doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

E. Overduijn-Heyligers: Annaq Mas, “Gouden Kind”
Bruna / 19XX


IV.

[32:]

Er zijn jaren overheen gegaan nadat de Good Luck haar ankers uitwierp en Poenggoet gewekt werd uit haar verkwikkende slaap toen ze met angstoogen rondstaarde en dan vertrouwvol opblikte in de oogen van den Europeaan, die haar geheel

[33:]

de reis bij zich had gehouden en nu haar aanmaande om aan wal te gaan.
- Wat moet er met dat Inlandsche kind gebeuren? vroegen de reizigers elkander.
- Dat blijft bij mij, ik heb haar van den dood gered en nu behoort ze mij, zei hij haar streelend.
Poenggoets hartje klopte van vreugde toen ze hoorde, dat zij bij den Europeaan mocht blijven, want heimelijk vreesde ze haar ouders niet welkom te zullen zijn en misschien opnieuw verkocht te worden aan iemand, die haar slecht zou behandelen.
Zij bleef een poos met haar nieuwen meester te Pinang, waar ze geduldig de wacht hield in de kamer van 't hotel om met blijdschap hem tegenoet te gaan bij zijn thuiskomst.
Door 't leed en de doorgestane ellende was ze schuw en stug geworden en slechts voor haar toewan deed ze wat hij vroeg.
Zij poogde hem in alles te helpen, voor zijn kleeren te zorgen en de kamer schoon te houden zoals ze van mevrouw Wiel geleerd had en 't overige van den tijd zat ze droomend voor zich uit te staren, stil ineengedoken voor de deur om blij op te springen als ze de voetstappen hoorde naderen van haar meester.
Ze had zoo wel heel stil en heel eenzaam haar leventje van onbezorgdheid willen leven, dankbaar voor elke liefkozing en 't met vriendelijke woorden toebedeelde maal, dat ze in de keuken van 't hôtel mocht komen halen.

[34:]

Zij kreeg wat goed voor nieuwe kleertjes die de hotelbaboe haar leerde te naaien.
- Toewan Brand is goed voor je, je moet hem trouw dienen, zeiden de bedienden haar; maar deze aanbeveling was overbodig voor 't fel gefolterde kind.
Toen de heer Brand haar heur naam had gevraagd, zei ze "Kembang", daarna verlegen er aan toevoegend Poenggoet, den gehaten naam dien de opzichtersvrouw haar had gegeven.
En ze werd nu weer Kembang genoemd en dikwijls weerklonk op vriendelijken toon 't geroep van Kembang door de stilte als deze of gene haar wilde verrassen met een lekkernij of een bloem.
't Leek wel of Kembangs geluk nu volkomen was, toen op een middag Brand thuis komende van een tocht in de stad haar tot zich riep en zei:
- Kembang, nu gaan we weer terug naar Pangkallan Brandan!
Een doodelijk bleekheid kwam over 't gezichtje van 't kind en zij begon aan al haar leden te beven.
- Neen toewan, laat mij maar hier, als Kembang mee moet springt ze weer in 't water en dan zal toewan er niet zijn om haar er uit te halen, dan zal Kembang verdrinken en toewan haar nooit meer terugzien, snikte ze al meer zich opwindend.
- Ik zal je op Pangkallen Brandan ook bij me houden, en he hoeft niet bang te zien, de njonja zal je niets meer doen, je bent nou mijn annak

[35:]

mas, je blijft bij mij, troostte hij. Je wil immers wel met mij mee?
- O ja, toewan, Kembang wil overal met u mee, waarheen u gaat, als ze maar bij u mag blijven.
- Dat beloof ik je hoor. Nu moet je eerst nog leeren en knap worden, en later wordt je mijn huishoudster, dan krijg je mooie kleeren en gouden spelden en oorringen.
Kembangs droeve gezichtje helderde op bij 't heerlijke vooruitzicht en in haar jubelde het van louter vreugde.
Wel over viel haar een overweldigende angst toen ze weer terugzag de voor enkele weken verlaten, zoo bekende dingen, maar de tegenwoordigheid van haar meester gaf haar moed.
Vriendelijk beantwoordde ze de groeten der Inlanders, die nu van haar verdwijning gehoord hadden, en haar nu weer plots zagen; maar haar lotgevallen vertelde ze er aan geen.
De eerste dagen hield ze zich schuil op 't kleine erf van 't boormeestershuis, dicht omsloten door kemgangspatoestruiken, die 't geheele erf omgaven als met een wal van groen en waar de felroode bloemen met den bloesemde stamper elken dag frisscher opdoken.
Kembang plantte kleine melattiestruiken die zij gevraagd had aan de bediende van de buren en de enkele jonge vruchtboomem overschaduwden die met hun teergroene blaren.

[36:]

- Jammer, dat de thempakka hier niet staat, zuchtte ze wel eens in woest verlangen den geur er van op te snuiven en die van den patjar tjina.
O ja, ze wist 't, niemand had 't erf zoo mooi beplant en onderhouden als de opzichter; maar zij zou ook voor dat van haar meester zorgen; hem verblijden met welriekende bloemen en versche eieren.
Had hij niet een mooi stel krielkippetjes voor haar gekocht en had 't kleine aardige kippetje al niet een paar eitjes gelegd in 't hok waar ze niet later mocht uitbroeden.
Een van de eerste dagen na haar terugkomst vroeg Kembang of zij even naar de woning van den opzichter mocht gaan om naar kleeren te vragen, die daar nog waren achtergebleven.
- Ben je niet bang, dat je weer slaag zult krijgen? vroeg Brand.
Maar Kembang had eventjes geglimlacht, met een zweempje trotsch in de donkere oogen.
- Massag toewan, dat zullen ze nu niet meer durven, en Kembang moet toch kleeren hebben, toewan heeft wel veel gegeven; maar 't is toch nog niet genoeg.
- Nou goed dan, vraag ze maar en zeg, dat ik die kleeren wel betalen zal; mevrouw moet maar zeggen hoeveel ze gekost hebben.
Kembang kleedde zich in haar beste kabaja en kamde 't ravenzwarte haar met de staartkam, die

[37:]

zij altijd zorgvuldig wegbergde, dat niemand die zou zien en toen ging ze op weg, na eerst nog een roos afgeplukt te hebben om die te steken naast den kleinen haarwrong.
- Ja Allah! dat ongelukskind is weer terug! riep de baboe zoodra ze Kembang 't erf op zag komen.
Alsof ze dien uitroep niet had gehoord zei Kembang met een buiging - tabe embok ajoe.
- Kom', hier, vertel eens waar je geweest bebt! jammer, dat njonja nu niet thuis is. En zoo netjes gekleed. Kom je weer vragen om terug te mogen komen?
- Nee embok ajoe, zei Kembang neerhurkend op 't trapje van de voorgalerij, ik kom mijn kleeren vragen, die wil ik mee naar huis nemen.
- Hier is toch je thuis?
Kembang lachte verlegen.
- Nee, hier niet; maar bij toewan Brand, den boormeester.
Verwonderd bezag baboe 't Inlandsche kind.
In die weinige dagen was ze van 'n magere onnoozele stumper 'n mooi welgevordm meisje geworden. Haar koontjes waren gevuld en onder de doorzichtige kabaja verrieden zich de ontluikende vormen; haar huid leek blanker nu ze niet meer verschrompelde onder de martelende slagen en Kembangs oogappels waren van donkerbruin fluweel en schenen te drijven in 't zuiver blauwwit en elke blik uit die oogen was 'n streeling.

[38:]

Nu, nu ze zelfs de baboe bezag was er niets dat meer haat of toorn in haar effene zieltje door die donkere oogen verraadde.
- Je bent mooi geworden en groot ook; en moet je werken bij toewan Brand?
Verlegen sloeg Kembang de oogen neer.
- Kembang hoeft niets anders te doen dan voor meneer te zorgen.
Baboe zag haar ongeloovig aan, dodijnde 'n klein meisje wat in haar slendang.
- Als meneer zoo goed voor je is, waarom kom je dan je goed halen? Je bent al zoo netjes gekleed, dat hij je ook nòg wel meer zou willen geven.
- O ja meneer is goed, zei Kembang met overtuiging; maar meneer wil, dat ik mijn goed meeneem naar huis, mevrouw kan 't geld krijgen ervoor, wat 't gekost heeft; wil je 't voor me vragen embok ajoe, als mevrouw komt, dan ga ik nu maar weer naar huis?
- Ja ik zal 't voor je vragen Kembang, en als je later huishoudster wordt van meneer, zal je dan eens aan mij denken, ik wil hier toch niet altijd blijven en als 't kind groot wordt neemt mevrouw weer 'n meisje aan, net als jij.
- Kassian, zeo Kembang nadenkend, en langzaam liep ze weg met kokette bewegingkjes van d'r mooie lenige lijfje.
's Avonds liet mevrouw Wiel, door de baboe haar kleeren brengen, en de boormeester gaf ervoor 't geld wat zij vroeg.

[39:]

Even schokte 't smartelijk door Kembangs hoofdje toen ze alles weer terug zag, dat haar herinnerde aan den tijd van wreede bestraffingen. Maar geen triomf lichtte uit de fluweelen oogen.
- Zeg dat ik mevrouw bedank, fluisterde ze met ontroerde stem.
Toen baboe weer weg ging bleef Kembang haar nastaren. Zij zag langzaam voortbewegen de donekre gestalte. Zij ook, zij had meegedaan aan de verbittering van Kembangs leven; en 'n heel groote dankbaarheid, 'n stemming van oneindige zaligheid rees in 'r zieltje. Was Allah niet goed voor haar geweest, door haar een meester te geven dien zij kon liefhebben....
...

En Kembang groeide op tot een beeldschoon meisje en uit haar mooie droomoogen lichtte een zeldzame glans als ze soms terugdacht aan 't vroegere leven.
O, hoe veel beter had zij 't dan haar broertjes en zusjes, die aan Europeanen waren verkocht en hun strenge meesters moesten dienen!
Als Brand 's avonds na zijn werk gedaan te hebben, naar 't keine houten huisje terugkeerde, wachtte hem daar Kembang, die hem omgaf met haar zorgen, dan gluurden de voorbijgangers naar binnen en zagen elkaar veelbeteekend aan.
- Een slimmert die Brand om zoo'n jong kind

[40:]

tot zich te nemen en er nu zijn njaai 1) van de maken, vooral hier op de petroleumbronnen waar die onaesthetische vrouwen in de ruime zwarte broeken en baadjes je schoonheidsgevoel kwetsten, zeiden de employe's tegen elkaar.
- Jammer van 't kind, ze is veel te mooi en te jong voor zoo'n ouwe vent, vervolgden zij.
En 's avonds wanneer Kembang over haar werk gebogen, zwijgend tegenover haar heer zat, en zijn kleederen verstelde terwijl Brand een courant of een boek las, gluurden er wel eens nieuwsgierige oogen met afgunstigen blik door de bloesemende struiken, die Kembang om 't erf geplant had, naar binnen.
Een blonde jongen, pas tot employé aangesteld, was er geregeld iederen avond te vinden en 's morgens als Kembang boodschappen deed naar de Kedeh trachtte hij telkens haar aandacht op zich te vestigen.
't Trof dikwijls dat zij tegelijkertijd den weg opliepen en op de kleine onderneming, waar men elkaar kende, vond Kembang 't niets vreemd, dat de jongen haar aansprak en een eindje met haar opliep.
Met haar kinderlijk aanhankelijk karakter was ze vriendelijk tegen iedereen, beantwoordde ze met een vriendelijk woord elken groet,
Kembang vond den blonden jongen aardig,

1) Concubine

[41:]

hoorde met graagte zijn jonge welluidende stem en de overmoedige blik uit zijn blauwe vergeetmenietoogen gaf haar 'n zeldzame bekoring.
- Waarom kom je toch niet mee met je heer als hij uitgaat? vroeg Roelofs, al de andere njaai's maken pleizier en jij zit maar zoo stil en alleen, en als wij je heer eens opzoeken kom je niet eens voor den dag.
Kembang voelde haae wangen gloeien.
Hoe zou ze dat durven als haar toewan haar niet riep, ze was immers slechts zijn ondergeschikte.
- Nou ja; maar daarom behoef je niet zoo'n eenzaam leven te leiden; elk meisje van je leeftijd houdt van pleizier en gaat graag om met vriendinnen van haar leeftijd.
- Mijn toewan is goed, zei Kembang ontwijkend.
- Ja, dat weet ik wel; maar hij is ouder, heel veel ouder dan jij bent; d'er steekt toch geen kwaad in als je eens uit gaat.
Verlegen trok Kembang met de schouders en zag den blonden jongen in de blauwe oogen.
Wel mooi was hij, met zijn kleinen rechten neus, zijn mooi gevormde mond, en de gelijke witte tanden, en wat 'n mooie flinke gestalte!
Hoe buigzaam en lenig leek hij haar; zij had hem nog nooit zoo vrijmoedig aangezien en slechts haar blik gericht op zijn goed gevormde, wat door de zon gebruinde handen. Zij kende niets van

[42:]

hem dan die handen, waarop ze altijd maar stil had neergezien.
En als ze alleen was, zag ze die voor zich. O als ze zoo rustiggebaarden; 't was of zij dan een streeling onderging.
Nu had ze geschouwd in 't blauw van zijn oogen; en even zich laten gaan onder de bekoring van zijn blik, had ze hem aangestaard met den fluweelen oogenblik, waar achter heel haar jonge passie verborgen lag, en 'n ontroering was over haar gekomen, die haar deed huiveren van zaligheid. Nooit had eenige liefdeemotie Kembangs effen zielje geraakt en nu voor 't eerst die ongekende weelde haar huiverend doorvoer, voelde ze 'n groote blijheid over zich komen, jubelde haar zieltje als 'n klein nachtegaaltje, dat zijn minneliedje uitkweeld en kwetterend de zilveren klokgeluidjes de lucht instuurt.
Kembang luisterde naar die lokkende stem binnenin haar, en als die even tot zwijgen zou kimen riep ze die weer op door de herinnering.
Wel deed ze nog haar werk met de grootste toewijding als ze vroeger deed, zorgde ze voor de belangen vaan haar heer; maar als 's avonds 't geritsel in de Kembangsepatoestruiken zich deed hooren, begon haar hartje te kloppen me tfelle slagen, dan wist ze Roelofs daar buiten, in haar nabijheid en boog ze nog dieper 't hoofdje over haar arbeid.
Zij had eenige geschenken gekregen van Roe

[43:]

lofs, en die bewaarde ze als een kostbaren schat.
De kleine gouden kabajaspeld, die ze hem beloofd had te dragen, kon ze soms liefkoozend bekijken en in vagen angst tastten de kleine vingertjes er telkens naar uit vrees dien verloren te hebben.
Nog maar altijd had ze Roelofs op haar morgenwandelingen gesproken of in tegenwoordigheid van derden, voor wie ze haar geheim zorgvuldig verborgen hield en toch was 't of geheel een leven achter haar lag doorleefd met hem.
Op een avond kwam Brand wat vroeger van zijn werk dan gewoonlijk, haar verrassend, terwijl zij neerzat in een wipstoel, die langzaam op en neer bewoog, terwijl haar gedachten wegwiegelden en zij nauwelijks Brands tegenwoordigheid gewaar werd.
- Kembang!
Bij het hooren van haar naam rees ze verschrikt op.
- Maak mijn kleeren in orde, ik moet voor een paar dagen op reis om een nieuwe boring te gaan doen.
- Gaat meneer op reis?
- Ja, morgenochtend, heel vroeg. Zal je voor alles zorgen?
Ze knikte, ging vlug aan den arbeid, pakte wat kleeren in een koffer, met uiterste nauwgezetheid bedenkend wat hij 't meest noodig zou hebben; toen voelde ze een krepek met eetwaren.

[44:]

Den volgenden morgen heel vroeg ging Brand weg.
- Pas goed op 't huis! riep hij haar nog na.
Ze knikte en bleef hem nastaren van uit de kleine houten voorgalerij tot hij uit 't oog verdwenen was in de ochtendschemering.
O, hoe eenzaam voelde ze zich opeens nu ze hem weg had zien gaan, gevolgd door den huisjongen!
Wel was 't al meer gebeurd, dat Brand een paar dagen weg bleef om nieuwe boringen te doen; maar nooit had ze zich zoo verlaten gevoeld als nu.
't Was in de vroegte en de enkele bediende, een kokkin, die haar nu overbleef, kwam niet voor zeven uur. Kembang zag om zich heen. 'n Lichtende streep in 't Oosten kondde den aanbrekende dag.
- 't Moet nu pas goed vijf uur zijn, dacht zij.
Zou ze weer naar bed gaan en nog wat slapen?
Maar nu ze al de heerlijke frissche koelte had ingeademd en 't zachte zeewindje haar warme hoofdje omstreelde.
Zoo uit 't bed, was ze naar buiten gegaan en 't lange zware haar als een mantel omgolvend haar schouders verviel ze in gepeins.
Niets verstoorde de plechtige stilte, 'n enkel vogeltje tjilpte in de donker countourende Kembangsepatoestruiken, probeerde 'n liedje en 'n krekeltje kriekte uit 't donzige gras.
Even maar had 'n gevoel van eenzaamheid Kem

[45:]

bang doorhuiverd; nu was ze weer weg in haar herinnering aan Roelofs.
Ze zag hem voor zich en onderging weer de liefkozing van zijn mooie handen; ze sloot de oogen van louter weelde.
Toen ze die weer opende stond Roelofs voor haar.
Ze meende haar droom gematerialiseerd en lachte hem toe met haar verlokkensten glimlach, en ze liet hem begaan toen hij bij haar neerknielde en haar voetjes streelde, wèg in volle overgave aan de bekoring.
Hij overdekte haar gelaat met gloeiende kussen, streelde haar golvende haar.
De lichtende streep in 't Oosten verbreedde en duidelijker kwamen de boomen en planten óp uit de schemering.
Heel in de verte sloeg een hond aan.
Kembang ontwakend uit den liefderoes zag om zich heen, haar hoofdje geleund tegen Roelofs.
Plots werd 't klaar in haar, dat hij bij haar was, dat hij haar omstrengeld hield met zijn armen.
- Kembang, ga je met mij mee? fluisterde hij aan haar oor, met angstblik het antwoord van haar lippen lezend.
Even bedacht ze zich, toen zei ze kordaat ja...
- Als meneer terug is kom ik bij je en dan blijf ik voor goed.
- Neen, nu, nu dadelijk moet je met me mee, drong hij aan.

[46:]

- Manah boleh! Ik kan 't huis niet alleen laten. Stuur je boy om mijn kleeren te halen; ik verlaat 't huis niet zoolang meneer er niet is, ik heb beloofd er op te passen. Hoor daar gaat de stoomfluit al voor 't werkvolk, ga nu gauw weg, 't is al zes uur.
Verbijsterd zag Roelofs haar aan.
- Was 't waar, heusch wáár, dat zij Brand verlaten wou om bij hem te koomen?
't Leek hem 'n onmogelijkheid, 'n droom en toen,
- Zal ik den boy sturen?
- Ja, zei ze beslist.
Toen groette hij haar en ging naar zijn huis.
Kembang ordende netjes haar kleeren, maakte er kleine pakken van en gaf ze den bediende van Roelofs mee.
Toen Brand terug kwam en terwijl hij zjn avondeten at hurkte Kembang op den grond neer, een paar passen van hem af.
- Toewan, Kembang heeft wat te vragen, toewan moet niet boos zijn; maar Kembang vraagt verlof aan meneer om te trouwen.
- Om te trouwen?
Hij keek haar gebluft aan.
- Ben ik niet goed voor je geweest, dat je nu van me weg wil? barschte hij wat verlegen.
- O ja, toewan, héél goed, Kembang blijft haar heele leven dankbaar er voor; maar nu wil ze gaan trouwen en als toewan niet boos is, wil ze nu maar naar huis gaan.

[47:]

- Nu? Zoo maar ineens? En je kleeren?
- Ze zijn al thuis, toewan.
Brand voelde even hevige woede in hem opbruisen; hij zag zijn leven leeg en troosteloos voor zich; 't zou weer somber worden in zijn stille huisje als Kembangs stemmetje daar niet meer weerklonk. Was 't mogelijk.........?
Even staarde hij haar sprakeloos aan, dan langzaam met een hoofdknik stemde hij toe.
Kembang stond op uit haar hurkende houding.
Trima kassie toewan 1), tabé toewan 2) en met een buiging trad zij langs hem heen.
En koket heupwiegend, den slendang over de schouders gedrapeerd, verliet zij zijn woning, den weg inslaande naar haar nieuwe tehuis........................

10 Dank heer. 2) Dag heer.

Einde.


inhoud | vorige pagina