Anne Busken Huet-van der Tholl: Brieven aan Sophie Potgieter
Batavia, 10 Julij, 1868
Liefste Sophie,
Ziehier mijn eersten brief, geschreven uit ons eigen huis, waarin wij eergisteravond met een dankbaar hart zijn binnengetrokken. Wij wonen goed, eigenlijk buiten, op Kramat, zooals het heet. Het uitzigt doet ons denken aan het lieve Sorghvliet; allenen is het witte huis [...] [te]genover ons veel grooter dan Veldheim, en het grasveld er voor oneindig uitgestrekter: alles is hier breed en ruim. Ons Bloemendaalsch huisje zou alleen wel kunnen staan in onze achtergalerij; dan is er nog een binnengalerij; een buitengalerij (of "houtje") en vier goede kamers. De tuin is lief, doch door den laatsten bewoner nogal verwaarloosd, zoodat Huet zijn genie tot zaaijen en aanleggen hier weer te pas zal kunnen brengen. Wij hebben een net rijtuigje, een "mylord", en twee allerliefste schimmeltjes, die er met hunne rood lederen hamen zeer coquet uitzien. Ons dienstboden personeel bestaat uit den koetsier een staljongen, een kok, "kokki", een "seepen", dat wil zeggen een man die met de zorg voor alle huishoudelijke taken belast is; diens vrouw, mijne meid, en een jongen voor Huet, die tevens huiswerk verrigt; daarenbovens nog een paar huisjongens, en met dit span hopen wij het te stellen. Met het Maleisch is het nog tobben, doch wij kunnen ons doen verstaan met hulp van een paar boekjes, een uit het Maleisch in het Hollandsch en een andersom. Weldra hoopen wij meesters in die benijdenswaardige kunst te zijn. Mijnheer P.(otgieter) sprak het zeker reeds, dat zei Huet gister nog.
Och, Sophie, wat zou het grappig zijn indien gij op een zekeren zondag ochtend, klokke elf "poekoel seblas", zooals ze hier zeggen, zooals te Bl[oemendaal], met uwe beide ondeugende gezigten voor ons stondt. Wat zoudt gij ons uitlagchen, wat zou M(mijnheer) P.(otgieter) voor vele [dagen] zijn [den] neus optrekken; doch wat zouden wij een pleizier hebben! Och, als ik daarom denk steek in gedachten mijne handen naar u uit. Hoe jammer dat het ondenkbaar is. Die reis, die vreeselijke reis! Als men maar niet zeeziek is, zooals ik was, dan is het interesant en amusant genoeg. Mijnheer P[otgieter], in zijn hartelijken brief, dien wij met zooveel blijdschap ontvingen, vraagt, meen ik, of wij ook Messina aandeden. Ja; doch wij gingen niet aan wal, want de boot lag slechts een paar uur stil om de brieven te wisselen, z[oo]dat de passagiers haar niet verlaten konden; alleen aten wij de volgende dagen délicieuse messinasche meikersen, de laatste die wij in eenige jaren proeven zullen, waarschijnlijk. Ook Alexandrie zagen wij niet, want bij aankomst van de boot stond de trein klaar om ons naar Caïro over te brengen. Doch Caîro is veel meer waard om gezien te worden door vreemdelingen dan A[l]exandrie, omdat zij eene veel meer oostersche stad is dan deze. Men kan zich geene voorstelling maken van het schilderachtige van hare naauwe donkere straten, waarin het kri[....] van gesluijerde vrouwen en dikwerf zeer schoone [ofschoon] [ hoewel] reddeloos vuile arabieren. De kooplui zitten in hunnen kleine winkeltjes (niet grooter dan uw stoep) tusschen hun veelkleurige waren, met de beenen kruiselings, neergehurkt op hun toonbank, rookende hunne lange pijpen [en] [of] koffij drinkende uit kleine fijne kopjes. Het oog gaat te gast, doch de neus niet, want de gansche stad stinkt wanhopig naar groote en kleine ba, welke beide zaken den ganschen dag door door elk individu langs den grooten weg worden gedeponeerd, zonder dat ooit iemand er aan denkt ze weg te ruimen.
Het Engels hotel, "the [....] Sheperd", waarin wij onze intrek namen, was gelukkig zindelijk en had een ruim uitzigt; wij hadden het daar zeer goed. Wij bezochten ook de nieuwe moskee, geheel gebouwd van [wit] albast, prachtig! Van datzelfde albast [....] kocht ik een maasballetje, in den vorm van een eitje, dat ik u zenden zal, later, als ik eens wat meer heb. Van binnen was de vloer eerst belegd met zeer fijne matten en daarover met de prachtige perziesche tapijten. In het geheele gebouw heerschte een rustig halfdonker, en de eenige lichtstralen die binnendrongen door het onmetelijk koepeldak, vielen door gekleurd glas. Gij weet niet welk een waas van heilig mysterie over het geheel was uitgebreid. Daarbij de plegtige stilte, alleen afgebroken door de geprevelde gebeden [....] van enkele arabieren, die zich herhaaldelijk diep ter aarde b[....] [uigen] en eindelijk den grond met hunne voorhoofden aanraken, in aanbidding verzonken voor een onzigtbaar wezen, want in het gansche gebouw bevindt zich niets, geen altaar; niet. Ware ik te Caïro gebleven, ik zou geloof ik mahomedane geworden zijn.
Als ik het mij wel bedenk is het daarom maar goed dat ik ben weggegaan; want Huet had ongetwijfeld die gelegenheid met beide handen aangegrepem om nog eenige vrouwen aan te leg[gen]; en dat zou mij minder bevallen hebben, ook was het aardig om te zien hoe ook de geloovige mahomedaan weet mede te gaan met zijn tijd; eigenlijk toch mag men niet met schoenen aan in den tempel verschijnen. Voor de moskee bevindt zich dan ook een prachtige albasten fontein, waar elke arabier zich reinigen moet voor hij de moskee binnentreedt; hetgeen dan ook waarlijk niet overbodig is, en van Mahomet zeer juist was gezien. den vreemdeling intusschen, die niet veel lust gevoeld zich barrevoets naar binnen te begeven, worden een paar sloffen aangeboden die over zijn eigen schoeisel heen worden vastgemaakt en waarop hij nu, zonder gewetensknagingen, voortsukkelen mag; niet echter na vooraf behoorlijk te hebben betaald.
Van de hoogte waarop de kerk gelegen is zagen wij ook de pyramiden, die er precies uitzien zooals op de plaatjesl en die wij niet van nabij gingen zien omdat het eene verre vermoeijende togt is, waarin wij Gideon niet wilden blootstellen. Den volgenden dag togen wij door de woestijn, iets waartegen ik zeer had opgezien, doch dat medeviel omdat er bij uitzondering een vrij koel windje waaide en er toch geen stof was. De doodsche stilte op die onafzienbare zandvlakten is groot; geen mensch, geen dier, geen insect zelfs, niets als hier en daar het uitgebleekt rif van een kameel. Midden in de woestijn toch hebben de Engelschen een kleine oase opgerigt, een huisje, donker en koel v[an] binnen, met zindelijke marmeren tafeltjes waar men voortreffelijke limonade gazeuze koopt.
Het gebouwtje is zelfs omgeven van groen en bloemen, zoodat ik met een bouquetje levende afrikanen op den hoed de reis door de woestijn voortzette. Te Suez lag op de boot gereed, de prachtige "Hoogly" de grootste en fraaiste van de "message-ries" die ons dan ook in ongekend korten tijd naar Singapore heeft overgebragt. Van Suez ging het door de Roode Zee; het was warm, bijna te warm; en toch waren wij ook daar gezegend, want ook daar hadden wij een koel tegenwindje, dat anders meestal ontbreekt. Wij voelden ons dan ook aller wel; (de Roode zee is doodstil), zoodat wij op Gideons jaardag de Hollandsche tafel met suucès op broodpudding en champagne trakteren konden. Ons hollandsch gezelschap was alleraangenaamst; de heer Voûte bleek, ondanks zijn ontzettende baard, de eenvoudigste vriendelijkste en voorkomendste reisgenoot, die ons onder allerlei omstandigheden de liefste diensten heeft bewezen. ook met den japanschen heer [Akamat] waren wij op den besten voet; hij heeft beloofd, mogt hij te Batavia komen, hetgeen niet onwaarschijnlijk was, ons vast te komen opzoeken.
Te Aden ging men niet aan was; het was te heet, en er is geen toonbaar hôtel; wij zagen alleen de afrikanen als kikkers om de boot zwemmen duikende naar muntstukjes die men hun toewierp. Van Aden af begonnen nu de miseriën van de reis; wij kregen onstuimig weder zoodat wij ziek werden, ik althans, Huet was nooit ziek en Gi slechts zelden; daarbij moesten de vensters der hutten gesloten worden voor de hooge zee, zoodat wij eigenlijk in stiklucht leefden, vooral degenen die te ziek waren om boven te komen. Ook was het ijs eindelijk gesmolten zoodat wij het heerlijke koude water misten, en ook de vruchten raakten op, want op het ellendig Aden was niets te krijgen. Nooit zal ik daarom vergeten met welk een dankbaar hart wij te Point de Galle voet aan wal hebben gezet. Gideaon was eindelijk ook ziek geworden; hij at niet meer en bleef liggen; ik had in vijf dagen niets meer gebruikt, en Huet had, ten gevolge van de bedorven lucht steenpuisten aan de handen gekregen, die het hem bitter lastig maakten. Mijn leven lang zal ik [Ceylon] zegenen voor de weldaden aan ons bewezen. Daar was een [vorstelijk] hotel van een Engelschen maatschappij, waar men ijs had à discrétion zoodat wij groote klompen in onze glazen wierpen en daarmede leven en gezondheid binnendronken. Wij aten daar de eerste indiesche vruchten en vooral heerlijke sappige annassen, en men toerde door een prachtige natuur onder frissche groene klapperboomen die u bijna aan het schreijen bragten zoo verkwikten zij u na het eindeloos aanschouwen van de woeste onherbergzame zee. Toen wij weer aan boord kwamen, waren wij verkwikt; ook hadden wij nu weer ijs en vruchten, zoodat de grootste ellende van de reis was doorstaan.
Te Singapore [bleven] wij slechts een dag; toch zagen wij [het] goed, doordien een paar Hollandsche heeren, de heer Voorthuizen, agent van de Handel[maatschappij] en een jonge Wiegant, die verwittigd waren van onze aankomst met de [franse] [mail], de beleefdheid hadden ons het eigen rijtuig van den eersten te zenden om te toeren en ons het meest bezienswaardige aan te toonen. In het zeer fraaije op een hoogte gelegen huis van den heer Voorthuijzen, ontmoetten wij 's avonds den heer Willem Hoogland met zijn jonge vrouw, die met hun eerste kindje op het punt staan van naar Holland terug te keeren; aan huis bij den heer Voorthuijzen woont een andere ongetrouwde jonge Hoogland. Te Singapore hadden wij de getrowude [Hoogland] vaarwel gezegd. Aan bood van de [...] [ franse] boot waren de Hollanders zeer geapprecieerd geworden; algemeen worden die van onze natie voor de beste passagiers (les mieux éleéves) verklaard. En den laatsten dag werd dan ook ter onzer eere een afscheidsdiner gegeven dat wel een bruiloftsmaal leek.
Van Singapore bragt een kleine fransche boot "le Capitole" ons over naar Batavia, het was een aardig en gezellig vaartuigje en wij hadden er een prachtige hut; doch ik was zoo ziek als een hond, vooral den laatsten dag, zoodat ik nog zeeziek word, als ik de lieden hier maar zie schommelen op hunne eeuwige rocking-chairs. Ik heb wel veertien dagen noodig gehad om geheel om mijn verhaal te komen van de vermoeijenissen van de reis; daarbij kwam de "souza", zooals men hier zegt van de geheele nieuwe inrigting van een huis die u noodzaken 's morgens uit te gaan, hetgeen dames hier anders nooit [doen] om het vermoeijende van het geval, dit alles is de reden dat gij niet reeds met den eersten mail een langen brief van mij gekregen hebt dan morgen, nu de tweede gaat, krijgt gij er nu ook een die u waarschijnlijk op dubbel port te staan zal komen; hetgeen ik mij niet eens erg aantrek, wetende dat gij gaarne eens omstandig van ons hooren zult.
Ik zit hier nu te schrijven in mijn eigen kamer met een glas frissche bloemen uit mijn eigen tuin voor mij, ik voel mij frisch en gezond en vol goeden moed.
Huet geniet met vollen teugen van zijne vrijheid in zijn eigen huis. Tweemaal 's weeks gaat hij naar stad van 'r morgens 9 tot 's middags 3. Dat is een gansch ander leven voor hem evenals voor ons. Huet laat den heer P[otgieter] hartelijk danken voor de beide schetsjes van feuilletons, die hij, er zijn nog slechts drie kranten uitgekomen, nog niet heeft kunnen gebruiken; doch die hem later zeer te stade zullen komen, en waarvoor hij zich voor het vervolg zeer eenbevolen houdt. Met zijn vriend Koorders is hier niets aan [te] vangen; de man is hier zoo gehaat dat men hem onmogelijk verdedigen kan. Huet heeft de eerste dagen reeds vele bezoeken ontvangen. Had hij gewild hij zou waarschijnlijk reeds docent voor de Hollandsche litteratuur aan het gymnasium geworden zijn; doch aangezien daaraan 24 uren les in de week verbonden waren, heeft hem dit niet aangelokt.
Gideon is hier, tot onze groote blijdschap, zeer tevreden. Zooals te Bloemendaal de boeren, bootst hij hier de inlanders na; hij draagt 's morgens een sarong, houdt van de rijsttafel en is van plan koffij thee en rijst te cultiveren. Hoe wij met zijn onderwijs zullen doen is nog onbekend; vooreerst leert hij 's morgens wat bij Huet.
Dezen mail zijt gij de eenige aan wie ik schrijf. Aan de broeders en zusters deelt hij wel eens iets mede uit mijn brief bij gelegenheid. groet hen op het hartelijkst van ons. Ook de familie Bosboom zoo gij kunt. Ik verlang naar brieven. Waar hebt gij uwe pinksterdagen doorgebragt? Ik hoorde dat gij in Holland zulk een prachtige meimaand hadr; juist nu ik weg was, o jammer! De warmte hier, vooral als men 's middags tehuis is, is weinig hinderlijk; de woningen en de kleeding zijn er op ingerigt, en de koude baden zijn overheerlijk. De nachten zijn tegenwoordig zoo koel dat men met pleizier onder een dunne deken kruipt, vooral hier op Kramat; daarbij treffen wij een gunstige oostmousson, want het regent hard zelfs tusschenbeiden.
Adieu, Sophielief, laat, zoo gij kunt, door mijne broeder (is hij reeds getrouwd) ook mijne moeder en mijne zuster groeten. Ontvang nog zelve met mijnheer P[otgieter] onze hartelijkste [komplimenten] en geloof mij steeds, Uwe liefhebbende Anne.
PS. Het volk is hier zeer handig: dat valt mij zeer mede: terwijl ik hier mijn brief schrijf heeft de grasma[n] (de man die het gras voor de paarden levert) mijne neteldoeksche japonnen gestreken: wat knap. Mijne meid zat er mede verlegen, omdat bij mij het strijkgerij nog niet in orde is; het grasboertje kwam daarop in en bood aan het in hare plaats te doen. Ze had er toch zelve plezier in, en kwam het mij lachend vertellen.
inhoud | volgende pagina