doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Jeanne Reyneke van Stuwe: "Alarm!" Militaire roman
Amsterdam: Veen, 1919


[125:]

VIJFDE HOOFDSTUK.

I.

Waakt! waakt! waakt, waakt, waakt, waakt! aan· ge · tre-den
vlug en wa· pent u. daar de vij· and!
Alarm! alarm!

Tegelijk met het eerste schot van den vijand klonk het scheurend-scherp geluid van het schetterend signaal door den eensklaps levend gewordenen nacht.
Waakt! waakt! waakt!
En duivelsch geschreeuw gilde gierend achter de hooge muren op; dof klonken de dreunende slagen van de tongtong, en van alle kanten hagelden de kogels neer op het overvallen bivak.
De manschappen waren van hun rustplaatsen opgevlogen, grepen hun geweren, en namen hun

[126:]

stellingen in, commando's en signalen werden gegeven, de kanonnen donderden hunne zware schoten door het helsch kabaal. In den diepen, donkeren nacht, waarin het licht der lantaarns alleen dienen kon, om de verschrikking te verergeren, door deze half zichtbaar te maken, vielen de weerlooze soldaten bij tientallen op en over elkaar. Het gekerm der gewonden kreet pijnlijk luid door het ratelend vijandelijke repeteer-vuur heen, de kogels suisden en floten, en het hartsstochtelijk triomf-geschreeuw der onzichtbare Baliêrs duurde voort ...
Eén oogenblik was het Otto geweest, of hij, wakend geweest zijnde, verviel in een demonischen droom.
Toen wist hij, dat het de werkelijkheid was.
Toen wist hij ook, dat hij dit altijd had verwacht.
Zelfs gehoopt en verlangd.
En nu ... terwijl hij overeind was gesprongen, en met beide handen zijn duizelend hoofd omgreep, voelde hij zijn beenen onder zich sidderen, en kroop een wee onbehagen in zijn lichaam op.
Neen, deze moord ... deze slachting ... wenschte hij thans niet meer.
Snel ademhalend, met schouders schokkend als van koude, nam hij de plaats, die hij wist te moeten bezetten, in. Maar zijn bevelen gaf hij volkomen werktuigelijk, en zijn eigen stem klonk hem vreemd en ver:
- Leg aan! vuur! omhoog aan! vuur! Wil ik dood? dacht hij. Wil ik dood ... nu het kan gebeuren? Maar hij schrikte van zijn

[127:]

eigen gedachten: neen, hij begeerde niet meer te sterven. Waar wàs zij nu ... het meisje ... het meisje ...
De kogels klapten en knalden hem vlak voorbij de ooren. Dof en log zakte soms een fuselier ineen; en hij staarde ernaar, alsof hij het niet begreep, wat hier voorviel, alsof hij niet in den toestand was ... en van die eerste oogenblikken kon hij zich ook later niets meer herinneren dan een verbijsterende verwarring, een chaos van dol en donker geluid ...
Maar hij begon te zien, te voelen, te begrijpen.
Het bivak was omsingeld door den vijand, die veilig beschermd was achter zijn hooge muren. Die in de leemen wallen honderden schietgaten had geboord en met de grootste koelbloedigheid zijn vernielend vuur op de als in een val gevangen soldaten richtte. Het ... het vreeselijke ... het gevaarlijke, waarna geen dag meer zou dagen ... was over hen gekomen.
Hij rook een lucht van kruit en bloed. En het was alsof zijn longen zich er weerzinnig tegen verzetten die atmosfeer in te ademen. Hij voelde zich hulpeloos, bijna bevreesd ... en hij schaamde zich niet voor die gewaarwording van angst, dacht hij .. . ondanks alles ... wil ik niet ... wil ik niet dood .. .
Het gonsde met het kloppen van zijn bloed, door de gespannen halsaderen in zijn hoofd. De salvo's knetterden, de zware slagen van het kanon donderden rommelend door het ijlend gefluit der kogels heen. De Baliërs staakten niet hun wild en huilend getier; hun krijgsgeschreeuw werd

[128:]

onophoudelijk onderbroken door het gedoeng op de oorlogstrom; en beukend tegen de muren, maakten zij gaten daarin, om van nabij hun slachtoffers te kunnen treffen. De artillerie richtte zijn geschut op de muren, maar tevergeefs; de vaste leemen ballen, waarvan zij waren samen-gekneed, bleven ongedeerd door de zwaarste schoten. Maar de dwangarbeiders, gelegerd tegen den hoogen poeri-wand, en daar, op de veiligste plaats bevolen te blijven, werden bevangen door een panischen schrik; zij vluchtten ordeloos naar het middenbivak, maar in de alomme duisternis hielden de soldaten hen voor aansnellende Baliêrs, en velen werden neergelegd door de eigen kogels. Aan de zijde van de artillerie-stallen was het vuur het hevigst geweest; tal van paarden en muildieren waren op en over elkaar heen-gestort; en in de doorgangen tusschen de barakken lagen de lijken der gesneuvelde militairen opgestapeld. Met ontzetting zag Otto, hoe het getal zijner manschappen verminderde; den laatsten man zijner sectie nam hij het geweer uit de handen, maar brandde zich bijna de vingers aan den gloeiend-geworden loop.
En op dat oogen blik zag hij een gedaante hem haastig voorbij-loopen naar het meest· bedreigde gedeelte; hij herkende Emmerinck ...
- Emmerinck! riep hij, trachtende den officier tegen te houden, waar wil je heen! blijf hier, 't is daar 't gevaarlijkst!
- Dat hoor ik juist ook! riep Emmerinck opgewonden. Ik moet er naar toe; ik moet Don Juan in veiligheid brengen ...

[129:]

- Ik zal je helpen, zeide Otto, zonder zich te bedenken. En samen baanden zij zich een weg, hoog stappend over de gevallenen heen, instinctmatig soms even bukkend voor een kogel, die langs hun ooren, met een zingenden uithaal, voorbij vloog. Emmerinck rukte een veld-lantaarn van een haak, en overlichtte de gevallen paardenlijven, en eenklaps ontsnapte hem een zware vloek: hij had zijn Don Juan herkend; en tusschen de manen tastte hij in een kleverige massa bloed.
- Godverdomme, klaagde hij, waarvoor is dat nou noodig ... Hij brak Don Juan's mond open, en voelde het tandvleesch al koud. 't Is gedaan, verdomme, verdomme ...
Tusschen de zware lichamen der inert liggende, of in doodstrijd met de beenen kramp-trekkende paarden, ontdekte Otto lijken van stalwachts, hij beproefde ze er uit te trekken, en ter zijde te leggen. Toen bespeurde hij ook, en de huid van zijn hoofd trok kil op onder zijn haar, de gestalten van enkele vrouwen, die, tegen de bevelen in, den nacht in het bivak doorbrachten, en nu als slachtoffers waren gevallen. Met sidderende handen woelde hij de lijven op zij, want daar, voorover gestrekt, hij herkende haar, zonder te weten, dat zij het was ... lag zij, lag zij, het meisje.
Hij had haar in zijn armen; hij droeg haar, bukkend, half slepend, naar binnen in een stal; daar, in den dompen schemer, waar opeens de doodelijkste stilte hem omving, lag hij geknield, en nog altijd, nog altijd hield hij haar in zijn armen ...

[130:]

Nu was zij van hem, en met haar zou hij zich vereenigen in den eeuwigen dood. Want na dit moment, zijn eerste, zijn laatste moment van liefde, kon er niets meer bestaan.
Hij hield haar in zijn armen; koud was zij en zwaar. Zijn wang, die tegen haar voorhoofd leunde, werd ijzig verkild. Mijn liefste, dacht hij, mijn eenig, mijn eenig geluk.
Nu was zij van hem. Het wonder, het bovenaardsche wonder had het gewild, dat hij haar vond, dat hij haar houden mocht aan zijn hart.
Hij droomde niet, bij wist, dat dit de werkelijkheid was ... de eerste, de waarachtigste werkelijkheid van zijn leven.
Zij en hij ... het doode meisje, en hij, die weldra dood zou zijn... zij zouden vereenigd wezen in opperste eeuwigheid. Háár had hij altijd liefgehad, zijn heele leven door... zij waren voor elkaar bestemd geweest, en eindelijk, eindelijk hadden zij elkander gevonden.
Niets hoogers had hij ooit gewenscht dan dit: tezamen met haar één te zijn in den dood. Dat wist hij nu. De dood was altijd zijn begeerte geweest, maar te sterven met háár was verrukking, was het mooiste, liefste geluk.
Hij voelde zijn geheele gezicht in de vreugde van een glimlach ontspannen. En terwijl hij haar vast bleef bouden met den linkerarm, haalde hij met de rechterhand zijn kleinen revolver te voorschijn.
Maar nog voordat hij het wapen op zijn voorhoofd had kunnen richten, was het hem uit de vingers geslagen door een scherp, smal voor-

[131:]

werp, dat naar hem toe was geslingerd, en in de onzekere schijning van een lantaren zag hij de flikkering van een kris als een snelle lichtstraal schieten langs hem heen. En eer hij begreep wat er gebeurde, was hij achterover-gerukt op den grond, en hoorde hij de beesche, hijgende stem van een inlander, die, krankzinnig geworden van angst, in den stal was weg gekropen:
- Djangan boenoeh sajah! [Je zal mij niet vermoorden!] en die bij het zien van den revolver, bevreesd voor eigen leven, hem vermoorden wou.
Een seconde worstelde Otto met de donkere gedaante; een wilde, helsche vreugde had hem bevangen; in woesten vernielingsdrang knepen zijn heete handen zich om den hals van zijn aanvaller; zijn spieren waren gespannen als staal, en al zijn wil was geconcentreerd op dit ééne doel: te dooden, te dooden.
Hij voelde het zelf, hoe hij beschikte over een bovenmenschelijke kracht. En hij wist, dat hij in deze momenten van opperst leven het verlangen van zijn heele verleden vervulde. Dit was het! dit! waarnaar hij had gesmacht en gesmacht: zijn gretige handen worgend om het week-sterke vleesch van een mensch, en dan het convulsieve schokken van het verstikkende lijf, het wilde trappen en slaan met armen en beenen, het schor gerochel, de blauwe, gezwollen lippen, het schuim om den mond, de uit hun kassen puilende oogen ... dit was het! dit! waarnaar hij had gehongerd

[132:]

en gedorst, waanzinnig van woeste begeerte ...
De kracht van den inlander was niets tegenover de zijne. Zóó dadelijk en zeker hadden zijn handen den nek van zijn offer gevonden, dat alle tegenstand nutteloos was. Hij merkte niets van de slagen en stompen, die hem werden toegebracht: hij knelde aldoor vaster zijn onverbiddelijken greep. .. en hij voelde zich worden opgenomen op een hooger plan, waar de bevrijding was van zijn dwangvoor tellingen, de ontspanning, de algeheele verlossing... het eindelijk, eindelijk bevredigd-zijn ...
De weerstand van den man, dien hij doodde, verminderde, hield op ... het lichaam werd veerkrachtloos en slap ... en de aanraking van het lauwe, lillende vleesch was hem een klaps een gruwel. Hij wierp het lijk van zich af, rillend van een physiek onbehagen, dat hem tastend, wankelend naar buiten vluchten deed.
Zoodra hij realiseerde wat hij had gedaan, kwam ook de reactie. Hij klappertandde van een weeheid, die hem verterend door de leden schoot, en toen hij eensklaps weer werd om vangen door de wilde furie van het gevecht, werd hij door een onmacht overmand, en flauw en duizelig leunde hij tegen een pilaar, voelende, dat hij ineen-zakken ging.

II.

- Berghem! Berghem! hoorde hij een stem, die van heel ver tot hem doordrong, als gedempt door een mist. Hij keek op; het bewustzijn keerde

[133:]

terug in zijn blinde oogen; hij wist weer, waar hij zich bevond; hij zag, hij hoorde weer:.. ..
Vlak bij hem lag Emmerinck nog op de knieën bij zijn paard ... zooals hij hem uren geleden verlaten had-.. Uren geleden? neen, slechts enkele minuten kon het zijn geweest ... want in dezelfde houdmg lag Emmerinck nog geknield bij zijn paard ...
Had hij dan gedroomd... was alles maar een walgingwekkende droom geweest .... ~een, helaas ... nog voelde hij in de palmen van zijn handen een weeê tinteling, die hij tevergeefs beproefde ~~ te wrijven tegen zijn kleeren. Wéér hoorde hij Emmerinck's roep:
- Berghem ! kom me dan even helpen ... of ben je zelf gewond?
- Gewond ... herhaalde hij. Ben jij gewond? En hij deed de enkele stappen, die hem van Emmerinck scheidden. En terwijl hij zich in volle belangstelling heen-boog over zijn makker, lag opeens het pas-voorbije mijlen, mijlen achter hem; hij had het wel doorleefd, maar ergens heel ver, in een ander oord, en lang, o, lang geleden, jaren geleden ...
Hij zag, dat Emmerinck bezig was zijn arm stijf af te binden; klaarblijkelijk had een kogel de slagader getroffen, en het bloed stroomde overvloedig en warm over Otto's handen, toen bij het verband nauwer aantrok. En juist voelde hij de kracht der bloedstorting verminderen, en juist riep hij verblijd: het gaat! . .. toen .. een kogel hem zóó rakelings voorbijgilde, dat hij de wind-zuiging voelde, om met een doffen klap in te slaan in Emmerinck's borst.

[134:]

Slap knakte de jonge man in elkaar, en terwijl hij hem zachtjes neder-legde, klonk het domp door Otto's hoofd: hij is dood... hij is dood .. .
Maar hij sprong op. Een razende angst schoot door hem heen, een angst voor Karel, voor kapitein Poot, voor al de anderen, zijn vrienden ...
Hij moest terug. hij moest hen zoeken, hij moest weten, dat zij nog ongedeerd waren, hij moest hen beschermen ...
Met moeite baande hij zich een weg door de onbeschrijfelijke verwarring heen. Het gesteun der gekwetsten, klonk klagend en hartdoordringend, door het dol rumoer van loeiende kogels en de ontploffingen van het geschut. Zóó duidelijk hoorbaar was het aanvurend geschreeuw van den vijand, dat het was, alsof de Baliërs zich in het kamp bevonden, en er gevochten werd van man tegen man. Instinctmatig zijn oogen met zijn ervoor gebogen arm beschuttend, zocht Otto zijn weg; alsof die met een steen van zijn hoofd werd geworpen, voelde hij zijn helm-hoed naast zich neder val1en; en een schok van vreugde ging door hem heen, toen hij de schrille, hooge stem van Karel bevelen hoorde geven ... wat heeft hij een kinderstem, dacht hij, mijn god mijn god, die jongen is nog 'n kind ... En wéér ondervond hij dat heftig gevoel, alsof hij hem moest beschermen ...
Dichtbij gekomen zag hij eerst goed de vreeselijke ontreddering van den troep. De ongekwetste soldaten hadden geen handen genoeg om de gewonden weg te dragen, en ze neer te leggen

[135:]

in de koepel-tent, waar de dokters hun onvermoeid de beste zorgen wijdden. Bemoedigend, helpend waar hij kon, ging de veldprediker rond; ros verlichtten de lantarens de doodsbleeke gezichten der fuseliers, waarvan een sectie geknield lag voor de groote tent, en die elk vuur van den vijand met vastberaden onverschrokkenheid beantwoordden. Maar in het donker schoten de soldaten in den blinde, ofschoon zij hun geweren zoo veel mogelijk richtten naar den bovenkant van de muren; maar de lichten der lantaarns dienden den vijand tot schijf, en gaven hem aanleiding tot menig goed gericht schot.
- Jezus Christus! wordt 't dan niet lichter! klonk de bittere klacht op in Otto's borst. Vlak voor zijn voeten was een jong soldaat gestort; een kogel had hem den schedel open-gespleten, en zijn laatste levenskracht braakte hij uit in een schokkenden kramp. Het gekerm der gekwetsten ging als vuur door Otto heen: hij ondersteunde het hoofd van een gewonde, die blind geschoten was; hij bracht met bevende hand wat water aan een mond, die de lippen niet meer bewegen kon; hij legde zijn ijskoude hand op het voorhoofd van een jongen, die lachte en huilde van pijn; met bovenmenschelijke kracht sleepte hij de gevallen lichamen naar binnen; een eindelooze verteedering, een zielverterend medelijden had hem aangegrepen; en zijn handen waren zacht en voorzichtig als die eener vrouw.
De maan kwam op. Maar verlichtte een tooneel van verwoesting, zóó vreeselijk, dat Otto's hart

[136:]

werd saam-genepen van angst en zorg. De, achter hun muren veilige, vijanden hadden vrij spel gehad, het aantal gewonde soldaten naderde de honderd, en de generaal, begrijpende, dat het grootste deel der munitie noodeloos verschoten werd, zond naar alle kanten van het bivak zijne adjudanten om tot zuinigheid aan te manen. Op de meest aan het vernielend vuur onderworpen westerface waren twee secties tot één versmolten, de artilleristen vielen neer onder het bedienen van hun stuk; en aldoor klonk het eentonig gedreun van de tong-tong, en bet helsche krijgsgejoel, en aldoor sloegen de kogels kletterend in het bivak.
Maar geen soldaat, die niet in sombere kalmte bleef op zijn post. De manschappen deden hun plicht met een rustige doodsverachting, die Otto met bewondering vervulde.
O! als men maar te weten komen kon, wat daar achter dien hoogen poeri-muur gebeurde.
Of daar een groote menigte van Baliêrs verzameld was, of dat slechts een klein getal opstandelingen den vermetelen moed had gehad tot den aanval op het kamp ... Waarom zou hij zich niet wagen dacht Otto. Hij .... en opeens met een siddering herinnerde hij het zich, dat, wat hij in de hitte der hel, die hem omringde, vergeten had ... hij, die een moord had begaan.
Zijn haar struifde zich op zijn hoofd; zijn tong en lippen werden hard en droog, in zijn ooren suisde het met een fijn en fluitend geluid, zijn oogballen draaiden zich naar omhoog alsof hij flauw vallen zou . .. Maar in een oogwenk was

[137:]

de herinnering weer verdwenen; het voorgevallene was opnieuw verwaasd in de onwezenlijkheid van het verleden; hij voelde zich weer sterk en tot daden in staat, zoo vol van energie en onwrikbare kracht, alsof hij onkwetsbaar was.
Hij greep een ladder, en plaatste die tegen den muur, en met in de eene hand zijn ontblooten sabel klom hij haastig de sporten op; de vijand had hem gezien, en trachtte met lans·slagen hem naar beneden te doen storten, maar hij zwaaide met zijn sabel de lans-punten weg, en klom hooger en hooger. Tot zijn groote teleurstelling was het nog te donker om duidelijk te onderscheiden; hij zag een warrelige massa donkere lijven, die door elkaar wemelden ... hij wilde nog beter zien ... maar een stem beval hem, op een toon, die geen ongehoorzaamheid gedoogde, onmiddellijk naar beneden te komen. Het was kapitein Poot, die hem ontving met een woedenden snauw:
- Ben jij bedonderd, bliksemsche jongen, je waagt dat niet weer, versta je!
- Kapitein! riep Otto verschrikt, u is gewond!
Het vochtig-sluike haar, plakte in bloed-vlokken over het bolle voorhoofd, de kapitein greep naar zijn hoofd;
- Ha, ja, ik kreeg daar net 'n slag op m'n kop, dat is dan 'n kogel geweest. .. breng me maar even weg, en wasch me af, ja.
De kapitein leunde zwaar op Otto's arm, en Otto, die gemeend had, dat de kapitein hem van 't gevechtsterrein weg wilde hebben, begreep nu wel, dat hij ernstig hulp noodig had. In de tent

[138:]

lagen de gewonden in rijen op den grond uitgestrekt: bloedplassen donkerden over den vloer; het dof gekreun was als een dikke, benauwde walm in de atmosfeer. In het onvoldoende licht lagen de dokters bij de gekwetsten geknield; zij legden verbanden aan; wit schemerden de lange repen in hun bezige handen, dadelijk doordrenkt van bloed. Otto zag, hoe van Malsen de schouder ondersteunde van een jongen man, die naar adem snakte; hij wilde spreken, doch kon niet. .. maar in het diepste medelijden legde van Malsen het oor aan zijn lippen, en maakte de gebroken woorden af.
Otto liet den kapitein neder-zitten; de zware gestalte leunde als uitgeput tegen den muur; haastig schepte Otto een bakje water, en met zijn zakdoek bette hij het voorhoofd van den kapitein, verheugd ziende, dat de kogel niet was hinnen-gedrongen.
- 't Is maar 'n schamp-schot, kapitein, troostte hij. Blijft u maar rustig zitten, dan zal ik 'n pleister halen.
Toen hij terug-kwam, zag hij, dat de kapitein in slaap was gevallen, maar zoo zacht kon Otto niet te werk gaan, of hij ontwaakte.
- Ziezoo, zei hij, dadelijk weer geheel in den toestand, en hij strompelde met Otto's hulp overeind, ik heb de kogeldoop ontvangen, nou zullen ze me verder wel met rust laten, willen we hopen.
- Blijft u nu hier, zei Otto met dringenden nadruk, want hij merkte wel, dat het niet zoozeer de wond was, die den kapitein had aange-

[139:]

grepen, als wel de verschrikkelijke zenuw-schok.
Maar kapitein Poot maakte een gebaar met de hand en ging weer in flinke houding naar buiten. En Otto staarde hem na, plotseling bevangen door een gevoel van radelooze onmacht· daar stond hij, vol goeden wil en verlangen om iets te doen. en hij stond daar, geslagen, onnut, met hulpelooze handen. Hij gruwde van zijn omgeving, hij gruwde van het moord-tooneel, hij gruwde van den lauwen, zoeten smaak van het bloed, hij gruwde van het zien der afzichtelijkke wonden ... en opeens overviel hem een herinning aan een visioen, aan een droom, van lang, lang geleden. .. hij had toen in zijn verbeelding ditzelfde van nu gezien, en het was hem geweest tot een heete, krankzinnige vreugd, waarvan de opwinding nog dagen daarna had nagewerkt in zijn geest. En thans? hij gruwde, hij sidderde ... en bij sloeg zich de hand voor de oogen, met den wilden, innerlijken kreet:
Ik ben genezen.
Hij was genezen. De kwellende dwangvoorstellingen zouden aflaten hem te martelen met hun boozen lust. Hij was genezen, 0, god, hij was genezen ... omdat hij een moord had begaan. Hij trachtte wroeging te voelen, maar hij kon het niet. Hij kon zich zelfs nauwelijks te binnen brengen, wat hij eigenlijk gedaan had; een oogenblik fantaseerde hij zelfs, dat hij het meisje had gedood, - en ook dat berouwde hem niet . Alles verwarde zich in zijn hersenen, hij wist niet meer, of het lang was geleden of kort ... hij wist alleen

[140:]

dat hij een ander mensch was geworden, gewoon, normaal hij wist alleen, dat hij genezen was ...
.. Hij haalde diep adem, en nam zijn hand voor zijn oogen weg. Daar stond bij in den gelen schemer, den van bloed doordampten scbemer ... en hij leed, om wat hij zag en hoorde, het deed hem pijn, zoodat hij de tanden op elkaar klemmen moest, - maar hij was dankbaar voor deze gewaarwordingen, zoo dankbaar, dat hij zijn handen vouwde in hartstochtelijken druk op zijn borst.
Maar de enkele seconden hadden al te lang geduurd; hij mocht niet van zichzelf zijn, hij behoorde thans de anderen toe. Hij hoorde huilen huilen met een scbrale, booge stem als van een kind, en hij schrok: zou het Karel...
Doch hij zag den jongen Vermeer, die zich heen en weer wentelde, als in duldelooze smart.
Zijn lichaampje leek opeens zoo nietig en smal, dat Otto zijn hart van medelijden ineen-krimpen voelde. Otto nam zijn kleine hand in beide de zijne, en vroeg met de zachtste hartelijkheid:
- Wat is er, jongen, huil niet; je bent hier veilig. Kan ik iets voor je doen?
Weet niet, weet niet, kreende de arme Indo, in zijn nervositeit veel Indischer sprekend dan hij gewend was te doen. 0 , ik ga dood, hier. .. hier... kermde hij, en wees op zijn borst, ze helpen mij niet, niks an te doen ik zal dood, 0, en ik wil niet, ik wil niet dood' ... Dood, dood, 0, ik word gek, ik ben bang ik ben bang, ik ben bang...

[141:]

- Stil, stil, suste Otto, en hij hoorde, hoe een eigenaardige innerlijke kracht aan zijn stem een suggestieven klank wist te geven. Wees niet bang. je gaat niet dood, daar zullen wij wel voor zorgen ...
- En als er nog meer kogels komen .. . zooeven... daar . .. en hij wees met een vaag gebaar ergens in de ruimte ... ik zie, ik hoor, 'n hospitaal-soldaat krijgt 'n kogel vlak voor z'n hoofd. Adoe! schreeuwde ik. Hij schreeuwde niet. Als een zak met zand hij val neer. Ach ... m'n borst zoo zeer, zoo zeer, m'n borst maakt me dood ...
- 't Is niets dan 'n onbeduidende wonde, zei Otto troostend, maar terwijI hij dit zei, zag hij opeens met schrik een afgrijselijke wond aan Vermeer's knie, waar een kogel de knieschijf verbrijzeld had. En de arme jongen voelde daar niets van, hij jammerde maar over de lichte kwetsuur in zijn borst. Hij wist blijkbaar niet, waar de ondragelijke pijn vandaan kwam, die hij leed. En weldra begon hij in een opkomende wondkoorts te ijlen; hij zei stukken op uit de rol van Santuzza, en lachte met korte, schokkende rukjes, en zijn adem werd zoo hijgend en kort, dat hij de woorden als 't ware van zijn lippen blies, de radder en radder wordende, onsamenhangende woorden ...
- Luit'nt!
Naast zich zag Otto sergeant Bergsma staan, met een gezicht donker-gloeiend van opgewondenheid.
- Luit'nt, daar leit 'n jongen te sterven, 'n

[142:]

jong Belgje is 't, hij heeft 'n schot in z'n buik ... Ik wou 'm hierheen dragen, maar hij zeit: Raak me niet aan, zeit ie, 't doet me àl te veel zeer. Geef me 't genadeschot, zeit ie, uit barmhartigheid! help me uit m'n lijen! gééf me 't genadeschot, sergeant! .. Mág ik 't doen, luit'nt?
Met een hart, dat zwaar en moe was in zijn borst, schudde Otto van neen. 't Mocht niet, 't mocht met, dat wat misschien werkelijk niets anders dan barmhartigheid zou zijn geweest. Maar wie kon daarover oordeelen? 't Mocht niet en daarmee uit.
- Breng 'm toch hier, zei hij. Roep 'n paar ziekendragers, en laat die je helpen.
De sergeant schudde 't hoofd.
- Er is niets meer an te doen. Kom maar kijken, dan .. zal je 't zelf zien, luit'nt. Ik mag dus niet? 't spijt me. Ik had 't gedaan. Al waren m'n ingewanden ervan ten ondersteboven gegaan, ik had 't gedaan ...
Achter hem in de tent hoorde Otto beraadslagen door de beide bevel hebbers of 't niet 't beste zou zijn, de poort van de poeri stuk te schieten en een uitval te doen. Maar hoe dat te wagen met het handjevol manschappen, dat er nog was overgebleven? En wie zei, dat zich daarbuiten geen duizenden Balièrs hadden verzameld? Neen, dat zou een roekelooze zelfmoord beteekenen.
Maar iets moest er toch worden bedacht, de toestand werd onhoudbaar... Het eenige wat kon worden gedaan, was zich terug-trekken in den door hooge muren omringden Dewa-tempel,

[143:]

waar men tenminste betrekkelijk veilig zou zijn.
De zon was opgegaan, en verlichtte een tooneel van verwoesting, dat onbeschrijfelijk was. De tweehonderdvijftig mannen waren door de dooden en gewonden tot op honderd vijftig verminderd, de meeste paarden en muildieren waren gedood ... overal lagen gebroken geweren, helmhoeden, leege patroon-gordels ... een soldaat, die voor dood werd gehouden, bleek door overspanning en oververmoeidheid in een diep-bewusteloozen slaap te zijn gevallen ... zwart kleurde het bloed op de uniformen. .. en de manschappen waren zoo uitgeput, dat zij leunden op hun geweren, of tegen een muur, met witte, door kruitdamp zwart besmeurde gezichten.
Het bevel om in den tempel terug te trekken, bracht eenige verlichting. Alle levensmiddelen, het water, de munitie, werden mee· genomen; en voorloopig had men eenige oogenblikken van relatieve rust. Om te voorkomen, dat de vijanden volgen zonden, en over de tempel-muren heen gingen schieten, werden er ladders opgesteld en schietgaten geboord, om de aanvallers op een afstand te kunnen houden.
Er moest een kuil gegraven worden voor de dooden. Otto zag in diepe bewogenheid Emmerinck ter ruste leggen, den jovialen, altijd opgeruimden kameraad. En den jongen Vermeer, in den dood op een knaap gelijkend van vijftien, zestien jaren. .. en het "kleine Belgje", dat niet het genadeschot had mogen ontvangen. .. Daar lagen zij... nog gisteren vol vuur en levens

[144:]

kracht. .. thans uitgedoofd, verbleekt in den eeuwigen dood. In sombere, starre woede stonden de soldaten er om heen en luisterden vol wrok en opstandigheid naar den veldprediker die van berusting en moed en volhouden sprak. Naast zich zag Otto Karel staan, die huilde in zijn handen en hij sloeg hem den arm om de schouders, en streelde hem het bezweete haar van het voorhoofd.
Eén voor één werden de gesneuvelden voorbij de officieren en manschappen gedragen, die eerbiedig het militair saluut brachten. En eerst, toen de kuil was dicht-geworpen en allen, geheel onder den indruk der aangrijpende plechtigheid zich verwijderden van de plek, toen eerst dacht Otto opeens aan het meisje... Zij was niet mede-begraven, - en ook de man, dien hij had vermoord, had hij niet herkend ...
Een moment stond hij als van den bliksem getroffen. Was alles dan niet waar geweest? Of lagen zij nog daarginds in het prijs-gegeven bivak, en waren zij niet gevonden?
In zijn eersten impuls snelde hij naar de poort.
Hij wilde weten... hij wilde zekerheid ... Maar de wacht aarzelde hem door te laten, en een der hoogere officieren haastte zich naderbij:
- Waar wilt u heen, luitenant?
Otto stamelde, dat hij iets wou zoeken ...
Maar de majoor nam hem bij den arm, en vermaande hem, zooals hij een kind zou hebben gedaan, "dat hij dat nu maar liever moest laten hè; hij deed beter wat gaan uitrusten, hij zag zoo bleek als een geest. Hier, ga, hier maar wat

[145:]

liggen ... " en hij werd gebracht naar een plaats, waar eenige kapotjassen op elkander lagen;. de majoor rolde er een in elkaar, ter ondersteuning van zijn hoofd:
- Ziezoo ; en slaap nu maar wat. .
En nauwelijks lag Otto, of zijn oogen vielen toe, alsof een sterke hand zich daarover sloot, en een andere zware hand zijn hoofd neder-drukte, zoodat hij het niet meer oprichten kon. Hij had een neiging, om het uit te gillen van nood en angst, maar ook zijn mond werd dicht-geklemd en al zijn ledematen waren van dezelfde apathie bevangen. .
Toen hij wakker werd uit een korten, maar diepen, loodzwaren slaap, voelde hij zijn gezicht nat van tranen. Maar het zenuw·acces was voorbij en hij kon nu rustiger denken. Hij trachtte zich van phase tot phase al het voorgevallene te herinneren. .. hoe hij het meisje gevonden had .. -
Maar was zij het wel geweest? Zijn intuïtie had hem gezegd, dat zij het was... maar had hij de zekerheid? En had hij werkelijk dien man daarna vermoord. .. of was het alleen maar een koorts-droom geweest, een waanzinnig visioen, een nerveuse jallucinatie? O, god o, god, wist ik 't maar, zuchtte bij. Hij tastte snel in zijn zak - .. zijn revolver was er niet. meer. Maar - een bewijs was dit niet, natuurlijk. Had hij het meisje in zijn armen gehad... had hij een mensch gedood? . .
Zijn gevoel zei hem stellig onmiddelijk van ja. Maar zijn verstand bleef weifelen. En toch . .

[146:]

bestond de mogelijkheid, dat alles een spel van zijn opgehitste verbeelding was... en dat hij toch van de obsessie, die hem zijn heele leven had gefolterd en vervolgd, was bevrijd. . . Kon hij door een droom zijn genezen? ..
Hij voelde het duidelijk, hoe hij veranderd was.
De acute, overweldigende drift, die hem bijwijlen kon overvallen, zoodat hij naar adem moest snakken, de intense, felle begeerte, om kwaad te doen, de brute vernielingsdrang, was verdwenen.
Voor goed?
Hij huiverde. Dat wist hij niet. Hij kon alleen maar hopen, met een oppersten wil van al zijn psychische krachten, dat het zóó mocht zijn ...
En verder ... moest hij het afwachten. Moe was hij, geestelijk en lichamelijk moe. Hij voelde zich als geslagen, en innerlijk zoo leeg. .. En toch was er de onwrikbare overtuiging in hem ... dat hij was genezen.
Hij lag nog stil, en dacht niet meer. Hij lag maar uit te rusten, en voelde de weldaad van zijn ontspannen spieren, zijn rustende ledematen.
En lichtjes dommelde hij weer in; totdat hij werd gewekt door Karel Doever, die zich bij hem op den grond had gezet, en die hem een glas wijn bracht.
- O, zei Otto, dat is aardig van je. En gretig dronk hij het glas leeg.
- Ben je nu weer wat beter?
- Ja zeker, zei Otto. Maar ik heb niets gemankeerd. Ik was alleen maar moe.

[147:]

- Dat is te begrijpen, zei Karel. Zooals jij hebt gesjouwd en gezwoegd ...
- Ik? verbaasde zich Otto. Wat heb ik dan gedaan?
- Je ben aldoor in de weer geweest met de gewonden, ik heb je overal gezien ... En met 't overbrengen hierheen heb je ze over je schouder genomen en weg-gedragen; ik heb je bewonderd om je kracht... Weet je niet, dat je geholpen hebt met 't meenemen van de victualiën, en van de munitie-kisten ...
Otto schudde het hoofd. Hij wist er niets meer van ...
- En hoe je mij hebt gesteund en getroost ... Ik kon niet meer, m'n rug was als gebroken. Maar nu heb ik 'n paar uur geslapen . . .
Otto wreef zich met de hand over het voorhoofd.
Hij wist er niets meer van. Maar wat kwam dat er op aan? . .. Hij had iets uitgevoerd, hij was nuttig geweest ...
- Ik heb ook geslapen, zij hij werktuigelijk. Ik heb ook geslapen. En hoe is 't nu?
- Ze laten ons voor 't moment vrijwel met rust. Ze zijn in 't bivak aan 't plunderen en vernielen . . . Maar begrijp jij, hoe we hier nog wel 's uit zullen komen?
- We zullen toch wel hulp krijgen, zei Otto, trachtende den jongen gerust te stellen, ofschoon hij huiverde bij de gedachte, dat zij nu nog veel meer. opgesloten zaten, dan in bet open bivak.
- Hulp krijgen? aarzelde Karel. Er is schieten

[148:]

gehoord in de richting van Mataram, 't kamp is daar dus klaarblijkelijk ook overrompeld. Maar 't heeft niet lang geduurd, ze hebben de aanval dus zeker afgeslagen. Maar de lui daar zullen zich zeker wel terug-trekken op Ampenan, en niet eerst nog 's naar ons toekomen.
- Waarom niet? zei Otto. Ze zullen 't helsche kabaal van 't schieten, dat hier gebeurde, toch wel hebben gehoord, en als ze ons te hulp komen, zitten de Balineezen tusschen twee vuren. Dat zullen die ook wel begrijpen, en bijtijds zich uit de voeten maken.
- 't Is maar met de gewonden, zie je, zei Karel. Hoe krijgen we die hier weg?
Ja, dacht Otto, dat is wel vreeselijk ... hoe kunnen we die in veiligheid brengen ... Zijn er veel? vroeg hij.
- Zevenentachtig... ontzettend, hè. Maar natuurlijk niet allemaal even zwaar. 'n Paar zijn er heel erg ... Kap'tein Poot ...
- Wat, de kaptein? vroeg Otto ontsteld, en rees op, om zich haastig tot hem te begeven.
- Hij slaapt nu, hij ligt aldoor te doezelen. Hij heeft nog 'n tweede schot gekregen dat 't sleutelbeen heeft verbrijzeld ... maar hij klaagt heelemaal niet, 0, ik wou, dat ik 'm kon helpen, zei Karel, en zijn oogen stonden vol tranen.
- Ach, god! god! steunde Otto. Moet die man nou ook al dood, die brave, brave, goeie ...
- De dokter, zegt. dat z'n wonden niet per se doodelijk zijn, maar dat dit alles hem met z'n apoplectisch gestel te veel heeft aangegrepen .. .

[149:]

>Otto leunde zijn armen op zijn opgetrokken knieên, en legde zijn hoofd daarin. Medelijden, voelde hij, een hartbeklemmend medelijden . . . en een weeê woede om zijn machteloosheid .. . 0, kapitein Poot, die hem bevolen had van de ladder af te dalen, - 0, die goeie, goeie kerel, die den vorigen avond had zitten schrijven aan zijn vrouw . .. was dat gisteravond geweest? het leek al eeuwen, eeuwen geleden... Waar was nu de brief? En zou die de vrouw ooit bereiken?
- En weet je, wat me zoo aandoet, zei Karel, dat de kaptein gisteren nog vroeg 'n kiekje van 'm te nemen. Toen kon 't niet, weet je wel.
Otto snikte even, heftig, kort. Bij alle vreeselijke dingen waren het juist die kleinigheden, die het tragische zoo scherp accentueerden, en die het absoluut ondragelijk maakten . . .
- Als we hier, zei hij, 'n poos met rust gelaten worden, misschien komt hij dan wel weer 'n beetje bij; laten we willen blijven hopen, Karel. Maar hoe 't zij, zei hij, en richtte zich op, ze zullen allemaal gewroken worden, wees daar zeker van.
Het signaal om te eten werd geblazen; in groepen zaten officieren en manschappen bijeen; bleeke gezichten, verwarde haren, slordige uniformen, witte verbanden ... Niemand verheelde zich den ernst van den toestand. Water was er bijna niet meer; dit moest ook zooveel mogelijk voor de gewonden worden bewaard; men had gepoogd een put te graven, maar het had niets

[150:]

gegeven. In een rij lagen de gekwetsten, zoo goed mogelijk verzorgd; men hoorde er een, die in zichzelf lag te praten, een ander vloekte van razende pijn, of ijlde in opkomende koorts ... een rochelend adem-geluid ontsnapte aan een stervende ...
De dokter, die zichzelf geen oogenblik rust had gegund, had oogen, donker en verwezen van oververmoeidheid. Hij had zoo juist een amputatie moeten doen, en het zweet was hem uitgebroken bij het gillen en smeeken, dat de jongen deed, om hem toch niet te verminken. . . De dokter drukte zijn koel· linnen zakdoek tegen zijn droge, brandende oogen .. , hij wilde geen rust nemen, het zou hem toch onmogelijk zijn om te slapen, maar hij vertelde, hij vertelde voort, om zich te ontlasten van al het vreeselijke, dat hem drukte met de kracht van een helsche obsessie ...
- Toen 't nog donker was, hoorde ik om hulp roepen; ik ben bezig de man te zoeken, maar trap bij ongeluk op de verbrijzelde voet van 'n ander. Ik hoorde de beentjes kraken. " Ik wil 'm helpen, maar de sterke, dappere kerel zegt: laat maar, ga eerst die ander ophalen, dokter, die leit misschien dood te bloeien ... En hij ... nou ligt hijzelf met koud vuur ... Ik heb er, die door matten kogels de lappen vleesch van 't lijf zijn gescheurd, die lijden 't meeste pijn. Ik heb er, die door de beide handen geschoten zijn ... En als ik maar genoeg verbandmiddelen had ... maar waar moet dat heen, waar moet dat heen ...

[151:]

De opperbevelhebber met zijn staf beraadslaagde.
Den volgenden dag was het mogelijk, dat de hulp uit Mataram kwam. Tot zoolang zouden zij het, wat levensmiddelen betreft, nogwel kunnen houden, ofschoon het gebrek aan water groote moeilijkheden opleverde; den volgenden morgen zou er één keer thee voor de manschappen gezet kunnen worden, maar dan was de voorraad ten einde. Ook met de munitie was het treurig gesteld. Zij moesten dus wel weg, indien zij niet werden ontzet. Want· indien de Baliêrs opnieuw begonnen hen te belegeren, zouden zij niet eens meer in staat wezen, zich lang te verdedigen.
Men verheelde zich niet, dat de uittocht groote bezwaren zou opleveren, vooral met het oog op de gewonden, die men nooit zou willen achterlaten. Maar als er geen uitkomst daagde, zou men het besluit om weg te trekken wel móeten nemen.
De uren gingen in dompe spanning voorbij.
Ieder oogenblik verwachtte men, dat het schieten opnieuw zou beginnen. Of dat de troep uit Mataram zou komen aanrukken. Maar de uitgeputte soldaten werden met rust gelaten. Voor het moment schenen de Baliêrs zich tevreden te stellen met den buit uit het kampement, of ook behoefte te hebben aan eenige rust.
- Reculer pour mieux sauter, zei van Malsen.
De opperbevelhebber verloor zijn kalmte niet.
Hij wist hoe suggestief zijn gedrag werken moest, en hij rookte een sigaar, en strekte zich uit op een langen stoel, om daarop den nacht door te

[152:]

brengen. Het werd stil in het geïmproviseerde bivak. Slechts het gemompel van de gewonden en het regelmatig heen en weer stappen der schildwachts verbrak de donkere monotonie van den nacht.
Otto had zich voorgenomen te waken bij kapitein Poot. Maar tot zijn onuitsprekelijke teleurstelling was hij toch weer in slaap gevallen.
Maar toen hij in den morgen wakker werd met een plotseling bonzenden schrik, en zich snel heen-boog over het roerlooze lichaam van den kapitein, hoorde hij nog altijd de korte, hokkende ademhaling, die een licht·snurkend hijgen geleek, en die hem den vorigen avond zoo had ontsteld.
De bedrijvigheid van den dag heerschte reeds weder onder de soldaten. Het eten werd klaargemaakt, en ieder kreeg wat rijst met gedroogde visch. En weer begonnen de uren van martelend, afmattend wachten ... totdat de opperbevelhebber order gaf aan de dwangarbeider te vragen, wie van hen bereid was, tegen kwijtschelding van straf een bericht naar Ampenan over te brengen.
Maar geen der mannen wilde het wagen. Het was onmogelijk, zeiden zij. Zelfs een kettingganger, die nog twintig jaren straf voor zich had, weigerde met de meeste beslistheid.
Toen Otto dit hoorde, dacht hij: als ik ... ?
Maar op hetzelfde oogen blik verwierp hij dit denkbeeld weer. Het zou krankzinnigheid lijken, een overdreven noblesse. .. of... aanstellerij omdat zijn aanbod toch niet zou worden aan-

[153:]

genomen. En bovendien, hij wilde zijn lieven ouden vriend in dezen toestand niet verlaten; en trachten wilde hij ook, zoo veel mogelijk Karel te helpen... Het had geen enkel nut, als hij roekeloos zijn leven offerde. Want dat hij het doel bereiken zou, was vrijwel uitgesloten. Je wordt direct neergeschoten als 'n hond ... Djangan toewan, nanti di pasang seperti andjing gladak ... had een der dwangarbeiders gezegd.
Er moest dus tot den aftocht worden besloten.
De uitgebreidste maatregelen werden getroffen voor het vervoer der gekwetsten. Zij zouden ter weerszijden gedekt worden door een compagnie soldaten, en worden gedragen, voor zoover zij niet meer loopen konden, in tandoe's, en gelegd in brancards, op de stukken geschut.
De officieren werden door den generaal bijeengeroepen, en hun het plan van den terugtocht medegedeeld. De gelden der krijgskas werden hun toevertrouwd; en elk namen zij een geweer; de geweren der gesneuvelden en gewonden werden zooveel mogelijk meegenomen, aan de draagstokken der tandoe's bevestigd, en die welke moesten worden achtergelaten, werden van de grendels ontdaan.
De afmarsch was aldus geregeld, dat aan het hoofd zou gaan een compagnie Amboneezen, onder leiding van een kapitein; daarop volgde de veld-artillerie; dan, tusschen twee compagnieën Madoereezen in, zouden de gewonden worden vervoerd, en de aftocht werd gedekt door de Europeesche fuseliers.

[154:]

Men zou niet den hoofd-weg gaan, maar langs een om weg dien trachten te bereiken; de vijand zou daarop wel niet bedacht zijn geweest, en de achterstraat niet bewaken. Vermoedelijk zou men dus al een flink eind op weg kunnen wezen, voordat de vijand de troepen bestookte.
- Kerel , zei van Malsen tegen zijn soldaten, als je buiten iets verdachts ziet, paf je direct. Maar denk er om: ieder schot 'n eendvogel, hoor. We mogen geen kruit vermorsen.
De stemming der manschappen was koelbloedig en vastberaden. Geen, die niet het felle voornemen had, om den verraderlijken overval, het vermoorden van zoo veel kameraden te wreken. Met alle zorg werden de gekwetsten in de van preien gemaakte tandoe geplaatst; en het kermen werd heviger; vloeken werden gehoord, klachten en snauwen, en smeeken om te mogen blijven waar zij waren. Een jonge jongen, wild van angst, richtte zich zóó driftig op, dat zijn wond weer begon te bloeden:
- Dat nooit, riep hij, als 'n lijk voorbij die duivel te worden gedragen. Geef me in m'n pooten 'n geweer dat ik me tenminste verdedigen kan!
Een der officieren gaf hem zijn revolver. Maar de slappe vinger konden het kleine pistool nauwelijk vasthouden. En de reactie kwam ook dadelijk weer, en half-bewusteloos zakte de fuselier opnieuw ineen.
Otto had hoop, dat kapitein Poot zou blijven door-slapen, terwijl hij in den brancard werd

[155:]

gelegd. Maar bij de eerste aanraking ontwaakte hij.
- Ben jij daar, Otto, zei hij, 0, ben jij 't.
Met moeite bewoog hij zijn droge lippen, en zijn stem was onduidelijk, ofschoon Otto hem toch verstond.
- Hoe gaat 't u nu, kapitein ... vroeg hij, zich diep voorover buigend, opdat de kapitein zich niet zou behoeven in te spannen, om te spreken.
- Geef me wat drinken... geef me wat drinken, ja.
In zijn veldflesch had Otto nog een druppel water bewaard. Voorzichtig bevochtigde hij de stugge, blauwe lippen, waarvan het bloed scheen weg· getrokken onder het wit-dunne, donkerdóór schijnend vel.
- Wat gaan ze doen? vroeg de kapitein, een beetje helderder, en hij draaide in zijn liggend hoofd de oogen zijwaarts, en sloeg even aandachtig het tooneel der bedrijvigheid gade. Ze staan klaar om uit te rukken ... ? Hoeveel dagen zijn we hier wel geweest?
- Eén dag, kapitein ...
- Zoo ... was 't gisteren ... is dat alles pas gisteren gebeurd? En hoe staat 't er nu mee ... geef me nog 's wat drinken ...
Otto laafde hem nogmaals en terwij de kapiteins prak, zag hij tot zijn stille vreugde, dat dien kleur beter werd. Het lijkachtig blauw, dat zijn gezicht over vaal de werd vervangen door een normaler leekheid; de ingezonken oogen kregen weer wat menschelijker glans...

[156:]

- O, we halen hem er nog wel door, dacht Otto in een een klaps oplevende, hartstochtelijke hoop.
- Waar gaan we heen... is 't gevaar voorbij? ..
Otto aarzelde; maar hij zei:
- We zijn tenminste al bijna 'n dag met vrede gelaten ...
- O, - juist. .. ik herinner me weer; we hebben 't ouwe bivak prijs·gegeven, en zijn in de tempel getrokken. Ja, dan zijn de bandieten stil. " omdat ze daarginds aan trampassen [Rooven] zijn ... Zoo ... en moeten we hier nu weg ... ? dwars door de vijand? Komt ons niemand van Mataram te hulp? .. Wat n beginnen ... wat 'n beginnen ... hoe durft de generaal 't aan ... Maar 't is zeker noodig, wat? Gebrek aan water, vivres, patronen ... ik begrijp, ik begrijp. Maar als je dáár doorheen moet, jongen beveel dan je ziel maar aan God. Daar komt geen schepsel veilig doorheen, let op mijn woorden. Maar jullie laten mij stilletjes hier, hoor. Ik wil niet méér moeite geven dan noodig is. Ik leg er toch 't loodje bij, er is aan mij niet verloren.
- Waar denkt u aan! riep Otto, diep ontroerd. U achterlaten? nooit en nooit! U wordt weer beter, kapitein, ik zie 't aan u, ik hoor 't aan uw stem ...
Het zachte hijgen, dat telkens de woorden van den kapitein had onderbroken, werd sterker.
Alsof hij Otto niet had verstaan, ging hij voort:

[157:]

- Nou zal dat kleine jog van mij me ook geen Pappa meer noemen.
- Hebt u zoo'n pijn, kapitein, vroeg Otto, met een verstikte stem.
- Nee, kind. Maar dat is 't 'm juist. Ik heb geen pijn.
Otto kneep de koud-slappe hand van den stervende in beide de zijne, in bitter, bitter verdriet. Hij staarde naar het goede gezicht, en de stem stokte hem in de keel. In dien enkelen dag van lijden was het rond· bolle, altijd gezondblozende gezicht zoo wonderlijk mager geworden; de wangen waren ingevallen onder de hooge jukken de slapen leken blauwige deuken; en het voorhoofd was klam-beslagen van een kille vochtigheid.
De oogen vielen weer toe. Het moeilijke ademen begon opnieuw. En Otto, over zijn vriend heengebogen, bad, met een intense innerlijke kracht: ga niet weg, ga niet weg van me, blijf bij me, blijf bij me... .
En terwijl hij zoo heftig dacht, zo stuwend, suggereerend verlangen, voelde hij toch tegelijk, dat het vergeefsch moest zijn, en dat de kapitein ten doode was opgeschreven. Hij kreeg een opwelling, om hem te vragen, of hij nog een beschikking te maken had, een boodschap over te brengen aan zijn vrouw ... maar een bijgeloovige angst, alsof hij door deze vraag den dood tot een werkelijkheid maken zou, hield hem terug.
Met de liefderijkste zorg hielp hij het zware, nu weer in slaap weg-gezonken lichaam plaatsen

[158:]

in den brancard, en in een laatsten blik, voordat hij het zeildoek toe-knoopte, dacht hij met diepe innigheid:
Vaarwel ... vaarwel ... ik dank u ... ik dank u voor alles ...

EINDE VAN HET EERSTE DEEL.


vorige pagina | inhoud