [Verblijfplaats van den vorst, geheel ommuurd.] van den vorst werd galt gecomtnandeerd. En terwijl zij rust hielden, zagen zij toevallig, dat er twee baren in den voorhof werden gedragen, en aanstonds mompelde een gerucht door de rijen heen, zoodat iedereen weldra wist: dit waren de lijken van Madeh en een zijner vrouwen, die volgens landsgebruik ook was gekrist;
[86:]
zij zouden naar Ampenan worden gebracht en daar in zee geworpen, omdat aan Madeh geen eervolle teraardebestelling ten deel vallen mocht. - Hoe hebben ze die duivel er toch toe gekregen zich van kant te maken? Naar ik hoor, had hij er niets geen lust in. - Goesti Djilantik schijnt er hem zedelijk toe te hebben gedwongen. - lIoe kon hij dat, als Madeh niet wou? Misschien heeft Goesti hem zelf 'n por gegeven. - Dat is 'n oplossing. En dat lijkt me zelf heel waarschijnlijk. Otto voelde een schok door zich heen gaan, toen hij luisterde naar dit gepraat. Dus niet ... ? Madeh zou niet zèlf . .. ? Hij zou hem grooter vinden, als hij het wel had gedaan. Een moord door den een of ander op hem gepleegd, maakte hem opeen banaal en onbelan rijk. Een zelfmoord, tegen zijn wil bega an, verhief hem tot een hooger plan, maakte en nobel zichzelf opofferende van hem, een martelaar. Het begrip "zelfmoord" had Otto bijna zijn geheele leven op vreemde wijze gehanteerd, sedert hij als kind de juffrouwen een der meiden had hooren spreken over een man "die zich te kort gedaan." Hij had toen willen weten wat dat beteekende en eerst hadden zij het niet willen zeggen, maar hij hield aan: het was een man die zichzelven dood had gemaakt. Dit leek hem zoo geheimzinnig, zoo angstig aantrekkelijk om aan te denken. En nooit was
[87:]
hij dit denkbeeld meer heelemaal kwijt geraakt. En daarom ook waarschijnlijk had de onvrijwillige zelfmoord van Madeh zoo'n diepen indruk op hem gemaakt. En nu zou deze misschien niet zèlf ... ? Hoe het zij ... hij was nu toch ter rust gebracht, ter eeuwige, eeuwige rust. En Otto, starende naar de bedekte baar, voelde een heimwee zijn geest doortrekken met scherpe intensiteit; en wát voor Madeh daaraan ook mocht vooraf-gegaan zijn, welke smartelijke strijd, welke kramp van waanzin. .. hij was, - en hij benijdde hem, ondanks alles benijdde hij hem, dien dooden man, - hij was nu toch ter rust gebracht, - ingegaan ter eeuwige, eeuwige rust.
vorige pagina | inhoud | volgende pagina