doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[225:] DE VROUW, DE LIEFDE EN DE LITTERATUUR.

LEZEN IS LEVENSVERRIJKING.

 

Wij lezen hier in Indië heel veel... Die reputatie hebben wij tenminste. Wij blijven daardoor erg op beschavingspeil... zeggen zij, die een tournéetje over het eilandenrijk maakten en overal vriendelijk te logeeren werden gevraagd. En zij wijzen wijzen op de „trommel" in den hoek van de eetkamer, die pa en ma 's avonds als de kinderen naar bed zijn, tusschen zich in nemen. In dit eigenaardig Indisch meubel bevinden zich hooggebergten van litteratuur. En alle weken krijgen we er een thuis, maar de meeste weken is men in deze bestaan somstandigheden niet geporteerd tot bergtochten. In het lage land kan het immers ook amusant wezen — en wij zijn het stijgen zoo ontwend: hoogten maken ons duizelig en kortademig — ook is het lastig, dat van bovenaf proportie's anders zijn, dan waaraan wij gewoon zijn geworden.
Wij blijven dus genoeglijk pic-nicken op den beganen grond, en plukken wat grasbloempjes, maar die vergeten we weer ergens, of zetten ze wel thuis in een vaasje, maar dan duren ze toch maar heel kort — eigenlijk de moeite niet waard. Maar de koude kip met mosterd en de paté de foie gras, getruffeerd, herinneren we ons nog lang — die waren goed, hè?
'n Enkele zonderling gaat onderwijl met bergstok en kruidetrommel moedig bergopwaarts — maar veel gerept wordt toch niet de wekelijksche Mont-blanc, en luttel zijn de sporen in de litteraire lawine!
Maar onze reputatie danken wij haar dan toch maar, de bastaard van onze portefeuille: de Indische leestrommel. Tegen iederen vreemdeling moet zij immers zeggen: „Wat een hoeveelheid lectuur... belezen lui moeten zij wezen, die koloniemenschen!" Maar wij, die meer eigen zijn, wij weten van onze knusse grasduinerij in de vlakte...
De Indische trommel, als alle bastaarden, heeft zich prachtig aangepast aan de omstandigheden. Van zwarigheden houden wij niet? Goed, zij houdt ons plaatjes voor de vakerige oogen, en een enkel moppig verhaaltje, 'n licht novelletje, stevig prikke-

 

[226:]


lende whiskey-soda om weer wakker te blijven, krijgen we ook wel.
Maar haar goeden naam houdt zij óók op. Serieuze maandschriften en wel eens een goed boek. 't Is haar schuld niet, dat wij, die zoo keurig lezen, dat zij zelfs nog onopengesneden 'bij den laatsten lezer aankomen.
Nu hoor ik ergens iemand zeggen: „Schei nu maar uit met die hatelijkheden, als ik moe van mijn werk kom, heb ik al narigheid genoeg aan m'n hoofd, dan dat ik daar nog eens extra een portie overheen zou opdiepen uit die zoogenaamde serieuze kunst."
En nu zou ik kunnen zéggen: „M'nheer, U is een barbaar." Maar dat raakt hem niet, hij schokschoudert en hij maakt een hoofdbeweging, die bedoelt „Je m'n f ", maar die onwillekeurig als een wenk naar de omringende massa begrepen kan worden — en ja, nu ik goed zie, die bestaat uit gelijk- en gelijkvormige deelen. Wat geeft tegen zulke dichte gelederen een vechtrusting van de beste bedoelingen?
De gidsenstaf doet zachts beter werk, waar hij weg en wegelingske wijst aan hen, die willen weten.
Ons volk kent zoo weinig echte liefde voor de litteratuur.
Het leest voor verstrooiing, om wat verloren tijd te vullen. Hoe juist noemt Annie Salomons — in een opstel in „Leven en Werken" — een boek „een inleiding tot het besef van den grooten rijkdom en de waarde van het leven". Maar: „Wij kunnen die niet altijd zien, omdat onze oogen te moe zijn, of ons hart te arm is."
En dan wijst zij den weg aan hen, die volgen willen, opdat zij beter begrijpen wat een kunstwerk is, en hoe men het zien en tot zich moet laten komen, opdat het een levensvermooiing beteekenen zal.
Een levensvermooiing. Zeker. Al is hier niet mede gezegd, dat dus de kunst in haar werken alleen het schoone belichten moet! Ook het leelijke, het weerzinwekkende, het afschuwelijke zelfs, gefilterd, gepuurd door een kunstenaarsziel, geeft 'n verrijking: wij hebben dus door zijn zienersoogen een poosje de wereld gezien, en dat geeft ons geluk, dat moer ons geluk geven, omdat een echte kunstenaar onmogelijk slechts, en anders, leelijks kan zien en weergeven: hij is als koning Midas, die

 

[227:]


wat hij aanraakte, veranderen deed in goud. En uit de asch, uit het slijk, richt hij op de marmeren schoonheid.
Alleen, alleen zijn wij vaak te lusteloos, te dof om de blanke hoogheid aan te voelen: onze oogen blijven verstard over slijk en asch gaan en zien slechts schande en ellende. Wij hebben niet begrepen, niet gevat, en ons is de schoonheid vruchteloos voorbijgegaan, een mooi levensmoment is ijdel ontsnapt.
Wij hebben een neiging onszelf als middelpunt en norm te nemen, onze eigen visie als de eenig juiste. Zien wij een schilderij, dan zeggen wij: „Neen, zoo'n gele kool zag ik nooit. De schilder heeft dat niet goed gedaan."
Of „ziet eens hoe die koe je dom aanstaart! Heel natuurlijk, 'n Knap artist, de maker!" Van Querido's Jordaan heet het: ,,'t Is alsof je ze aan den gang hoort, die meiden en kerels in de zeemanskroegen", en dat is voor de meesten van ons de heele waarde van het werk!
Arme realistische kunstenaars, die getaxeerd worden op hun verdiensten van cinema — gecombineerd met grammophone!
Moeten hun de jeugdzonden van het realisme (dat in zijn vlegeljaren zich soms vergiste) steeds worden aangerekend? Of — zien wij alleen maar troebel?
Na een uitvoering van Heyermans „Comedie van haat" hoorde ik vele malen: „Neen, zóó erg is 't met de meiden gelukkig niet gesteld, ze zijn wel brutaal, maar dit is toch een uitzondering. De schrijver overdrijft .erg!" Dus „de meid" heeft voor die menschen slechts de waarde gehad van een kijkstuk, een film, een natuurhistorische belichting van het genus. Zij hebben gelachen, toen het mensch zei, dat d'r leelijke rooie mormelhond 't eenige schepsel was, dat om d'r gaf, gelachen ook om het verhaal van d'r jeugdige liefde-illusie, de vergeelde lakens en sloopen in d'r kastje boven en de theelepeltjes, die ze, toen ze nog gelóófde, bij mekaar had bespaard... Zoo hebben zij niet den kunstenaar gevolgd, die met en uit dit leelijke, wat haat is, een verrijking puurde voor elkeen, die zich onvertroebeld door hem leiden laat. Want hij toch zag, dieper dan wij allen, de goede, de mooie zijden van dit afschuwelijk creatuur, verduidelijkte hoe, waarom zoo ten kwade is gekeerd dit hart, dat niet slechter is dan van alle andere schepsels!
Als wij maar luisteren wilden, ons vol vertrouwen overgeven

 

[228:]

 

aan den invloed van den kunstenaar, zonder vooropstellingen, gansch blank en gelijk van gemoed!
Zei niet Zola hoe realistische kunst was: „Un coin de nature vu a travers un tempérament!?"
Elke kunstenaar geeft op zijn eigene wijze weer, geeft ook zijn eigen schoonheid aan het werk. Maar allen zien zij de wereld rijker en schoon er dan wij, meer verdiept, düs échter, zooals zij eigenlijk is.
Wanneer Mevrouw Schart en—Antink ons in „Sprotje'' dit sluike, bleeke armoedskind, intens laat voelen de triomf van „den dienst", die ze gevonden heeft de vreugde en glorie van het eerste tule mutsje, jlat zij koopen gaat — dan heeft zij kunst gegeven, zij heeft ons onthuld, hetgeen wij, oppervlakkig, niet zien, niet voelen, wij zijn gaan belangstellen in Sprotje's gewóón, verlegen zieltje, en een anderen keer zien we misschien een medemensch naast ons met dieper oogen aan, al is die dan maar de daghit, en voelen en begrijpen beter. Dit is de hemelsche verdienste van den kunstenaar, die ons een hoekje van gewoonheid laat zien door zijn temperament, gevoed door zijn levensliefde.
Er is een tijd geweest, dat „realistische romans" met hun rollende naam, klank en ontsteltenis gaven aan opvoeders en 'n stiekemen oogknip aan... vele anderen. Want zij schenen synoniem te zijn met „onzedelijkheid".
Nu zeide Van Deyssel wel: „Men zegt van een tafel, dat zij rond is of vierkant; van amandelen, dat zij zoet zijn of bitter; van een raadgeving, dat zij zedelijk is of onzedelijk, maar evenmin als een tafel bitter, of een raadgeving vierkant kan wezen, kan kunst zedelijk of onzedelijk zijn..."
En dit is juist.
Maar — even waar is het, dat er te goeder en te kwader trouw veel voor „kunst" wordt uitgegeven, wat daar heelemaal niets mee te maken heeft. Doch ook — de kunst is levend, warmbloedig en moraliseeren is niet de roeping des kunstenaars. En de tendentieuze dominéés- en schoolmeesters-,,kunst", waar ons land zoo lang aan heeft geleden, kan nooit bevrediging geven.
Kunst kan soms wel op paedagogisch terrein komen — maar paedagogie, die op artistiek gebied zich voortteelt, brengt bleeke

 

[229:]

 

bloedelooze producten voort, die van niets zoo ver afstaan als van kunst, en op hun beurt de oorzaak worden van een uitbundige reactie — een „l'art pour l'art", in dien leelijken zin begrepen, die oorspronkelijk in deze mooie leuze nimmer geweest is.
Bij ware kunst kan de zedelijkheidskwestie geheel op den achtergrond blijven. Heel goed merkt Annie Salomons op, dat evenmin als een edel, zuiver levend mensch licht in botsing komen zal met onze wetgeving, evenmin zal de sterke, zuivere geest van den kunstenaar dwalen daar waar men onsmakelijke pro- en contrabetoogingen moet gaan houden over wat er in een kunstwerk over sexueele dingen gezegd mag worden en wat niet. Twist men over de zedelijkheid van Shakespeare? Zoomin als voor een hoogstaand mensch de lagere, engere zinnelijkheid op den voorgrond staat, evenmin is de groote kunst zinnelijk in lage en enge beteekenis. Een „realistisch" kunstwerk is niet „onbetamelijk", maar spreekt van menschen zooals wij, die leven zooals wij, maar gezien en begrepen met liefde, zoodat wij ons, na dit meegemaakt te hebben, beter, zachter, rijker en wijzer gevoelen.
Ziedaar hetgeen wij te verwachten hebben en eischen mogen van alle realistische kunst.
Want het levensdoel van eiken kunstenaar, en de bestaansreden van alle kunst is: de menschen gelukkiger te maken. Niet hun een klein vreugdetje te geven, maar door hun schoonheid te geven, zij het dan ook door die in het aldagsleven te doen beseffen. La hautaine lecon du réel.
De romantische kunstenaar doet dit ook, maar volgt een anderen weg. Hij fantaseert een verbeeldingsrijk, waar alles sterker is gekleurd dan de werkelijkheid, waar alles veel mooier, veel edeler, veel afgrijselijker, zwarter of lager is. Wanneer de schepper van zulk een werk een groot kunstenaar is, kan hij, juist als de realist, de heerlijkste, innigste ontroering geven. Maar groot is toch vooral bij het romantische het gevaar van voos-uitgedijde emphase, opgedreven uiterlijk. En terecht wordt in dit verband gewaarschuwd tegen de zoetige Duitsche romannetjes met kasteelen en gravinnen, veel adellijke officieren —- die we nota bene den naam geven van „bakvischromannetjes" — alsof het er voor die jeugdige menschen minder op aan komt!

 

[230:]

 

Hebben we niet allen heel vreemde en scheeve ideeën omtrent het leven en vooral omtrent de liefde opgedaan uit de vertaalde romannetjes van Heimburg en Marlitt en Werner? Ook Melatie van Java en Therese Hoven en... nog zoovele anderen zijn daaraan debet!
Die verhaaltjes vervalschen de werkelijkheid zoo (en dat voor menschen die zelven tot oordeelen niet in staat zijn!) dat het heusche leven later er banaal en saai naast schijnt. Désillusie en zich ongelukkig voelen volgen daarop — men oordeele over de echtheid van dit soort „kunst!"
Hoe zalig hebben wij in onze bakvischjaren gedweept met de mooie, fiere, ridderlijke romanhelden, die geen mannen waren, doch des schrijvers sentimenteele waterzuchtige verzinsels! zoodat, toen onze minnaar, onze man kwam, wij ons over een teleurstelling moesten heenzetten, dat hij niet zoo rijk Was, niet zoo galant, niet zoo schoon, en zich niet zoo bloemrijk uitte als wij dat gewend waren te zien aan de hand van dengeen, die ons den eersten kijk op het levensmysterie gegeven had!
Maar och, behalve de aantrekking van het goedkoope zoet, geeft zulk werk den gemakzuchtige nog het voordeel van het inspanningloos te kunnen doorvliegen. Terwijl, wanneer levensverrijking ons doel is, wij minder moesten lezen, minder velerlei vooral, maar intenser. En dit, helaas, doen wij haast nooit. Tot nadenken, tot doorvoelen zijn wij te oppervlakkig. Daarom is het lezen van gedichten bij ons volk zoo weinig populair, wijl het genieten van deze beknopte juweeltjes aandacht vordert en overgave. Een lezen en herlezen, tot de schoonheid ervan ons eigen is geworden. De waarde van den vertolkenden kunstenaar, van hem, die tooneel speelt of verzen zegt, ligt hierin, dat hij ons léért beseffen die schoonheid, omdat het gesproken woord ons meer levend is, dus plotseling het mooie naar voren doet komen, dat wij zelf niet vonden!
Wij zijn er pog te weinig van bewust, dat poëzie een noodzakelijk onderdeel is van ons leven! Een paar mooie dichtregels, hoe kunnen zij, eenmaal eigen gemaakt, onder werk en inspanning in ons blijven zingen en blijden glans geven tusschen het dorre alledaagsche bestaan!





vorige pagina | inhoud | volgende pagina