doorzoek de gehele Leestrommel

Leestrommel
Leestrommel
a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers: Indië en Europa. Fragmenten, ed. Johan Koning

Leiden: N.V. Leidsche Uitgeversmaatschappij, 1929

[285:] VAN MAN EN VROUW*)

 

Ik zal het hebben ditmaal over een schrijver, wiens naam bij vele Indië-dweepers geen gunstigen klank heeft. Oud-Indisch gasten verwenschen Bas Veth, omdat hij— op gevaar af heel veel van mijn vrienden en vriendinnen tegen me te keeren, kan ik mijn opinie in deze niet verzwijgen — omdat hij onder een min aangenamen vorm de waarheid zei, in veel opzichten. Soms wat donker gekleurd, maar eerlijk, eerlijk zooals hij het zag en zooals het helaas was en meest nog is. Dat het den Indiërs zoo onaangenaam aandeed verklaar ik hierdoor, dat Veth's noodkreet zoo eenvoudig was, dat hij het kenmerk van het ware droeg, dat hij daarom véél geloof vond, en bij degenen met Indië onbekend, een soort van afkeer wekte. Dit alles verbitterde hen, die de Tropen liefhadden. Ik kan niet anders dan huldigen hen, die een lans braken voor hun tweede vaderland, zoo zij het deden uit overtuiging en met verstand. De reusachtige schare van napraters en vooral naschreeuwers, die slechts schelden uit plezier tot schelden, van de kern der zaak even onbewust als van de Hegelsche philosophie, die aan rassenhaat toeschreven, wat gevloeid was uit een ten doode bedroef de ziel — Och! wat in het hart leeft, al is het verborgen, daar wordt zoo gemakkelijk en spoedig een medemensch van verdacht! — die zeer vele Veth-haters kan men kalm in hun reeds vergeten hoek laten, omdat aan dergelijke meeningen en uitingen bij verstandig nadenken geen waarde kan worden gehecht.
Zij, die Indië liefhadden, konden, als elk wezen dat bemint, geen min goede dingen hooren van het voorwerp dier liefde. Zij kenden weer andere zijden van het tropenleven,, die zij wel aangenaam vonden, prettige herinneringen waren er voor hen in de toestanden of streken door dezen gast-van-korten-tijd onprettig weergegeven. Veel, waar Bas Veth zich aan stootte, vonden zij „heelemaal zoo erg niet", omdat zij met andere, reeds
*) Naar aanleiding van het onder dezen titel verschenen werk van Bas Veth.

 

[286:]

 

verouderde en gewende oogen zagen. Niet waar, daar is wel in te komen?
En toch, en toch... niettemin had Bas Veth gelijk. Zijn frissche ziel, waarin het gevoel nog Westersch was, waarin het onderscheidingsvermogen nog niet was afgesmolten door de tropische hitte, voelde zuiverder, hij vertolkte wat allen voelen die met frisschen geest en opmerkingsgave in Indië komen voor het eerst, het wee, dat alle gevoelige zielen schier tot stikkens vervult, maar dat allengskens verdoffen gaat omdat het moet, omdat het een levensquaestie geldt, en men de ongelukkigen. wier ziel, te fijnbesnaard, er nimmer aan gewennen kan, ziet mislukken in den strijd om het bestaan. Zoo nivelleer en langzamerhand de tijd en zijn bondgenoote, de zenuwverslappende hitte, alle weemoed en heimwee, men is „gewend", heeft zich aangepast, is „Indisch-gast" geworden. Materieel een gelukwensen waard.
Moreel? Een condoleance. De Indische toestanden hebben een slachtoffer meer gemaakt. En later uit onbewust dépit, uit intuïtieve defensie tegen herinnering, keeren deze lieden zich in geweldigen haat tegen hen, wier ziel niet zoo spoedig getroost was.
En zij zeggen, dat Indië een „goed" land is, een „mooi" land, dat het ondankbaar is kwaad te zeggen van het land, waar men zijn geld maakte...
En zij vergeten, dat het juist een vriend is, die de feilen toont. Dat al die eenzijdige ophemelarij klein en benepen is, en ook zoo gevoeld en gezien wordt door allen die er over heen kijken, die er niet „middenin" staan, en wier uitzicht dus niet belemmerd wordt.
Zie, alle lof en elke blaam worde met verstand en doorzicht geuit. Dan zal men toegeven, dat Insulinde naast het dichterlijke „gordel van smaragd" ook een kwalificatie van noode heeft, waar Bas Veth zoo ver niet van af was.
Ik heb me laten vervoeren. Ik schreef daar een lange inleiding — want meer dan een inleiding bedoelde ik niet — om tot een werk te komen, dat pas verscheen van den schrijver van „Het Leven in Nederlandsch-Indië".
„Van Man en Vrouw" noemde Veth dit nieuwe boek, onder den verzamelnaam — staat een cyclus ons te wachten? — van

 

[287:]

 

„Verhoudingen". Over dit zijn goed, mooi werk wilde ik spreken ditmaal. Wie gelezen heeft deze bladzijden, heeft begrepen, dat de teere ziel van dezen man zich tot bloedens stooten moest aan het grove, het ruwe, dat een in hoofdzaak materialistisch bestaan, als in Indië, noodwendig met zich voert.
Een werk, behandelende de verhoudingen van man en vrouw, moet wel, mits zuiver en objectief gevoeld, wijzen op het erbarmelijke der dubbele moraal... En dit is dan ook één allesomvamende kreet om vrouwenrecht... een aanklacht haast. Wat moet deze man een innig-teer medegevoel hebben, een fijnvoelend gemoed, dat hij zóó voelt de zielenooden der vrouw, waarvan grootendeels zij zelve zich nog niet klaar is bewust! Zie, dit is één der zeer weinige mannen, die doorgrond of gezien hebben in een psyche, teerder en gecompliceerder dan de hunne, als de vrouwenziel is, en die zich — niet gemakzuchtig of dédaigneus — hebben afgewend met de ,,sphynx"-verontschuidiging voor niet-begrijpen.
Hij heeft gezien en meegeleden de „Vrouwenellende", waaraan hij een groot deel van zijn boek wijdt, de gevolgen der dubbele moraal eenerzijds, der economische toestanden anderzijds, en vooral der averechtsche maatschappelijke „zedelijkheid" en „fatsoensbegrippen".
Dat er in dit verband slechts van „vrouwen" en nimmer van „mannenellende" gewaagd'kan worden, is al het uitvloeisel der dubbele moraal, die de straf, voor de daad door twee begaan, verpletterend doet neerkomen op één hoofd, terwijl de andere vrij-uit gaat.
Dit miserabele gedrocht, dit loensche monster, dat zich den titel van moraal geeft, wordt het ijverigst gediend door vrouwen. Vrouwen tegen vrouwen, tegen haar sexegenooten, wier nooden en pijnen niet één beter behoorde te kennen, dan zij...
... „La femme arrivée" is mede een hinderpaal om opheffing van de vrouwen-ellende te bevorderen.
„La femme arrivée" is een gevaar, een groot gevaar voor de vrouw in het algemeen. Zij is de hardvochtigste beoordeelaarster van haar eigen sekse en zonder eenig mededoogen.
Ik krijg een huivering bij het denken aan den omgang met zulke titularissen en zij verergeren mijn obsessies.
Eenmaal onder dak door een stevig huwelijk, kwaken zij een moraal, die mijn ooren doet suizen.

 

[288:]

 

Bekrompenheid, de geestesbenauwdheid, die van de vrouw in het algemeen, de hoofdfout is, die haar belet haar natuurlijke gaven van teederheid en liefde te spreiden over grooter oppervlak.
Een klein gekooid vogelken, in gevangenschap geboren, bezit geen andere dan de dagelijksche dingen en gewoontetjes. En als het ziet een bloesem en de boomtak in de Mei dicht bij de kooi, dan schrikt het, en schichtigt, en wordt boos, woest, put zijn krachten uit, en pikt vinnig in zijn zenuwcrisis naar eiken vriendelijken vinger, naar de onbegrepen overweldigende bloemtak het meest, onbegrepen, omdat het niet gelijkt op het dagelijksche slablaadje.
Arm vogelken, dat de vrijheid, de mooie groote wereld niet kent! Arme vrouw, die niet beseft de grootheid van het kloppende leven, de macht van hartstocht, die zich hoog en veilig waant op het kleine vluchteilandje temidden van de woedende, bruisende golven der wereldzee, die de oogen sluit, en onwetendheid denkt te zijn reinheid.
Zie, zij die strijden en leven, zij hebben een meewarig lachje voor u, zij die weten benijden u uwe onwetendheid en rust niet, die is als niet-leven, als versteening.
Zeide Tolstoi niet: „de eenige menschen, die belangstelling verdienen zijn: mannen met een toekomst, en vrouwen met een verleden".
Voor mijn geestesoog zie ik uw gruwend schrikgebaar, deugdzame zusteren! „Vrouwen met een verleden" beteekent in uw lexicon: vrouwen, die zich — buiten het huwelijk, anders is het geoorloofd! — aan sexueele uitspattingen hebben schuldig gemaakt.
Ik geloof niet, dat de Russische denker juist dit bedoelde. Wel dacht hij waarschijnlijk nevens zijn bedoeling: beter een vrouw met zulk een gelaakt verleden dan een, die „muf riekt van nette juffigheid!" En dit is dezen wijsgeer niet euvel te duiden.
Dat de schrijnende, pijnende vrouwenellende er is, o vrouwen, is voor een niet gering deel uw schuld, ik zei het reeds. Elk sprankje medelijden houdt gij angstvallig binnen wanneer het geldt uw zusters, die deden als gij, maar zonder verlof van

 

[289:]

 

staatswege. Och men kan het zich zoo goed indenken, nietwaar, het is het eenige weermiddel, dat haar is, wier ziel in stage angst vergaat van het wezen, als wier aanhangsel zij iets zijn, te zullen verliezen aan een andere vrouw. Zij stellen zich op een standpunt, op een voetstuk meenen zij, op o! zoo'n minuscuul kiezelsteentje, meenen anderen, en geven zich een houding van dédain en trachten neer te zien op hetgeen voor haar gevaarlijk is, en wat zij bovendien niet begrijpen. Dat dit hulpmiddel is, en was, ondeugdelijk, getuigt de gang der wereld.
„Alléén materieele dingen en vooral machtsverplaatsingen werken wat uit, dwingen tot verandering, maken het doeningang-vinden van schoone ideeën mogelijk.
Gelukt het eenmaal de vrouw in de maatschappij een krachtiger machtspositie in te nemen, dan zal ze als meisje ook minder pop hoeven te zijn, en onafhankelijker kunnen liefhebben. Naarmate hare positie sterker wordt, zal ze ook minder koopartikel zijn en de man, die „fatsoenlijk" trouwen wil, meer aandacht wijden aan de ware vrouwelijke deugden, terwijl de vrouw in haar keuze ook vrijer is."
Ja, „wanneer eenmaal de vrouw vrouw kan zijn, vrij van zeden en vooroordeelen, die door de eeuwenoude stempeling op haar drukken, wanneer eenmaal de vrouw mét den man beslissen mag over hun hefde en over hun samenleven, wanneer eenmaal de vrouw in maatschappelijken en potitieken zin als de man is, en wanneer de wetten niet zijn wetten van mannenmacht tegen vrouweninvloed, maar zijn wetten ter bescherming van beider belangen...", wanneer dus de vrouw medezeggenschap heeft in den gang der maatschappij, zegt Veth, zal er héél héél veel beter worden...
Ja, ook vooral hierdoor, dat dan haar blik verruimd zal zijn, waardoor zij zich aan de eene zijde wapenen kan tegen het manlijk egoïsme en de overmacht, aan de andere zijde meer weten zal en daarom meer vergeven, meer volgens haar natuurlijke inborst liefhebben, en pijn lenigen zonder te veroordeelen, waar dit niet past.
O, gij, die nimmer in de gelegenheid waart te „struikelen", gij hebt het recht niet, verstaat gij wel? niet het recht te oordeelen over iets, wat gij niet kent.
Ook Veth zegt ergens, dat „van af de puberteit heeft de

 

[290:]


fatsoensvrouw al haar neigingen, begeerten, hunkeringen onderdrukt, haar gevoelens verborgen...
Er is door haar veelal verbazende strijd gevoerd met haar natuurlijke penchants". Maar... er werd over haar gewaakt als ware zij een teerkleurig suikerpopje. En dan de dubbele moraal, de doodsangst voor de „schande", voor de minderwaardigheid op de huwelijksmarkt!
Bas Veth zegt het hard, maar waar:
„En dan wil zoon fatsoensdame, die niet dorst voor de schande, anders had zij het net zoo goed gedaan, en die bewaakt is geworden van alle kanten, om geen gelegenheid, welke ook, te geven, nog laag neerzien op haar, die zonder certificaat van gepatenteerde liefde, tóch groot-liefhad, grooter wellicht dan de andere. „Ik zou ze niet eens willen kennen, zegt ze."
We leven in een tijd van evolutie. Een geweldige evolutie, die aanleiding geven zal tot omkeer, als wellicht de wereldgeschiedenis maar weinig kent. Hoe lief ware het mij met bewustzijn te kunnen aanschouwen de menschen-maatschappij over honderd jaren! Welk een thans nog ongeweten vooruitgang welke thans gedachte onwaarschijnlijkheden tot feiten gemaakt! En de krachtige stoot tot deze wereldhervorming is de bewustwording van het grootste deel der menschheid, dat zij menschen zijn: wat eeuwen fermenteerde, bereikt thans het oppervlak, de vrouwen gaan haar plaats als vrouwen eischen!
Niet langer „werkdier, zoogdier, fokdier" tegelijkertijd! Niet langer speelpop van het brute kracht-deel der menschheid, des mans gereede object tot bevrediging zijner erotische neigingen, draagster en verzorgster van z'n voort te planten geslacht, werkster en krankenverpkegster, zonder eenig ander recht, dan zich geheel aan haar heer te wijden, en in adoratie voor hem op te gaan.
Want wee haar, zoo zij eigen neigingen koesteren en bevredigen durfde! De grove kracht wierp haar neer, of onttrok haar zijn steun, en het zwakke wezen, kunstmatig hulpbehoevend en aenemisch gehouden — is daar niet het veel geliefde beeld van den „eik" en het „klimop"? — zakte ineen, verdween, aldus duur boetend haar bezit van karakter, dat voor een vrouw niet noodig en niet gewenscht was.
De vrouwen zijn listig en onbetrouwbaar als de slangen . Zijn niet oneerlijkheid, leugen, list, slangachtig kruipen en vleien

 

[291:]

 

de wapenen van den onmachtige, den verdrukte tegen zijn overheerschenden geweldenaar?
En toch brak onder dien eeuwenlangen zwaren druk de menschelijkheid, de psyche, zich baan, worstelt en komt boven! Trots elke poging haar terug te dringen, trots tegenkanting, zelfs van haar wier belangen zij dient, en die uit gemakzuchtige onwetendheid zich bij het oude houden wil (alsof het niet ten doode ware opgeschreven), of uit botte onverschilligheid de ellende niet meer voelen van het dierlijk bedrijf dat der vrouwen meest is. „La vérité est en marche, et rien ne l'arrêtera." Zola's groot woord is ook hier van waarde, zooals overal, waar het een groot-ware, eerlijke zaak betreft. Uit Veths boek neem ik deze regelen: „Het groote wereldfeit, voor de jaren, de decenniums, de eeuwen, die komen, is de bewustwording in den geest van den cultuurmensen van heden, dat ook de vrouw een ziel heeft, die even sterk is als die van den man, even helder licht verspreidt, even innig deelneemt aan het leven."
En over de tegenkanting, die de natuurlijke loop der dingen ondervindt, die — tegendeel van haar doel — den strijd om wat waar is en goed, aanwakkert en de overwinning des te zekerder maakt, zegt de schrijver van „Man en Vrouw":
„Er zijn nog mannen, die bang zijn voor een geleerde vrouw, zooals zij alreeds een vrouw noemen, die een acte heeft voor lager of middelbaar onderwijs, hoewel die mannen in kennis volstrekt niet bij haar achterstaan.
„Ik denk hier voorts aan die ouderwetsche heeren der schepping, die ook nog bij drommen te vinden zijn onder de jonge generatie van den hedendaagschen tijd, voor wie de nieuwe vrouw een schrikbeeld is, omdat ze met haar moeten kunnen redeneeren omdat die nieuwe vrouw, bij strijd, argumenten heeft, in plaats van de traditioneele tranen.
„Met de gewone dooddoeners laat zij zich niet „mannen" En de vergaande ijdelheid van deze categorie mannen — er is nog veel te weinig gewezen op de mannelijke ijdelheid, waar de vrouwelijke zoo van alle kanten is bekeken — doet hen de nieuwe vrouw mijden, die, verbeeld u, hen zou doorzien en hun machtwoorden zou kunnen weerleggen. Hij wéét het immers en daarnaar heeft de vrouw zich te voegen.

 

[292:]

 

De man van gisteren wil per sé „de kostwinner" zijn en hij wenscht dat zijn vrouw in hem goed en deugdelijk den kostwinner ziet en huldigt in al de attributen, welke aan dien rang mag zijn verbonden.
"De man van gisteren begrijpt de nieuwe vrouw niet omdat hij achterlijk is in de liefde, die hij nog te zeer koppelt aan het begrip: het bezit van eigen huis met hem als hoofd en haar als huisvrouw om op den boel te passen. (|e hoort altijd van huisvrouw, nooit van huisman).
Ik geloof dat ik genoeg citeerde om Bas Veth te doen kennen als een man met een warm hart, kloppend voor de menschelijke misère en niettegenstaande zijn man-zijn het recht van den sterkste "barbarie" vindt, uit den tijd. niet meer van onze eeuwen van cultuur, humaniteit en menschenrecht. Ook ten opzichte van de vrouw. Want helaas over het algemeen meent de manlijken "man" wiens mond niet zwijgt over groote, mooie menschenliefde, dat deze zeer verheven gedachte en hare voortbrengselen niet behoeft te zijn voor de vrouw, opdat zij geniete van dier weldaden.
slotte zij het mij vergund nog een deel te citeeren, dat ik aanstreepte, omdat ik het oo juist vond in dit goede, mooie boek. Moge het tot weerlegging dienen van de redeeneeringen van hen die physische ongelijkheid van man en vrouw dwazelijk accepteren als steekhoudende reden voor achterstelling van de
"Waar de vrouw, wakker geschud, ook door het heldere woord der hoogvoelenden onder de mannen, van deze ontwaking konde doet, breekt eindelijk, einddijk. breed baan de ethische opvatting dat de vrouw als zielewezen evenzeer moet worden geëerbiedigd als de man, dat de vrouw de gelijkwaardige is van den man en haar fysieke afhankelijkheid van de natuur die haar schijnbaar de zwakkere doet zijn, geëischt wordt door haar verheven roeping het menschdom nieuwe individuen te geven, die met al wat leeft medegenieten van de zon en de sterren van de bloemen en het groen der velden, van de streelinqen der zintuigen, nieuwe mdividuen. die bi) het verdorren der ouders. als boombladeren in den herfst nieuwe groene illusiên
Men zal begrepen hebben, dat de tusschen aanhalingsteekens geplaatste zinnen steeds uit Veth's werk aangehaald werden.






vorige pagina | inhoud | volgende pagina