doorzoek de gehele Leestrommel
Leestrommel
Leestrommel

a b c d e f g h i j k l m n o p q r s t u v w x y z

Beata van Helsdingen-Schoevers:
Damescauserie


Van een dichterziel in Indië

Ik heb ‘n vriendin, die schrijft. Niets bijzonders in dit land, waar iedereen zijn zieleroerselen meent te moeten op schrift stellen?
U laat mij niet uitspreken- mijn vriendin schrijft verzen. Dat is ’n verzwaring van het misdrijf, zeggen de materialistische menschen.
Hoe het zij, ze schrijft over wuivende kokospalmen en zoetgeurende sambodja-bloesem, zij rijmt het tikken van den tong-tong op het gonzen van de gong- u ziet, dat zij een waarlijk dichteres is. En een Indisch dichteres, hetgeen in deze onzen tijden, die wij beleven, beteekent met rassche schreden de lichtende hoogten van den roem opsnellen. Want alles wat zich respecteert, wat ook maar een weinig ambitieus is onder de Nederlanders, moet Indisch zijn, moet Indisch worden, of minstens Indisch voelen- anders.., ah gij kent niet de diepten onzer misprijzing, onzer verachting, niet het donkere gif der Indische geringschatting, die doodt, die effaceert, die aan de vergetelheid prijs geeft.
Wij zijn dus allen meer of min Indisch. Wij trachten allen en met frenesie diepten te speuren in, parelen te puren uit, de Indische psyche, het mystieke Indische leven. Wij hebben allemaal Couperus gelezen, wij allemaal gewoon dol op Noto Soeroto, die zelfs prins is, en boven dit al, wijst de mode tegenwoordig bepaald in Indische richting. Liet zelfs verleden de minister van Koloniën zich niet hoogsteigen vertegenwoordigen bij de heuglijke gebeurtenis van de opening van een clublokaal voor baboes en huisjongens in Den Haag? En heeft daarentegen ooit de minister van Binnenlandsche Zaken zich iets gelegen laten liggen aan de meid en de werkster of zelfs maar aan de baker? Welnu dan. Geklééd staat het, als een rok en witte das, om Indisch te zijn. Zonder dit ben je niet meer reçu, bij den G.G. niet, noch bij den minister, noch bij de Koningin.
En in de kunst kun je wel wegblijven als je geen rijmlooze verzen schrijft en met Maleische woorden haspelt, en beelden gebruikt, die het grootste lezersdeel niet begrijpt. Maar het mysticisme, niet waar, de Oostersche mystiek- welnu, als men die voelt uit het kunstwerk, als men zich ontzet afmartelt om de duisterheden, die het logge Westersche brein niet op kan klaren, - dan zijt gij in aanvoeling met de verheven Oostersche mystiek, dan krijgt ge een luttel idee van wat Oostersch eigenlijk is- wat, getransponeerd op onzen geest, wat Indisch is.
Mijn vriendin was met wondere oogen dit eilandenrijk ingetreden. Aan boord had zij er Multatuli nog eens op nagelezen, leefde nu in schoon enthousiasme voor de zoete, dichterlijke gazelle, die Indiër heet. Zij had geprobeerd haar huisjongen uit te hooren over diens innigste zielsgefluister- zij poogde het vertrouwen te winnen van haar baboe om met haar te bedwepen de rose en gouden wolkjes der zonsopgangen, als zij buiten aan het rieten tafeltje des morgens haar kopje koffie genoot. Baboe zat dan gehurkt terzijde, de armen lang vooruitgestrekt op de knieën, met slapbengelende handen, en staarde, en staarde mede naar koninklijke kleuren der trotsche zonnegeboorte. En als mijn vriendin haar sprak van ontroering en schoonheid, die zij met alle energie in de landstaal overzette, dan zei de dienaresse “saja!” en steeds maar “saja!”, hetgeen bewees, dat zij een zeer schoonheidsgevoelige ziele bezat.
Natuurlijk wenschte mijn vriendin wel eens, dat de stem dezer ziel zich uiten zou in geluksklanken over deze overweldigende pracht, doch zij begreep rekening te moeten houden met de mystiek der Oostersche psyche, met de bescheidenheid, de allesovertreffende bescheidenheid der Indiërs, die nimmer toelaat, dat opborrelt de uiting, of zich beweegt de daad. Den luidruchtigen Westerling moge het een behoefte zijn zich te geven in het woord, en zelfs in de daad, der vorstelijke verhevenheid des Oosterlings past het zwijgen en de beweegloosheid, onder het onbewogen oppervlak des waters pleegt het spreekwoord onwezenlijke diepten te vermoeden. En al ware dit enkel drab, ook de schijn is schoon, en de fantasie des aanschouwers doet veel, wat de werkelijkheid niet vermag.
De meid mijner vriendin zei “saja!”, en staarde, hetgeen pleitte voor diepzinnigen geest.
Des avonds in den maneschijn vond zij haar tuinslaaf zitten, en zijn reeë-oogen aanschouwden de helle maanschijf. Toen zacht, om hem niet te verschrikken- de Oostersche ziel is lijk een teedere duivel- had zij hem in zijn goddelijke overpeinzing gestoord met de fluisterend gezongen vraag, welk beeld zijn blanke ziel nu droeg, in dit gewijde moment. Toen had de kebon weliswaar geantwoord, dat hij juist bedacht, hoe schoon hij morgen den overloop dweilen zou- edoch na een korte teleurstelling had mijn vriendin toen begrepen, dat deze Oosterling zijn innigste zielsgeheimenis niet wilde ontwijden door prijsgave aan den bruten Westerling. En zij had hem leeren bewonderen om dit diplomatieke antwoord, waarmede hij gemeend moest hebben, haar grof-realistisch gemoed tevreden te stellen.
Want de Oosterling in zijn gekristalliseerde wijsheid ziet op ons neer, in onze ruchtigheid en onzen dadendrang, dat wist mijn vriendin nu wel al, dat hadden Oosterlingen haar in bescheiden tale wel vaak genoeg verteld. Want steeds, in Nederland al, had zij zich tot deze mystieke wezens aangetrokken gevoeld, en daar, in vereenigingen en vergaderingen, waar de Oostersche psyche zich geheel thuis en “onder ons” gevoelde, wist zij dit een der vruchtbaarste onderwerpen. De edellieden, die haar daar omringden, hadden haar gesproken van den verheven eenvoud huns volks, die was in den simpelen desaman evengoed als in den adel. En zoo was zij vol geestdrift aan de bestudeering gegaan van dit fijnzinnige, volk, dat van de hoogste tot de laagste met de godsgave begiftigd was, die een teere, edele ziel is.
Zij had mij gevraagd te komen, en haar lief nestje mocht ik dan bewonderen, en haar leuke souvenirtjes van uit het noordelijke land, en haar nieuwste gedichten te hooren, haar Indische verzen, vol kleur en gloed en stemming van goud en blauw. En ik was gekomen in haar vriendelijke home, en wij zouden dagen lang samen zijn, en dwepen en droomen en herinneringen ophalen. En in het groote Indische ledikant zat zij, als de muze der poëzie zelve in haar schuimwitte saut de lit, en las met wangen, die gloeiden tusschen de losgeglipte haartressen, de Indische schoonheid en de Indische wijsheid, die zij gepuurd had uit haar Oostersche omgeving.
Zoo zaten wij ’s middags, zoo zaten wij ’s avonds, in hooge extase. Maar overdag werkte zij- dan stoorde ik niet de dichterziel, die gemeenschap zocht met de goddelijke vonk. Ik bleef in het vertrek naast haar werkkamer en hield mij muisstil, zelfs het omslaan van de boekbladen deed ik geruischloos uit eerbied voor-wie wist het- de onsterfelijke schoonheid, die misschien op hetzelfde oogenblik geboren werd.
Ik zag haar staren in de bloemkruinen van de flamboyants, die als exuberante hartstochtliefde klaterden in den zonneschijn, luide over het schaduwige groen heen en voorvoelde de gloeiende passievlam, die laaien zou in dit, haar jongste sonnet.
Toen bewoog de deurknop- de deur kierde open langzaam, met onmelodieus geknerp en door de donkere reet wrong zich het grijnzende, zwartberookte gezicht der keukenmaagd naar voren, de zwierende haren langs de slapen, en uit deze verschijning klonk de eisch om nog meer marktpenningen, wijl, door de logée, de aardappelen eerder op waren, dan men redelijkerwijze had kunnen verwachten.
Ik zag mijn vriendin bukken en uit de lade der schrijftafel iets te voorschijn halen, wat zij het grijnzende gezicht in de deur toereikte, dat, bescheiden als alle Indiërs, met den buit verdween.
En weer zeeg de stilte- en langzaam-aan de rust.
Ik zag haar te schrijven beginnen…Het gouden licht sproeide beweeglijk binnen door de trippelende boomeblaadjes, en ’n enkel ijverig vogeltje hipte over de balustrade.
Toen, juist als bij Max Havelaar, die de mishandelde klagers ontving, schuifelde tot voor de verandahdeur een mannetje, dat wijdloopig en met vele eerbiedsgebaren der saamgelegde handen, zijn aspiraties tot uiting bracht, naar de betrekking van tuinman.
Geduldig luisterde de dichteres, en vriendelijk. Want jegens dergelijke hoofsche handelwijze past toch welwillendheid. Lang praatten zij, toen wist ik, dat de hoffelijke man eischte een voorschot voor zijn mogelijk eens te presteren diensten, een som, zonder welke hij mevrouw niet wenschte te doen profiteeren van zijn hulp. Doch mijn vriendin, reeds tot inzicht gebracht door de vele experimenten, schudde het hoofd, en reeds ging de man, zonder hoffelijk gebaar, en verdween mopperend uit de verandah.
Een half uur duurde het vóór de dichteres er weer “in” was, vóór het heilige vuur weer in haar oogappels glom. En ik bewonderde haar in alle stilte. Ik vond haar een geestelijke acrobate, die zich zoo telkens van het eene onderwerp op het andere wist te concentreeren.
Even later kwam er iemand met een rekening, en daarna informeerde men zich over de wenschelijkheid van groente- en vermicellisoep. Ik hoorde het haar met een engelachtigen klank in haar stem uitleggen. Slechts kwam er een frons in haar denkersvoorhoofd, toen de rauwe biefstuk haar onder den neus werd geschoven door een weetgierige, die gaarne wist, of er lapjes of braadvleesch zouden zijn op de middagtafel.
Kort daarop bleken de drukknoopen niet bij de hand te zijn, de drukknoopen, waarvan de meid er zoo gaarne één had, om aan mevrouw’s blouse te zetten. En toen moest er getelefoneerd worden om boter, wijl de functionnaris, dien dit aanging, gister had vergeten te melden, dat het blik leeg was.
Zoo schuifelde de tijd langs de grillig bezon-plekte wanden- in schokken, onrustig. En ik, in de zijkamer met mijn boek, ik kóókte. Maar mijn vriendin, met engelen-temperament, schreef dóór, sonnetten.
En toen zij haar ten slotte nog kwamen halen om den waschbaas te woord te staan, die er op stond mevrouw persoonlijk te spreken, toen ben ik opgesprongen, en heb haar mijn verontwaardiging en verveling toe-gekreten, en ik was nerveus, en ik heb in agitatie de kamer doorkruist, en gebaard en driftig gesproken en verklaard, dat het was “om gek te worden,” en ik heb veel meer nog gezegd, totdat ik merkte, hoe gelaten zij eronder was, die zat voor papier tegenover de exuberante flamboyant in den dolzinnig-hellen zonneschijn.
“En te denken, dat jij daar nu mee moet tobben, dat jij daar je hoofd mee moet pijnigen, terwijl je zoo iets moois geven kon- ’t is ongehoord, en ik vind ’t onverantwoordelijk van je, dat je ’t zoo door laat gaan. Is dat wel méér zoo?”
“Wel meer?”, zuchtte de dichteres, “altijd is het zoo. Iederen dag, dien God geeft. Denk je eens in, wat het voor die dichterlijke naturen der verheven Oosterlingen zijn moet, zich dag aan dag te moeten occupeeren met dergelijke flauwzinnige bezigheden.” “Hou op,” riep ik woest, “daar gaat het hier nu niet om. Ik dacht aan jou, en of het niet mogelijk is, je daar nu uit los te maken, uit dezen wirwar van banaalheid.”
Toen waren wij aanbeland op het chapiter Indisch huishouden-wee. Wij bezagen de gevallen der kennissen om ons heen, wij herzegden wat gene en die had verteld in de vele conversatiegesprekjes onder dames, die bijna nimmer een ander onderwerp hadden- en toen wisten wij, dat het algemeen misère was in Indië! In Indië, waar geen dienstbodenvraagstuk heet te bestaan, en waar volgens onze Hollandsche illusies van weleer, vriendelijke dichterlingen der huisvrouw de behulpzame hand reiken. Dat Europa tobt-soit- maar Indië, dat het gebenedijde land genoemd wordt, waar elke vrouw een prinsesseleven heet te hebben-oh, welk ’n idee hebben sommige menschen van een vorstelijk bestaan!-dat kwam niet te pas, zoo vonden wij, wij beide slachtoffers, met zoovele anderen mee.
“Al je capaciteiten-“ zuchtte de dichteres treurig, “al je kunnen en willen, en je mooie illusies erbij, alles wordt hier langzaam, als dagelijks, maar heel zeker, afgevijld, gelijk een staaf goud, die bij vergissing onder de handen van een grofsmid kwam. De bankschroef voèl je, en de vijl voel je ook, maar het stofgoud zie je niet meer, dat valt in het slijk en verdwijnt spoorloos…”
De reden- de reden is eenvoudig. Met onbekwame, ongeschoolde krachten, al zijn het er velen, bereikt niemand veel- en een vrouw, die een huis te menageeren heeft, het meest veelomvattende, doch ook het meest geestdoodende werkje, dat er is, is dus diep te beklagen. Zoo hebben wij dit besloten op dien eersten morgen van mijn verblijf bij m’n vriendin.
Om tot een lichtpunt te komen, zochten wij naar een mogelijkheid om het euvel te elimineeren- geen kans! Zelfs een “Bond van werkende vrouwen in Indië” leek ons niet doeltreffend…Ik heb diep respect gekregen voor mijn dichterlijke vriendin, die voortgaat schoonheid te produceeren en inlanders te idealiseeren onder deze omstandigheden.

Vanna.


inhoud | vorige pagina